Regelnummers proza verbergen
| |
| |
| |
2. Het Getij (1916-1924), De Vrije Bladen (1924-1932) en Forum (1932-1935) - Expressionisme, vitalisme, ‘ventisme’, nieuwe zakelijkheid
Overzicht en indeling
54
De uitgebreidheid van de boven deze paragraaf staande titel wijst er al op dat de hier verzamelde schrijvers niet gemakkelijk onder één noemer te brengen zijn: onderling verschillende naturen als de romanticus Slauerhoff en de intellectualist Menno ter Braak behoren er toe. Toch kunnen wij enkele algemene kenmerken noemen: waardering voor de sterke persoonlijkheid, streven naar Europees niveau en neiging tot polemiek.
In Het getij (1916-1924) kwamen jongeren aan het woord als Herman van den Bergh en Hendrik de Vries, J.J. Slauerhoff en Constant van Wessem die stelling namen tegen de huns inziens al te rustige literatuur zoals die beoefend werd in De beweging (het tijdschrift waarin overigens enkelen van hen gedebuteerd hadden). Het is hier dat de kiem ligt van het Noordnederlands expressionisme, een kiem die in De vrije bladen (1924-1932) zal opschieten. Het tijdschrift De vrije bladen werd opgericht door Van den Bergh, Werumeus Buning, Van Wessem en Kelk, doch het is vooral H. Marsman geweest die er zijn stempel op drukte, ook al was hij slechts tijdelijk redacteur.
Na 1932, het jaar waarin Menno ter Braak en Edgar du Perron (tezamen met de Vlaming Maurice Roelants) Forum (1932-1935) oprichtten, veranderde De vrije bladen van karakter: het verscheen niet meer als gewoon tijdschrift maar in de zgn. ‘cahier-vorm’, d.w.z. elke aflevering was gewijd aan één bepaald onderwerp en bestond b.v. uit een reeks gedichten, een novelle, een essay.
De betekenis van Forum is buitengewoon groot geweest, zowel door het werk dat erin gepubliceerd werd als door de invloed die ervan uitging. Na 1933 is er een dubbele redactie: een voor Noord-Nederland (Ter Braak, Van Vriesland en Vestdijk) en een voor Zuid-Nederland (Gijsen, Walschap en Herreman). De taak van Forum werd na 1935 voortgezet door Groot Nederland, waarvan dan Jan Greshoff, Jan van Nijlen en Simon Vestdijk de leiding hebben, tot de oorlog ook hier een einde aan maakt (1943).
Zoals wij reeds zeiden komen in deze keten van tijdschriften diverse stromingen naar voren. Het expressionisme (zie § 51) is in Noord-Nederland enigszins anders geaard dan in Zuid-Nederland; was dit laatste sterk humanitair gericht, het Noord-nederlandse expressionisme is vooral kosmisch; stond dáár de mensheid op de voorgrond, hiér richt het zich op het heelal. Een vers als Vlam van H. Marsman zou in Vlaanderen niet wel denkbaar zijn:
Vlam
drinkt uit ontzaggelijke schalen
| |
| |
Marsman is ook de ‘profeet’ van het vitalisme. Hij eiste van de kunstenaar sterk en groot leven (‘lenig’ en ‘weerbaar’ zijn de telkens terugkerende woorden). Het interesseert hem minder of iemand goed of slecht leeft, als hij het maar fel en intens doet, of, met Marsmans eigen woorden: ‘De waarde van een kunstwerk zal worden bepaald door de mate waarin intens leven in intense poëzie is omgezet, maar de áárd van het leven, vóór en ná de kunstdaad, is indifferent. De intensiteit beslist, niet het moreele gehalte.’ De strijd die zich in de jaren 1930-1935 afspeelde tussen de voorstanders van de verfijnde vorm en de aanhangers van de richting die het vooral zocht in de krachtige persoonlijkheid van de schrijver, is wel eens kort en krachtig, gedefinieerd als het ‘vent of vorm’-probleem. Dit ‘ventisme’ kenmerkt Forum; felle polemieken waren het gevolg, o.a. van Menno ter Braak met Anton van Duinkerken, van Edgar du Perron tegen Dirk Coster.
