Regelnummers proza verbergen
| |
3. 't Fonteintje (1921-1924)
Vlaamse traditionalisten
Inleiding en overzicht
69
Zoals Ruimte, het tijdschrift der Vlaamse expressionisten, een reactie vormde op Van nu en straks, zo is 't Fonteintje weer een reactie op Ruimte. De naam van het tijdschrift, 't Fonteintje, houdt een programma in: niet de kosmische ruimte maar de intimiteit, niet het heil der gehele mensheid maar het eigen kleine, huiselijke geluk, - dat zijn de drijfveren van de dichters die zich in dit miniatuur-tijdschrift verzamelden. En bij bijna elk van hen kunnen wij typerende regels vinden als
O vrede van een pijp, een vrouw en eenen thuis...
Met u en bruinen Herfst in dezen huize,
de appels geblonken op de schouw, in rij,
wachtende boeken, vuur en vlamme-suizen,
is 't hart, hoe droef ook, toch onzegbaar blij...
Ik met mijn pijp die zachtjes paft...
en bij Richard Minne is het zelfs:
| |
| |
In deze poëzie is alle pathos afgezworen, er is een ‘instinctieve afkeer voor ernst en zwaarwichtigheid’ (Marnix Gijsen), diepe tragiek zullen wij er gewoonlijk niet aantreffen, wel soms een inslag van lichte melancholie om het weten van 's mensen beperktheid, en een ironie die ook grote gevoelens relativeert (en die al blijkt uit het verkleinwoord 't Fonteintje). Er is, vooral in het begin, invloed merkbaar van Van nu en straks, met name van Karel van de Woestijne; later blijkt invloed van de Franse fantaisisten zoals Tristan Derême (1889-1941) en Paul Jean Toulet (1867-1920), van wie zij, zoals Marnix Gijsen het uitdrukt, leerden ‘sentiment en ironie op prettige wijze dooreen te mengelen’.
Niet alleen wat de geest aangaat, ook wat de versvorm betreft vormden de Fonteiniers een reactie op het expressionisme: tegenover het expressionisme het traditionalisme, tegenover het vrije dynamische vers de metriek en het rijm.
De vier dichters van 't Fonteintje zijn: Maurice Roelants, Richard Minne, Raymond Herreman en Karel Leroux. Naar de geest met hen verwant is de iets oudere Jan van Nijlen, die wij daarom voorop laten gaan. Maar ook Urbain van de Voorde en Joris Vriamont (die in het tijdschrift debuteerde) horen thuis bij de Vlaamse traditionalisten.
Afgezien van de waarde die het werk van deze schrijvers op zichzelf heeft, is hun streven als groep een nuttig en nodig correctief geweest op het Vlaamse expressionisme.
| |
Jan van Nijlen, 1884-1965
70
‘De dichter Jan van Nijlen is een man door heimwee geplaagd’, zo begint C. Bittremieux het aan deze dichter gewijde boekje, en inderdaad is het heimwee de meest kenmerkende trek van Van Nijlen, heimwee naar de droom, naar het ongerepte en - vooral - naar het verloren paradijs van de jeugd.
Somber voorjaar
Nooit is de de zon zoo slordig heengegaan
Als dezen avond en haar laatste stralen
Waren zoo kleurloos nooit. En ook de maan
Die rijst heeft haast geen glans. Van nachtegalen
5][regelnummer]
Zal ik niet eenmaal spreken: hun bestaan
Blijkt enkel uit de ontroerende verhalen
Van oude kinderboeken. Zie, daar gaan
Verliefden, die langs donkre wegen dwalen,
Alsof de wereld was één heerlijkheid
10][regelnummer]
Van kleuren en van onverwachte weelden.
Ben ik het, of zijn het die, verblind,
| |
| |
Niets van de wereld zien dan 't ingebeelde
Schouwspel van hun verdriet of zaligheid?
- Er was een tijd... Ik ook was eenmaal kind.
Gewoonlijk evenwel leidt dit heimwee niet tot een elegische toon (zoals bij J.C. Bloem regel is), omdat de lichte zelfspot en de speelse ironie Jan van Nijlen hiervan afhouden, een ironie die b.v. blijkt uit een strofe als
Vooral in 't voorjaar is 't een kwade tijd.
Dat weten katers, dichters en beminden;
Zij zijn onrustig, lyrisch en verblijd
Als de olmen botten en de zwarte linden.