Omstreeks 1930 komt de stroming op die men nieuwe zakelijkheid noemt: bij F. Bordewijk en, later en feitelijk zuiverder, bij M. Revis vinden wij er voorbeelden van. De term nieuwe zakelijkheid hoort eigenlijk thuis in de architectuur en wij verstaan er onder: het streven om de gebouwen van alle onnodige versiering te ontdoen; de enige eis die gesteld mocht worden was die van het functionele. De met deze naam bestempelde literaire stijl onderscheidt zich door een volstrekt afwijzen van elke lyrische bewogenheid en door een korte, felle zinsbouw (‘gewapend-betonstijl’ werd hij wel genoemd).
De schrijvers die in dit hoofdstuk behandeld worden kenmerken zich door de hierboven omschreven geest; het is vooral daardoor dat wij ons bij de indeling hebben laten leiden, meer dan door de vraag of zij wel allen in een der genoemde tijdschriften hebben gepubliceerd (al zal dat gewoonlijk wel het geval zijn).
Achtereenvolgens komen dan aan het woord: Herman van den Bergh en Hendrik de Vries; H. Marsman; J.J. Slauerhoff; Jan Greshoff; Menno ter Braak; Edgar du Perron; F. Bordewijk; S. Vestdijk. Dan de Zuid-Nederlanders Willem Elsschot; Gerard Walschap; Marnix Gijsen; Raymond Brulez. En tenslotte op het tweede plan: D.A.M. Binnendijk, Jac. van Hattum, Gerard den Brabander, Han G. Hoekstra, Eric van der Steen en Halbo C. Kool; Constant van Wessem, C.J. Kelk, N.E. Fonteyne, Marcel Matthijs, André Demedts, M. Revis en Cola Debrot.
| |
Herman van den Bergh en Hendrik de Vries
55
Herman van den Bergh (1897-1967) is in de eerste plaats van betekenis als baanbreker: in zijn indringende essays (over metrum, rijm, e.d.), verzameld in Nieuwe tucht (1928), bracht hij onder woorden wat ook anderen bewust of onbewust voelden. Hij wilde het woord weer teruggebracht zien tot zijn oerkracht, hij wilde in plaats van ‘gevoelvolle vertedering’ kracht en spanning uitgedrukt zien, inplaats van wijsgerige bezonkenheid directheid en samengebalde plastiek. Zijn gedichten uit deze tijd zijn de meer boeiende dan volledig geslaagde illustratie bij zijn theorieën. Zijn vers is vaak te verbrokkeld, het bestaat soms uit salvo's woorden waarvan de samenhang te weinig dwingend is; toch zijn er gedichten bij die hun uitwerking niet missen:
| |
| |
Nocturne
Voor Maurice van Yzer
De vlakte, een fletse ruiker
In 1956, na een bijna dertigjarig zwijgen, werd opnieuw de dichter in Herman van den Bergh wakker. De verzen, sindsdien verschenen, zijn echter geheel anders van aard: zij bezitten niet meer die kervende expressiviteit, zij zijn meer beschouwend; bovendien heeft de volzin er zijn rechten hernomen.
Hendrik de Vries (1896) nam a.h.w. de draad op waar deze bij Herman van den Bergh afbrak: ook bij hem het felle, het koortsachtige, de angstdroom:
| |
| |
Mijn broer
Een einde, waar geen mensch van weet.
Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik
Begrijp het slecht, en tast en schrik.
5][regelnummer]
De weg met iepen liept gij langs.
De vogels riepen laat. Iets bangs
Vervolgde ons beiden. Toch woudt gij
alleen gaan door de woestenij.
Wij sliepen deze nacht weer saam.
10][regelnummer]
Uw hart sloeg naast mij. 'k Sprak uw naam
En vroeg, waarheen gij gingt.
‘...Te vreeselijk om zich in te verdiepen.
15][regelnummer]
Ligt weder dicht met iepen
Een mooie karakteristiek van deze verzen uit de bundel Nergal (1937) gaf Anthonie Donker toen hij schreef: ‘Door de harde, koude, schijnbaar nuchtere woorden zijner poëtische noteeringen heen bespeuren wij een door het leven mateloos verontruste, een mensch gekweld door het broeien der zinnen, overgeleverd aan de fantastische willekeur van het menschelijk bewustzijn, dat met duizend contrasteerende en onheilspellende verbeeldingen en visioenen de enkelvoudige, oogenschijnlijke werkelijkheid weerlegt en verwringt. Het raadsel van het leven, op zichzelf al een obsessie, wordt nog onverdraaglijker voor hem, die de vertrouwde realiteit van een kamer, een landschap plotseling door zijn verbeeldingsleven volslagen veranderd, verwrongen, onteigend en van vreemde dreigende visioenen bevolkt ziet. Het is die fantastische, beklemmende verwringing der eenvoudige werkelijkheid, die aan De Vries' verzen dat koortsachtige, spookachtige van angstdroomen geeft.’ Dit koorts- en spookachtige vinden wij door het hele oeuvre van Hendrik de Vries heen, doch behalve déze is er ook nog een andere factor die op zijn gedichten heeft ingewerkt en dat is de volkspoëzie, met name die van Spanje, waarvan hij een niet-overtroffen vertaler is. Vooral die een-strofige volksliedjes, coplas genaamd, die een geestigheid, woordspeling, een hatelijkheid of een liefdesbetuiging tot inhoud hebben, vinden in Hendrik de Vries een bekwaam bewerker:
Dan trek ik aan 't koord.
| |
| |
De rechter heeft mij verhoord.
Hij vroeg: ‘Waarvan leef je, smeerlap?’
Ik zei: ‘Van roof en van moord,
Zooals uw edelstreng heerschap.’
Als deze beide sferen, die van de angstdroom en die van de volkspoëzie samenkomen, als de verschrikking, die steeds kenmerk was van De Vries' poëzie, in de heldere eenvoud van het volks- of kinderliedje verwoord gaat worden, schrijft Hendrik de Vries zijn markantste verzen:
Ziek en moe naar mijn bedje gebracht,
Schrok ik wakker, diep in de nacht,
Nam van de tafel 't lampje in de hand,
Zette 't weer weg: 't was al uitgebrand;
5][regelnummer]
Liep naar beneden, door niemand gezien.
Waar ik bij dag soms gasten bedien,
Schalen en schotels aan moet reiken,
Zitten zwarten die roovers of duivels lijken,
Poken, rakelen en rumoeren,
10][regelnummer]
Schuiven gerei op geboende vloeren.
Dan wordt het stil; het gaat buiten sneeuwen.
Als ik dorst fluisteren, gillen of schreeuwen,
Zouden de wolven, beren, tijgers en leeuwen
Die voor de trap liggen te loeren
Zo werd Toovertuin (1946) 's dichters mooiste maar ook beklemmendste dichtbundel. Merkwaardig is wat De Vries eens zei over het ontstaan van sommige van zijn verzen: ‘Als ik hiermee aan het dichten ben, heb ik de illusie, dat er in mijn hersens een antenne zit, waarmee ik deze verzen uit de wereld-aether opvang!’
Ook technisch is De Vries uiterst knap; zijn buitengewone rijmvaardigheid blijkt b.v. uit zijn vaak geestige ‘rijmcritieken’. Toen Jan H. Eekhout zijn krachten ook eens wilde beproeven op de copla, citeerde De Vries er een van onder toevoeging van twee dodelijke regels:
wie je aanraakt mol ik...’
Vriend Eekhout, als dit steekhoudt
Berust het op een spreekfout.
Herman van den Bergh: De spiegel (p, 1925); Nieuwe tucht (e, 1928); Verzamelde gedichten (p, 1954); Het litteken van Odysseus (p, 1956); Kansen op een wrak (p, 1957); Verstandhouding met de vijand (p, 1958).
Hendrik de Vries: Spaansche volksliederen (p, 1931); Coplas (p, 1935); Nergal (p, 1937); Atlantische balladen (p, 1937); Capricho's en rijmcritieken (p, 1946); Toovertuin (p, 1946); Vers tegen vers (e, 2 dln, 1949, 1951).
| |
| |
| |
H. Marsman, 1899-1940
56
Grootsch en meeslepend wil ik leven!
zou men als motto kunnen schrijven boven de poëzie van H. Marsman in zijn begintijd. Hem bezielt het intens verlangen naar fel en groot leven (‘lenig’ en ‘weerbaar’ zijn de sleutelwoorden van deze verzen), en deze overgave aan het leven, dit vitalisme spreekt uit menig gedicht uit Paradise regained (1927).
‘Paradise regained’
De zon en de zee springen bliksemend open:
langs blauwe bergen van den morgen
scheert de wind als een antilope
zwervende tusschen fonteinen van licht
en langs de stralende pleinen van 't water,
voer ik een blonde vrouw aan mijn zij,
die zorgeloos zingt langs het eeuwige water
10][regelnummer]
een held're, verruk'lijk-meesleepende wijs:
‘het schip van den wind ligt gereed voor de reis,
de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen,
de morgen en nacht twee blauwe matrozen -
wij gaan terug naar 't Paradijs.’