Men zou Jan van Nijlen om zijn heimwee naar het onbereikbare en om zijn ironie (een vorm van humor) tot de romantici kunnen rekenen, doch hiertegen verzet zich min of meer de uiterst nuchtere formulering waarin hij zijn gevoelens uit. De versbouw bij Van Nijlen, hoe los en natuurlijk, is steeds verzorgd, de beeldspraak is beheerst: ‘Het Nederlandse spreekvers heeft hij tot volmaaktheid gebracht’ (R.F. Lissens).
Bericht aan de reizigers
Bestijg den trein nooit zonder uw valies met droomen,
Dan vindt ge in elke stad behoorlijk onderkomen.
Zit rustig en geduldig naast het open raam:
Gij zijt een reiziger en niemand kent uw naam.
5][regelnummer]
Zoek in 't verleden weer uw frissche kinderoogen,
Kijk nonchalant en scherp, droomrig en opgetogen.
Al wat ge groeien ziet op 't zwarte voorjaarsland,
Wees overtuigd: het werd alleen voor u geplant.
Laat handelsreizigers over de filmcensuur
10][regelnummer]
Hun woordje zeggen: God glimlacht en kiest zijn uur.
Groet minzaam de stationschefs achter hun groen hekken,
Want zonder hun signaal zou nooit één trein vertrekken.
En als de trein niet voort wil, zeer ten detrimente
Van uwe lust en hoop en zuurbetaalde centen,
15][regelnummer]
Blijf kalm en open uw valies; put uit zijn voorraad
En ge ondervindt dat nooit een enkel uur te loor gaat.
| |
| |
En arriveert de trein in een vreemdsoortig oord,
Waarvan ge in uw bestaan den naam nooit hebt gehoord,
Dan is het doel bereikt, dan leert gij eerst wat reizen
20][regelnummer]
Beteekent voor de doolaards en de ware wijzen...
Wees vooral niet verbaasd dat, langs gewone boomen,
Een doodgewone trein u voert naar 't hart van Rome.
Jan van Nijlen is een dichter die, onberoerd door de literaire stromingen, rustig zijn eigen gang is gegaan. Een ingrijpende ontwikkeling in zijn dichterschap valt niet waar te nemen, hoogstens kan men zeggen dat er met de jaren enige versobering en enige verdieping intraden, maar de intimiteit van het in afzondering ontstane en geschreven vers is er altijd geweest, - zelfs als hij over de kermis schrijft:
Het wonder van de kermis
Een blonde meid met gitzwarte oogen
Is nu het wonder van de foor.
Is het blond haar misschien een logen,
Haar armen zijn toch echt ivoor.
5][regelnummer]
Het is een schiettent waar zij troont,
Zij hanteert vreemde karabijnen...
Zulk wonder werd nog nooit vertoond:
Weer strooit God parels voor de zwijnen.
En elke klant, die roerloos mikt,
10][regelnummer]
Schiet regelmatig naast het doel.
Het is een avond, zwart en zwoel,
Voor alle drama's voorbeschikt.
De hand die uit haar hand ontvangt
De karabijn als gaaf van leven,
15][regelnummer]
Hoe sterk de vuist den loop omprangt,
Moet van ontroering blijven beven.
Heeft er dan niemand ooit den moed
Het wapen op haar hart te richten,
En 't beeld der helsche vergezichten
20][regelnummer]
Te dooven in haar donker bloed?
| |
| |
Helaas, zij glimlacht onverstoord,
Bevrijd van de gewone banden:
Reeds heeft haar lach den klant doorboord
Aleer hij 't geld legt in haar handen.
Ondanks het feit dat Jan van Nijlen tweemaal de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie kreeg (o.a. voor Geheimschrift, 1934, waaraan de laatste gedichten ontleend zijn), bleef hij ten onrechte weinig bekend. Doch wie hem lezen waarderen hem als de tolk van de kleine vreugden en de lichte melancholie die het dagelijks leven vergezellen.
Jan van Nijlen: Het aangezicht der aarde (p, 1923); De lokstem (p, 1924); De vogel Phoenix (p, 1928); Geheimschrift (p, 1934); Het oude kind (p, 1938); Gedichten 1904-1938 (p, 1938); De dauwtrapper (p, 1947); Verzamelde gedichten (p, 1948); Te laat voor deze wereld (p, 1957).
| |
Maurice Roelants, 1895-1966
71
Vooral in zijn poëzie is de invloed van Karel van de Woestijne merkbaar, maar Maurice Roelants' gedichten zijn niet zo ‘zwaar’, minder nadrukkelijk. Zelfs waar hij een Woestijniaans motief als de herfst bezingt, is de woordval lichter, zoals blijkt uit het zesde vers van de kleine cyclus
Strofen op lente en herfst
Geluk, ik houd u gansch in eenen lach gevangen,
omdat de dag zoo klaar mag zijn,
de zon is in de kap der boomen opgehangen
als 't bleekgeel licht van witten wijn.
5][regelnummer]
Geluk, ik heb u vaak aan de einders willen zoeken,
moeizaam moerassen doorgewaad,
en nu, op wandel met wat verze' uit oude boeken,
toont ge onverwachts uw lief gelaat.
Geluk, als straks de zon weer naar de kim zal nijgen,
10][regelnummer]
vergaat uw groene en gulden schijn?
O ongeloovig hart, leer bidden of leer zwijgen,
leer mild in leed en vreugde zijn.
Het zijn verzen ‘waarin het intiem en broos huiselijk geluk met weemoedige ironie en haast philosophische berusting wordt verwoord’ (M. Gijsen), die wij aantreffen in Roelants' bundel Het verzaken (1930). Na lang als dichter gezwegen te hebben, klinkt Maurice Roelants' stem, maar nu zwieriger en voller, op in De lof der liefde (1950).
Toch is Maurice Roelants meer van betekenis als prozaïst dan als dichter. Met Komen en gaan (1927) schonk hij ‘de Vlaamse literatuur haar eersten zuiver psycho- | |
| |
logischen roman van bijzondere waarde’ (A. Vermeylen). Het valt in deze en volgende romans op dat Roelants niet, zoals psychologische-romanschrijvers graag doen, zijn kracht zoekt in het afwijkende, het pathologische: ‘het normale acht hij het ideale’, constateert R.F. Lissens. Het uiterlijke gebeuren (dat overigens scherp geobserveerd wordt) speelt een veel geringere rol dan het zieleleven; het zijn juist de innerlijke conflicten, bijna onmerkbaar maar toch het hele leven beïnvloedend, die de stof van Roelants' romans uitmaken. Daarbij vermijdt hij ook in de vormgeving alle uitbundigheid: niet de felle kleur maar de lichte nuance moet het beoogde effect bereiken. Roelants' romankunst is er een die, zoals August Vermeylen het geestig uitdrukt, ‘nooit in cursief-letter schijnt te spreken’.
Tot Maurice Roelants' beste romans rekenen wij: Het leven dat wij droomden (1931, later heruitgegeven onder de titel Maria Danneels) en Gebed om een goed einde (1944). Deze laatste roman mag dan niet geheel bevredigen (misschien doordat hij volgens de auteur bedoeld is als proloog voor een in voorbereiding zijnde roman), hij bevat mee van de mooiste bladzijden die Roelants geschreven heeft. Gebed om een goed einde vertelt de geschiedenis van een jongen, Paul, die al vroeg zijn moeder verliest en dan opgenomen wordt in het gezin van zijn oom.
1]Dien avond bracht men mij bij mijn tante van vaderszijde. Zij woonde met
2]haar man om den hoek van de Korte Steenstraat, op de Tichelrei. Het is
3]natuurlijk pas later dat zich in mijn herinnering die onvergetelijke atmosfeer
4]legde van een der aangrijpendste reien van mijn geboortestad Gent. En
5]nochtans, als ik de oogen sluit, vind ik de mysteries terug, die toen voor mijn
6]hart van jongetje van vier jaar al te veel verbazing wekten om mij niet tevens
7]met angst te vervullen. In welke vreemde wereld bevond ik mij? Een van
8]mijn nichten droeg mij op haar arm. Zij stapte voorbij de hooge stoep van
9]het heerenhuis op den hoek, waarvan de tallooze vensters mij altijd in
10]bewondering brachten.
11]Op deze stoep had ik eens geworsteld om niet te huilen. Er vlak tegenover
12]stond de ouderwetsche herberg met afspanning waar de trekdieren van de
13]zoogenaamde paardentram werden omgewisseld. De lijn zou electrisch wor-14]den. De straat werd opgebroken. Kasseien van verschen kwarts werden er
15]vonkend en knotsend uit hooge wagens omgeklonken naast bergen gelen
16]zavel. Met mijn kameraden uit de buurt beleefde ik groote uren, nadat in
17]de schemering de arbeiders met hun goedgeurende veloeren broeken en hun
18]aan leege eetzakken gebonden blikken pullen het werk hadden verlaten.