Het is alleen maar op het eerste gezicht verwonderlijk dat wel haast niemand méér over de dood gedicht heeft dan de vitalist Marsman: zijn gehechtheid aan het leven is immers zoals K. Reijnders het noemde: een ‘tot haat omgesmede doodsangst’.
De overtocht
vaart in het holst van den nacht
door een duisternis, woest en groot,
den dood, den dood tegemoet.
5][regelnummer]
ik lig diep in het kreunende ruim,
koud en beangst en alleen
en ik ween om het heldere land,
dat achter den einder verdween
en ik ween om het duistere land,
10][regelnummer]
dat flauw aan den einder verscheen.
| |
| |
die door liefde getroffen is
en door het bloed overmand
die ervoer nog het donkerste niet,
diens leven verging niet voorgoed;
15][regelnummer]
want de uiterste nederlaag
lijdt het hart in den strijd met den dood.
o! de tocht naar het eeuwige land
door een duisternis somber en groot
in de nooit aflatende angst
20][regelnummer]
dat de dood het einde niet is.
Beide geciteerde verzen behoren tot Marsmans eerste periode, die zich, volgens zijn eigen indeling, uitstrekte van 1919 tot 1926. De tweede periode (1929-1933) is die van het zoeken: teleurstelling door gebrek aan weerklank en vrees voor de dood zijn de twee factoren die deze verzen kenmerken. In 1933 schrijft een gedesillusioneerde Marsman in een opstel, De dood van het vitalisme: ‘ik heb, maar volkomen vergeefs, gehoopt en verwacht, maar vooral toch: gehoopt, dat de brand die in mij en in enkele anderen brandde óver zou slaan op een groep, op een jeugd, en een vuur worden zou dat ons leven, ons werk doorgloeien zou met een bij vele schakeering eendere vlam. Deze droom heeft heel kort geduurd.’
En over de doodsangst schreef hij: ‘Meer dan ooit werd ik gekweld door de vrees voor den dood’, en het is ‘duidelijk, dat voor een déél de levensverheerlijking en de daaruit voortvloeiende levenscritiek in haar vitalistische nuance een uiting van noodweer is geweest.’ Het aangrijpendst wordt deze doodsvrees verwoord in de bundel Porta nigra (1934), waaruit
Vrees
hoe lang het nog duren zal
heen en weer word geslingerd
tot steeds dieper vreesachtigheid.
dat ik als een bevende voorjaarswingerd
10][regelnummer]
tegen den machtigen muur van het leven hang!
dat de dood mijn lichaam ontbinden zal
| |
| |
en mijn ziel wordt gezet in het vuur.
15][regelnummer]
ik ben bang dat ik staan zal tegen den muur
en dat de kogel niet missen zal.
ik ben bang, dat ik noch in den duur
noch daarna in de schaduwen van het Dal
den weg naar het hart des levens
ach de vreezen zijn zonder tal
Na 1936 bloeit Marsmans dichterschap opnieuw op: de vreugde aan het leven is verinnigd door een verdieping van het levensinzicht die meebrengt dat hij de dood niet langer ziet als een vreesaanjagend einde maar als de zin-verlenende voltooiing. En zo komt hij dan tot zijn grandioze bundel Tempel en kruis (1940), waarin hij zich welbewust rekenschap geeft van de weg die hij had afgelegd (Stuiveling):
‘Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg
als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten
over den melkweg blies en in de maan gezeten
langs 't grondelooze blauw der zomernachten voer,
5][regelnummer]
ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand,
mijn stem verloor haar gloed en vindt geen weerklank meer
in 't doode firmament, niets dan de galm die keert
van 't sombere gewelf van mijn ontredderd hart.
ik sta alleen, geen God of maatschappij
10][regelnummer]
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband,
geen horizon of zee, geen poovre korrel zand
in 't naamloos wel en wee der brandende woestijn.
ik voel de waatren stijgen in den nacht,
de angst rijst naar den mond en aan mijn lippen staan
15][regelnummer]
vermoeienis en walg, ik heb mijn merg verdaan
in slaafsche hoorigheid aan het roofzuchtig bloed.
niets rest mij dan mijn val, laat mij te pletter slaan
en kermen als een meeuw tusschen het zwarte wier;
die eens als zon in 't zenith heeft gestaan,
20][regelnummer]
zal bijten in het zand als een krepeerend dier.’