19]Wij bouwden er forten voor avondlijke gevechten, die altijd jammerlijk
20]werden afgebroken omdat wij, door stemmen, waarin boosheid klonk om
21]het ver gevorderd uur, naar huis werden geroepen. Den avond, dat ik van de
22]stoep werd weggehaald, smolt mijn hart van zalige vermurwing. Een kas-23]seikanteel was omgekanteld op den duim van mijn linkerhand. Mijn angst
24]was misschien nog grooter dan mijn pijn. Onder de vroeg aangestoken lan-25]taren tegenover de afspanning was het duidelijk te zien dat mijn nagel
26]blauw werd, terwijl er langs den binnenkant van mijn duim een zwarte
| |
| |
27]bloedlijn zwol. In mijn angst werd ik heelemaal die nagel en die bloedlijn.
28]Ik dacht eerst dat ik de pijn zou kunnen doorbijten - wie huilde bij onze
29]gevechten werd als een zwakkeling beschouwd - maar ik had op de hooge
30]stoep het vrij gebied betrokken waar de buiten gevecht gestelden zich konden
31]terugtrekken. De pijn en de angst waren mij te machtig geworden. Ik was in
32]tranen uitgebarsten. Mijn wereld verging. Toen was ik van de stoep opge-33]nomen. Mijn oudere zuster droeg mij op haar beide armen. Haar zoen had
34]mijn pijn en angst gestelpt of moet ik zeggen afgeleid? Ik had nooit te voren
35]gezien dat haar oogen zoo groot waren en in haar voorovergebogen gezicht
36]zoo mild konden blinken.
37]Vóór diezelfde stoep nu, drukte mijn nicht mij, terwijl zij mij in haar beide
38]armen had omgeworpen, hartstochtelijk aan haar borst, zoende mij en ik
39]voelde dat mijn voorhoofd door ongezellige druppels nat was geworden.
40]Ik moest nochtans om geen enkele kneuzing, zoals toen, getroost worden.
41]Met dat al maakte zij mij wantrouwig. Ik was overigens nooit op mijn gemak
42]als ik in den valavond op de Tichelrei werd gebracht. Bij het begin was de
43]straatweg er nauw als de hals van een stoop. Achter het heerenhuis van het
44]hoekje was er een blinde muur met op 't einde een holle poort. Daartegen-45]over bevond zich een brouwerij, die altijd koel en zuur rook. Van het gebouw
46]naar de holle poort was er meestal een gebolder van groote vaten. Er zijn
47]nachten geweest, dat ik niet wist waar in mijn droomen beveiliging te zoeken
48]tegen hotsende tonnen, die mij den weg versperden. Voorbij het fantastisch
49]brouwershol begon het zwarte water. Het water was altijd zwart omdat het
50]in de schaduw lag van boomen zooals ik er in mijn kinderjaren geen indruk-51]wekkender heb gezien. Er lag een zwarte grintweg langs de reeling. Het
52]docht mij dat de stammen van die boomen zoo breed waren als de grintweg
53]zelf. In elk geval raakten de kruinen langs de eene zijde de voorgevels van
54]gesloten huizen, waaruit bijna nooit menschen kwamen, en langs de andere
55]zijde de schurftige achtergevels van arbeiderswoningen, die met veel hoeken
56]en kanten, kelders en beluiken op het dikke water uitgaven. Het dikke
57]water... Het was mij verboden nabij de reeling te spelen. Ik herinner mij
58]met onrust in het hart, om het overtreden van het verbod wellicht maar ook
59]om het vreemd verschijnsel, het spel van den duivelsteen te hebben bijge-60]woond. Groote jongens plonsden kasseien in het water. Het gaf een mollig
61]geklok zooals dat klonk als moeder den pollepel in de vrijdagpap duwde.
62]Er schoot een wolk van modder door de waterkabbelingen, die traag naar de
63]lage keldertrappen uitringelden. Giftig glanzende bellen broebelden op het
64]water en braken er open. De jongens, die mij met verstomming sloegen en
65]tevens mijn bewondering wekten, staken het vuur aan verfrommelde kranten
66]- ook op het spelen met vuur stonden dreigementen en straf! - en lieten ze
67]aan stokken neer in de bedding als groengrauw pek. Er liepen vlammen over
68]het water. Waarachtig, het water brandde. Ik begreep niet wat de juichkreet
| |
| |
69]der jongens beteekende: - ‘De vlammen van de hel!’. Het licht, dat ik onder
70]de donkerste boomen der aarde op de vensters van de oeverkrochten zag
71]flitsen, is voor mij een beeld van grootsche verschrikking gebleven, alsof
72]een stond alle huizen in brand hadden gestaan. Daarbij komt, dat ik toen
73]voor de eerste maal in mijn leven een der monsters heb gezien, die de oevers
74]van het logge water onveilig maakten: een verrast dier dook plonzend en
75]zwom weg. - ‘Een rat! Een rat!’ riepen de groote jongens. Hun roekelooze
76]durf voegde ontzag toe aan mijn schrik en verbazing.
77]Zoo was de Tichelrei voor mij een oord van beklemming geworden.
Tenslotte wijzen wij nog op de kleine letterkundige essays die Maurice Roelants verzamelde onder de tekenende titel Schrijvers, wat is er van de mens? (2 dln, 1956-1957).
Maurice Roelants: Komen en gaan (r, 1927); De jazzspeler (n, 1928); Het verzaken (p, 1930); Het leven dat wij droomden (r, 1931); Alles komt terecht (r, 1937); Gebed om een goed einde (r, 1944); De lof der liefde (p, 1949); Schrijvers, wat is er van de mens? (e, 2 dln, 1956-1957).
| |
Richard Minne, 1891-1965
72
Droomde ik niet eens van alle malkontenten,
hoe zij, hun bagno beu, zijn opgestaan?
schreef de Gentenaar Richard Minne, en ‘als Gentenaar (is hij) erfgenaam der bloedeigen “stropdragers”, derhalve opstandige van aard uit de stad, die den naam vechtstad heeft verdiend’. (M. Roelants)
Deze opstandigheid, deze afkeer van alles wat laf is en onrechtvaardig in dit leven, vinden wij telkens terug in zijn poëzie. Richard Minne is wel de sterkste persoonlijkheid onder de Fonteiniers, hij is ook de bitterste. De natuur is voor hem niet symbool van lieflijkheid en schoonheid, zij bleek - Minne is boer geweest voor hij in de journalistiek ging - een tegenstander die telkens bevochten moet worden.
Gezelliana (I)
Als 't nood doet, janverdomme,
van den blauwvoet en de blomme
anders gehamerd en gevijld;
10][regelnummer]
van den ketter en den blootvoet,
scheef geschoold en dweers gestijld;
| |
| |
De ironie, kenmerkend voor 't Fonteintje, wordt bij Minne vaak tot sarcasme, een sarcasme dat dan plotseling doorbroken wordt door een warme mensenliefde om
den vedelaar met zijn gesprongen snaar,
het misgewas, den sul, den broddelaar,
zoals ook zijn zelfspot plots kan omslaan in een bittere klacht.
Het meest grandioze, Bruegeliaanse gedicht, waarin dit alles tot onvergetelijke uitdrukking komt is
Gebed voor de galg
Toen werd ik, zonder luister naar men zegt,
geboren, en in 't krieblend stro gelegd,
hetgeen terstond de weelge netels van
mijn zinnen wekte: was ik niet een man?
5][regelnummer]
Daar waren, weliswaar, een maagre koe
en enkele herders, maar die waren moe
van 't jagen naar hun ordeloze vee,
dat klaver in andermans velden sneê.
Daar was nog, zegt men zelfs, (men zegt zoveel),
10][regelnummer]
een rijke koning uit elk werelddeel.
Mijn moeder glom daarbij van hovaardij,
(om minder zoudt ge 't doen). Maar vader, hij,
die man-van-orde was, schudde de hand:
aan dezen jongen is geen rechte kant!
15][regelnummer]
en stapte 't af ten stal, waar 't zwijn dien dag
in de aureool van zeven viggens lag.
...o Vader, die mij laafde met uw zweet,
dien elkendeen, om uwe vrouw, vergeet,
de kudde-kristen en de evangelist,
20][regelnummer]
die liever van Maria droomde, en wist
te praten van heur haar, heur hart, heur hemd,
(omdat de lof van vrouwen vrouwen temt
| |
| |
misschien). O gij slechts hebt me gans dóórdacht:
was ik geen dwarslijn in uw levensjacht?