Marsman leeft in Zuid-Frankrijk als hij deze bundel schrijft, en de heldere sfeer van het land deelt zich soms mede aan zijn poëzie, die behalve een terugblik ook
| |
| |
een blik in de toekomst is naar een leven zonder christelijk schuld- of zondebesef, omdat
De droom werd geen werkelijkheid: het schip waarop H. Marsman zich inscheepte om de Duitse horden te ontgaan werd op 21 juni 1940 getorpedeerd.
Wij hebben tot dusver Marsman alleen als dichter gezien; daarnaast vermelden wij hem als leider, als prozaïst en als criticus. Zijn ‘leiderschap’ lag vooral in de bezielende kracht die er van hem uitging: al was in eigen ogen, zoals wij zagen, deze weerklank te gering, zijn eerste bundeltje Verzen (1923), het befaamde ‘rode boekje’, betekende weinig minder dan een literaire aardbeving; direct aanwijsbare invloed is er echter niet. Als prozaïst kunnen wij Marsman het meest waarderen in zijn korte verhalen, de roman De dood van Angèle Degroux (1933) staat niet op het peil van zijn poëzie. Wij hebben reeds gezien hoe Marsman als criticus in zijn beginperiode vooral de intensiteit van het beleven door de kunstenaar eist; in zijn later kritisch oeuvre verdiept en verbreedt zich zijn inzicht, dan schrijft hij o.a. een prachtig essay over Herman Gorter (1937).
H. Marsman: Verzen (p, 1923); De anatomische les (e, 1926); Paradise regained (p, 1927); De vliegende Hollander (n, 1927); De lamp van Diogenes (e, 1928); De vijf vingers (n, 1929); Witte vrouwen (p, 1930); De dood van Angèle Degroux (r, 1933); Porta nigra (p, 1934); Heden ik, morgen gij (r, samen met S. Vestdijk, 1936); Herman Gorter (e, 1937); Menno ter Braak (e, 1939); Tempel en kruis (p, 1940); Verzameld werk (4 dln., 1947).
| |
J.J. Slauerhoff, 1898-1933
57
In Mijn broeders in Apollo vertelt Constant van Wessem:
Als student kwam Slauerhoff eens - zooals gewoonlijk - veel te laat in den cursus voor operatieve chirurgie, die destijds door Dr. Kijzer werd gegeven. Deze was niet alleen een man van stemmig-gekleurde dassen en gouden sieraden, maar ook van scherpen spot. Toen Slauerhoff binnen kwam stormen verrichtte Kijzer juist een kleine operatie aan een lijk, zag op en ontving hem met ‘Ben je daar al, dichter-koning!’ Snel, als steeds wanneer hij zich bespot of aangevallen voelde, riposteerde Slauerhoff: ‘Inderdaad, kadaverkijzer, ik ben er!’
‘One anecdote of a man is worth a volume of biography’ (W.A. Channing); een feit is dat uit het bovenstaande het karakter van ‘Slau’ volledig blijkt: een wat verlegen jongen die onmiddellijk zijn stekels opzet als hij zich aangevallen voelt. Als arts bezat Slauerhoff een voorbeeldig geduld en een grote toewijding, doch een plotselinge korzeligheid kon hem zelfs zijn beste vrienden van zich doen stoten. Een tekenend vers is:
| |
| |
Woninglooze
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,
Nooit vond ik ergens anders onderdak;
Voor de' eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,
een tent werd door den stormwind meegenomen.
5][regelnummer]
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Zoolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppen, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.
Het zal lang duren, maar de tijd zal komen
10][regelnummer]
Dat voor den nacht mij de oude kracht ontbreekt
En tevergeefs om zachte woorden smeekt,
Waarmee 'k weleer kon bouwen, en de aarde
Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de
Plek waar mijn graf in 't donker openbreekt.
Inderdaad een ‘woningloze’ die als hij in Nederland is, slechts verlangen heeft naar de zee (hij maakte als scheepsarts reizen naar Indonesië, China en Zuid-Amerika), en als hij op zee is zich een rustige huiselijke haard wenst; die zijn hele leven driftig en weerbarstig het geluk zoekt, die in zijn zwerfdrift en anti-burgerlijkheid het voorbeeld is van de romanticus, afwisselend opstandig, korzelig en landerig.
Het einde
Vroeger toen 'k woonde diep in 't land,
Zooals een gier de lever, want
Ik wist: geen streek geeft mij bestand,
5][regelnummer]
En 'k zocht het ver op zee.
Maar nu ik ver gevaren heb
En lag op den oceaan alleen,
Waar zelfs Da Cunha en Sint-Heleen
Niet boren door de kimmen heen,
10][regelnummer]
Voel ik het trekken als een eb
Naar 't verre, vaste, bruine land...