25][regelnummer]
Waar ik vóór persen stond van zatten wijn,
vóór dorpen die in dankbare doening zijn:
al deze vreugde viel me laks en loom;
ik hoorde van het leed den onderstroom
en zag niets dan wat zich ter schaduw vleit,
30][regelnummer]
den overlast of de onvoldongenheid,
den appelaar dien God den bloei misjont,
't onnozel kind en 't schaap, den maagren hond,
den leurder en zijn wijf, die voor den wind,
bij nacht, geen deken en geen schutsel vindt,
35][regelnummer]
den vedelaar met zijn gesprongen snaar,
het misgewas, den sul, den broddelaar,
de padde met één oog en de' afgebeulden bok,
die elke idyl verpesten met hun wrok.
Ik was het miasme dat scheidend drong
40][regelnummer]
in elke zelfvoldaanheid. 'k Was de wrong
die rechte lijnen kluwt, de vissers 't net
belastte met mijn in-zicht en mijn wet,
waarvoor ik 't bij Herodes heb ontgeld,
lijk een vóór-zichtige oom het heeft voorspeld,
45][regelnummer]
eens bij de lamp, een avond aan mijn huis:
Worg deze knaap: hij eindigt nog aan 't kruis!
O Goedertierenheid, die nog een galg
en nog drie spijkers vond voor mijnen balg!
Richard Minne is geen cynicus, schreef Maurice Roelants terecht, ‘al lacht hij over de dwaasheid van kleine mensen; zijn uiterst tere gevoeligheid verbergt hij soms
| |
| |
onder een ruw en brutaal woord, zijn sarcasme dekt een kwetsbaar hart, dat Gezelliaans is’.
De wereld is een fluit met zoveel duizend monden.
En elkeen blaast zijn lied. En 't maakt een droef geluid
waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden.
En gij? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit
5][regelnummer]
en werd ge als ik weer feestlijk wandelen gezonden.
Nochtans: ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete.
'k Zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan den Rijn.
Ik heb bemind. Ik sloeg de trommel in veel stoeten.
Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid zijn.
10][regelnummer]
Ik heb gezocht, zo 't kan, met handen en met voeten.
En 't slot? Ik hield daaruit als onvervreemdbaar deel
den troost van 't eigen lied, wanneer ik stil gezeten,
des avonds, op den hogen berm een wijsje speel,
niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor 't heden.
15][regelnummer]
Dat maakt me een blijden dag te meer. En dat is veel.
Richard Minne: In den zoeten inval (p, 1927); Heineke Vos en zijn biograaf (n, 1933); Wolfijzers en schietgeweren (p, n, & brieven, 1942); In den zoeten inval en andere gedichten (p, 1955).
| |
Nog enkele Fonteiniers
73
Karel Leroux (1895) is wel de minst bekende van de Fonteiniers. Zijn enige dichtbundel verscheen in 1917; er spreekt een minder ironische, een meer elegische toon uit.
Bij Raymond Herreman (1896) daarentegen vinden wij weer dat speelse, ironische element, vooral in zijn eerste bundel, De roos van Jericho (1931). Herreman is het type mens dat dit leven wil genieten, dat de kunst beoefent van het gelukkig zijn.
Vrouw en kind
Ik met mijn pijp, die zachtjes paft;
de wake van een hond, die blaft;
op straat een snelle stap, die keert
naar wat men zonder angst begeert
5][regelnummer]
of men het leven haat of mint:
de vrouw die wacht, en 't slapend kind;
| |
| |
ik met mijn pijp en stillen lach
om 't loonend einde van den dag,
die, was hij luide en kommervol
10][regelnummer]
gelijk een stroom die dreigend zwol,
toch weer gemond is in de zee
Raymond Herremans blijmoedige levensbeschouwing blijkt ook uit het boekje Vergeet niet te leven (1943), dat wel genoemd is: een handboek van het geluk, geschreven door een glimlachende epicurist.
Urbain van de Voorde (1893-1966) publiceerde in 't Fonteintje omdat ook hij afwerend stond tegenover het expressionisme. De karakteristieke toon van de Fonteiniers vinden wij bij hem evenwel niet: hij is ernstig, zwaar en soms retorisch, - iets wat van geen der vorige dichters gezegd kan worden.
De nacht gloort koud als gepolijst zwart marmer.
De sterren, wier geheim geen droom meer teelt,
maken mij nog een lieve illuzie armer
met het precieze van hun roerloos beeld.
5][regelnummer]
O mathematische Orde, niets verheelt
ge nog van 't Leêg des drooms aan een Beschermer;
mijn bloed vloeit niet meer inniger en warmer,
als toen 'k mij, zalig, dacht door 't licht gestreeld,
dat op mij, stillen knaap, uw diepten stortten.
10][regelnummer]
- Dat slechts de dood ons weedom kan verkorten
weet nu de man, wiens laatste heildroom vlood.
O sterren, macht van ruiten en trapezen,
uw strakke lijning is het die mijn wezen
onwrikbaar spreekt van 't eeuwge van den nood...
‘Zijn vers’, schreef Marnix Gijsen van Urbain van de Voorde, ‘brandt als koud vuur, het is vaak monumentaal van opvatting en beweging maar soms ook rhetorisch en hoogdravend’. Vinden wij in zijn eerste poëzie (De haard der ziel, 1921) als kenmerkend motief vaak de strijd tussen ziel en zinnen, later komt er een zekere berusting; de versmelodie is dan wat stroever geworden.
Ook als criticus moet Van de Voorde genoemd worden al missen wij in hem het oorspronkelijke, het verrassende dat goede kritieken en essays tot een geestelijk avontuur kan maken.
Joris Vriamont (1896-1961), tijdens zijn leven directeur van een muziekuitgeverij te Brussel, was een schrijver die ten onrechte onbekend bleef, - misschien omdat zijn oeuvre zo gering van omvang is. Doch wat het mist aan kwantiteit, bezit het aan kwaliteit. Zijn fantastisch verhaal De exploten van Tabarijn (1927) is een mo- | |
| |
derne picareske roman in zakformaat, baldadig en zeer libertijns, doch zijn spot is zonder kwaadaardigheid: ‘zachtjes en meewarig wordt hier gesold met onze menselijke instellingen en ijdelheden, en de eigen ontoereikendheid afgemeten aan de algemene zotheid der anderen’ (Victor E. van Vriesland). De novelle komt o.a. voor in Meesters der Nederlandse vertelkunst, een bundel vertellingen door D.A.M. Binnendijk in 1949 samengesteld. Het is hieruit dat wij citeren.
Na diverse wederwaardigheden is Tabarijn, de ik-figuur, beland op een door kannibalen bewoond eiland:
1]‘Waar ben ik hier eigenlijk?’ vroeg ik op zekeren dag.
2]‘Gij bevindt u, mijnheer, in het land der Caffers,’ kreeg ik als antwoord.
3]Ik achtte die inlichting meer dan voldoende en leefde in berusting, wat het
4]merk der zwakken heet te zijn. Driemaal daags kwam een kok mij het eten
5]oplepelen en wanneer ik het had ingezwolgen, mat hij mijnen omvang en
6]polste mijn leden. Dan vertrok hij, over mijn kuur tevreden. Inmiddels kwam
7]een andere mij gezelschap houden. Deze had een buik zo spannend en glad
8]dat men er een vlooi op kon kraken en hij onderlijnde op de trom een zang
9]die op niemendal geleek. Eenmaal dat ik zijn lawijd niet meer uithouden kon,
10]riep ik hem wanhopig toe: ‘Man, schei uit; gij hebt geen benul van spelen.
11]Ik kan zulks veel beter dan gij!’
12]Verbluft keek hij mij aan en scheen het niet te geloven.
13]‘Maak mij los,’ vroeg ik, ‘en gij zult zien.’
14]Hij aarzelde. Ik stelde hem gerust en toen deed hij mijn boeien springen.
15]Ik sneed sleutels uit palmenhout en regelde ermee het vel dat ik over een
16]ketel had gespannen. Wanneer ik aldus vier pauken had verzameld, stemde
17]ik ze in kwarten en kwinten, ging in het midden zitten en sloeg ze onder-18]scheidenlijk in een wisseling van rythmen. De menseneter huilde van begees-19]tering, het kamp raakte in beroering en de stamhoofden kwamen toekijken.
20]Ik toonde hun hoe men timbalen regelt, leerde hun met godsvrucht tikken
21]en volarms de alluur opdrijven om de orgiën te hameren. Het waren schit-22]terende leerlingen en Orpheus, die de dieren tot aandacht noopte, had geen
23]gretiger auditorium. Zij lieten mij betijen en volgden mijn doening met
24]vroomheid. Ik koos rieten van verscheiden omvang, boorde er gaten in, en
25]dreef er een tamme melodie uit. Dan legde ik den member van een olifant in
26]de zon te roosteren en vervaardigde er een tromp van. Het gebries was zo
27]geducht dat de omstaanders als een mussenvlucht naar de vier wingewesten
28]verdwenen en de apen aan 't kreunen sloegen in de kruinen. Ik nam weer de
29]fluiten ter hand en toen kwamen de Caffers allengs van achter de palmen uit.