Nu weet ik: nergens vind ik vree,
Op aarde niet en niet op zee,
Pas aan die laatste smalle ree
| |
| |
Het romantische van Slauerhoff heeft iets demonisch, het is geen fraaie draperie die hij om zich hangt, maar het maakt deel uit van zijn wezen. Het landschap dat hij oproept is niet het sentimenteel-mooie van sommige 19de-eeuwse romantici, maar het zijn barre, woeste, weerbarstige streken; hij ontvlucht de werkelijkheid niet om zich te vermeien in idyllische taferelen, maar hij roept barbaarse of decadente tijdperken op waarin piraten en outcasts, onmaatschappelijken en veroveraars zich thuis voelen.
De ontdekker
Den rustigen die mij tartten te vertrekken
Heb ik om 't schip te krijgen woest beloofd
Rijkdommen fabelachtig te ontdekken,
Waarvoor ik ingestaan heb met mijn hoofd,
5][regelnummer]
En eindlijk in triomftocht aangebracht.
Tot zinkens toe geladen lag mijn vloot.
Wel waren bijna al mijn mannen dood,
Maar alle havensteden bont bevlagd.
Toen moest ik knielen voor den gouden troon.
10][regelnummer]
De koning boog en wilde mij een keten
Omhangen - die ik hem met wilden hoon
Ontrukt heb en een hoovling toegemeten.
Nog heeft een vrouw mij innig vroom omhelsd,
En in haar grijze oogen zag 'k mijn vrede.
15][regelnummer]
Ik neeg - maar in mij brandde toch het felst
't Vuur dat mij voortdrijft buiten rust en reede.
En haastig heb ik mij weer ingescheept,
Zeker van een ontdekking, anders grootsch,
Maar ben door onweerstaanbre drift gesleept
20][regelnummer]
Naar zeeën leeg en kusten steil en doodsch.
Nimmer belijd ik mijn dwaling, mijn zwak.
Voor dezen blinden muur zal 'k blijven kruisen
Tot 't eind der wereld met mijn trouwe wrak,
Waarop drie kale masten: galgen? kruisen?
Het land van zijn voorkeur is China, volgens Menno ter Braak om ‘de doelloosheid, die het leven er heeft’. Deze doelloosheid vinden wij telkens terug in Slauerhoffs werk en slechts een enkele maal wordt zij op een charmant-ironische wijze geuit:
| |
| |
De schalmei
Behalve Wanjka die Iwan heette.
Maar Iwan die Wanjka heette
10][regelnummer]
Op een steen in de zon gezeten
Bespeelde hij zijn schalmei.
Sandalen maken of kerken.
Wanjka heeft genoeg aan zijn schalmei.’
Gewoonlijk echter is de toon bitter, soms vervuld van een spleen, een zichzelfwondend behagen in het vergaan.
Fado
Ben ik traag omdat ik droef ben,
Alles vergeefsch vind en veil,
Op aarde geen hoogre behoefte ken
Dan wat schaduw onder een zonnezeil?
5][regelnummer]
Of ben ik droef omdat ik traag ben,
Nooit de wijde wereld inga,
Alleen Lisboa van bij de Taag ken
En ook daar voor niemand besta,
Liever doelloos in donkere stegen
10][regelnummer]
Van de armoedige Mouraria loop?
Daar kom ik velen als mijzelven tegen
Die leven zonder liefde, lust, hoop...
| |
| |
H. Marsman heeft erop gewezen hoe alle verbeelde daden van Slauerhoff niet gericht zijn op de vervulling van een positief verlangen maar op verwoesting; zijn diepste grond ziet Marsman als een ‘luciferische wrevel’ waardoor Slauerhoff ‘geen genoegen (kon) nemen met een maaksel, dat hij niet zelf gecreëerd had’.
Veel is er geschreven over Slauerhoffs zgn. slordigheid (ook op zijn uiterlijk was hij dat, op school noemde men hem wel Slodderhoff), - in feite is, zoals Albert Helman schreef, deze ‘slordigheid’ van taal een onbewust raffinement, zó immers juist bereikt hij die onweerstaanbare suggestie van chaos en weerbarstigheid die hij verwoorden wil.