30]Het was een delirium. De ganse stam liep te juichen en te razen en willens
31]nillens werd ik tot koning uitgeroepen. Ik kreeg op mijn hoofd een hoed
32]van bonte veren, rond den hals een snoer van schelpen en hadt gij gezien wat
| |
| |
33]voor een vrolijk kleed ik koos, gij zoudt gezegd hebben: ‘Die zijn vijf zinnen
34]bij mekaar heeft, versiert zich niet alzo.’
35]Tot mijn verlustiging schonk men mij zoveel vrouwen als ik maar begeerde;
36]zij rekenden het zich als een eer mij te mogen dienen.
37]Maar de geest kan niet altoos in werking blijven, nietwaar, en ik begaf mij
38]daarna aan minder spannende bezigheden. Ik schonk mijn volk een grondwet,
39]een gevangenis en een conservatorium. Ik gaf het begrippen over belastingen,
40]metriek stelsel en dergelijke welke den mens zozeer boven het dier verheffen.
41]Vielen er gedingen te beslechten, dan nam ik het praesidium onder een
42]zonnescherm en hakte onherroepelijk in een handomdraai de neteligste
43]kwesties in tweeën.
44]Verder leerde ik mijn volk lezen en zo; hield er een verzameling van eiers
45]en rotskristallen op na en bracht ze in een museum onder. Maar ook in een
46]Caffersland staat het koningschap in het teken der luisterrijke verveling.
47]Op zekeren dag beval ik den hoorn te steken en riep de natie bijeen.
48]‘Geachte vergadering,’ sprak ik, ‘mijn plicht beschouw ik heden als zijnde
49]voltrokken. Ik heb er mij op beijverd om te regeren naar de maat van mijn
50]vermogen. Gij hebt mij uw vrouwen geschonken en uw kroon; ik leerde u de
51]romeinletter ontraadselen en met een balans wegen. Verder heb ik van ver-52]scheiden fluiten het hout geopenbaard. Stellig zou ik u nog menig curiosum
53]kunnen onthullen, doch ik acht het onduldbaar dat een blanke langer den
54]skepter over de koppen der Caffers voert. Kiest u een vorst uit eigen stam
55]gesproten en laat ik u mijn welgemeenden dank betuigen om de eer welke mij
56]hier te beurt is gevallen.’
57]En tot de muzikanten wendde ik mij in dezer voege: ‘Heren timbalieren,
58]pijpers en hoornisten, het moet mij een laatste maal van het hart dat uw taak
59]niet alleen de gelijkenis vertoont met alle andere, namelijk dat zij heilig is.
60]Zij is daarbij sociaal, fluwelig, decentraliserend en onstoffelijk. Verliest niet
61]uit het oog dat muziek de zeden tempert. Ziet alle volken: geen die zonder
62]haar ten strijde trekt. En meent gij den tijd aangebroken om de moraal te
63]kelderen die ik u voorhield, aarzelt niet langer en stelt de muziek in de plaats.
64]Gij zijt op den goeden weg. Moed, het vare u allen wel.’
65]Aldus liet ik ten minste een programma achter, hetgeen, naar iedereen weet,
66]steeds een glorievolle abdicatie gebleken is. Mijn aftocht werd diep betreurd,
67]mijn volk deed mij triomfantelijk uitgeleide en ik vertrok met geschenken
68]overladen.
Karel Leroux: Van het beginsel des levens (p, 1917); De barmhartige Samaritaan (n, 1931).
Raymond Herreman: De roos van Jericho (p, 1931); Het helder gelaat (p, 1937); Wie zijn dag niet mint zal ten onder gaan (p, 1940); Zeg mij hoe gij leest (e, 1941); De minnaars (p, 1942); Vergeet niet te leven (e, 1943).
Urbain van de Voorde: De haard der ziel (p, 1921); Guide Gezelle (e, 1926); Modern, al te modern (e, 1931); Het pact van Faustus (e, 1936); Eros Thanatos (p, 1943).
Joris Vriamont: Sebbedee (n, 1926); De exploten van Tabarijn (n, 1927); Verzameld proza (1963).
|
|