De geciteerde verzen stammen uit verschillende bundels, - dit is bij Slauerhoff geen bezwaar omdat er van een ontwikkeling bij hem niet gesproken kan worden. Enkele van zijn beste bundels zijn: Archipel (1923), Eldorado (1928), Yoeng poe tsjoeng (d.i. ‘van geen nut’, 1930) dat veel naar het Chinees bewerkte gedichten bevat, Soleares (1933) met Portugese en Spaanse navolgingen, en Een eerlijk zeemansgraf (1936). Maar ook in zijn nagelaten poëzie komen prachtige verzen voor als
Japansche danseres
Zij was zoo tenger dat het wijd gewaad
Haar eerder hulpeloos dan grooter maakte,
Zoo kinderlijk alsof het smal gelaat
Onder de zware wrong zoopas ontwaakte.
5][regelnummer]
Maar toen de fluiten gilden, trommen trilden,
Een gong bonsde, wierp zij zich in den strijd;
't Was of zij even aarzelde, even rilde,
En toen - een ruk, een zwaai, zij was bevrijd.
Als een samurai met een smallen degen
10][regelnummer]
Snel schermend honderd vijanden weerstaat,
Hield zij een heir van booze geesten tegen,
Was Foedsji-puur haar dans, machtloos het kwaad.
Maar toen woest-plotsling de muziek verstomde,
Alleen de fluiten nog geklaag aanhielden,
15][regelnummer]
En zich de nacht over den tempel kromde,
De luide bijval loutre stilt' vernielde,
Werd zij weer needrig, tenger, slank en vloog
Nog eenmaal op en stond dan, bijna brekend,
Alleen de armen hield zij nog omhoog,
20][regelnummer]
En boog het hoofd, als om vergeving smeekend.
| |
| |
J.J. Slauerhoff is niet alleen ‘de grootste dichter van na 1928’ (invloeden van o.a. Rimbaud en Rilke verwerkte hij geheel zelfstandig), hij is bovendien een van onze zeer grote prozaschrijvers, zowel van novellen (de prachtige bundel Schuim en asch, 1930), als van romans. Zijn meest fascinerende roman is wel Het verboden rijk (1932), het ‘dubbelverhaal’ van de 16de-eeuwse Portugese dichter Camoëns en van de 20ste-eeuwse marconist, die dezelfde route vaart als een Camoëns voer, die door hetzelfde onherbergzame land dwaalt waar eens Camoëns dwaalde. De aan één van beiden gewijde fragmenten volgen elkaar steeds sneller op en tenslotte heeft de marconist herinneringen aan dingen die Camoëns beleefde, en stelt Camoëns daden die slechts de marconist kan doen; zo bereikt Slauerhoff dat de lezer van dit obsederende boek volkomen losgeslagen wordt van de tijd, dat het begrip ‘tijd’ de lezer geen enkel houvast meer biedt.
Weinig minder suggestief zijn: de roman Het leven op aarde (1934), waarin de marconist Cameron poogt het verleden en zichzelf te ontvluchten in ‘het rijk van het midden’ (China), en de lugubere novelle De opstand van Guadalajara (1934), de trieste klucht van een opstand die gebruik maakt van een religieus bedrog.
Een meesterlijk verhaal waarin Slauerhoffs ‘zachtheid, die hij steeds verbeet’ (A. Roland Holst) tot uitdrukking komt is
| |
De doodsstrijd van den dwazen oude, in het schrijven verliefde
1]Lo T'oen, bekend door zijn geschiedenis der derde dynastie, heeft ook
2]vele gedichten geschreven en een liefdesgeschiedenis. De gedichten zijn alle
3]bij de groote boekenverbranding, die op last van keizer Yuanti, den laatste
4]der Liangs, geschiedde, verloren gegaan.
5]Van de liefdesgeschiedenis is een manuscript in de groote kloosterbiblio-6]theek te Kalgan. Maar het is onleesbaar, de bladen zijn omgekruld en ver-7]schroeid aan de randen en de inkt is vervloeid en uitgewischt, alsof het
8]handschrift tegelijk verbrand is en in het water heeft gelegen.
9]Ook is het half middendoor gescheurd.
10]Lo T'oen werkte altijd in den voornacht; hij was overdag, om voor zijn levens-11]onderhoud te zorgen, geldwisselaar. 's Avonds waschte hij zijn door het
12]kopergeld bezoedelde handen en begon te schrijven.
13]Toen hij na twintig jaar zijn geschiedwerk had voltooid en eenige taëls had
14]ontvangen, geloofde hij nu zeer te zullen genieten van zijn avond- en nacht-15]rust; hij was oud en versleten geraakt en meende genoeg geld over te hebben
16]om elken avond voor het naar bed gaan twee bekers wijn te kunnen drinken.
17]Maar hij sliep slecht en was 's morgens veel afgematter dan vroeger als hij
18]den halven nacht aan zijn werk wijdde. Daarom zette hij zich op een avond
19]weer aan het tafeltje bij het raam, doopte zijn stift in den inkt en begon
20]karakters neer te penseelen.
21]En als vanzelve begon hij de lotgevallen te beschrijven van een minnend
| |
| |
22]paar aan den overkant van den grooten stroom. Eerst was alles licht en blij,
23]hij mocht beleven hoe zij samen zachte en donkere boschpaden bewandelden,
24]bloemen plukten bij het bloesemfeest, vuurwerk afstaken met Nieuwjaar,
25]ook hoe zij 's nachts in het geheim elkaar ontmoetten.
26]Zoo wilde hij wel zijn verderen levensavond doorbrengen, zich verheugend
27]in genietingen die hij zelf niet had genoten. Maar zonder dat hij het wilde,
28]werd zijn verhaal nu en dan toch droevig, in den wijn hunner vreugde mengde
29]zich de alsem der smarten en teleurstellingen, in de zuiverheid van hun liefde
30]de valschheid der familieverhoudingen.
31]Lo T'oen spande zich in, alles weer in de paden der ware vreugde te leiden.
32]Hij dronk geen wijn meer en kocht den edelsten inkt en het beste papier.
33]Maar niets hielp. Toen dronk hij meer wijn en sliep een paar maal verheugd
34]in, meenend gunstige wending aan hun lotgevallen te hebben gegeven. Maar
35]als hij het geschrevene den volgenden avond overlas, zag hij dat er toch weer
36]door een oogenschijnlijk verheugende gebeurtenis de kiem was gelegd voor
37]verdere noodlottige verwikkelingen. Hij kon zich dan niet voorstellen dat
38]hij het zelf geschreven had; hij meende het zoo goed met het jonge paar.
39]Zou iemand niet gedurende den nacht het manuscript stelen en telkens den
40]tekst een klein beetje wijzigen, terwijl hij sliep?
41]Hij werd somberder weer, legde zijn manuscript onder zijn hoofdkussen,
42]maakte een copie die hij verborg achter den dubbelen bamboewand en
43]vergeleek 's morgens: neen, het verschilde geen tittel en toch werd het ver-44]haal steeds droeviger, zoodat de minnenden al over zelfmoord dachten.
45]Hij waarschuwde ze in treffende parabels, maar het verlangen naar den
46]verlossenden dood werd erger. Hij schilderde hun de ontzetting van het
47]bestaan der schimmen van wie moedwillig hun leven verkorten; steeds meer
48]verwijlden hun gedachten bij den dood, zij spraken over de verschillende
49]modi: goudblad, vergif, zijden snoer. Vooral het meisje, dat door haar moeder
50]en broers werd gekweld, dacht er steeds aan; eens kocht zij een zijden snoer,
51]maar Lo T'oen, wiens hoofd al neeg naar de peluw, liet in zijn laatsten, met
52]bevende hand neergeschreven regel het snoer voor den nacht nog stelen
53]door een dienstbode, die het ook noodig had.
54]Toen kon hij niet verder, de laatste bron der vreugde was uitgeput; Lo
55]T'oen liet beiden in een diepen slaap vallen door een acute ziekte, en zwierf
56]zelf 's nachts rond, vreezend dat hij anders in zijn slaap zou opstaan en hun
57]zelfmoord zou doen plaatshebben.
58]Op een avond kon hij niet uitgaan; zijn rechterbeen smartte hem allang,
59]hij leed aan de kwaal van den ouderdom, plotselinge bloedeloosheid. Ook
60]was het weer somber, de wind woedde, de regen viel, de stroom repte zich
61]voort en stuwde groote golven op. Het huis, dat vlak aan den oever stond,
62]schudde. Lo T'oen liep in zijn gesloten kamer rond, maar bleef telkens stil-63]staan bij de schrijftafel aan het raam.
| |
| |
64]Plotseling zette hij zich, besloten het paar te laten ontvluchten naar het
65]land achter de westelijke bergen en daar een nieuw vredig leven te doen
66]beginnen. Maar hij schreef: ‘...in den stormigen nacht werden zij beiden
67]uit hun huis gedreven en ontmoetten elkaar aan den oever van de onstuimige
68]rivier. De wind verwoei hun kussen; het daveren van het water overstemde
69]hun woorden. De stroom spoelde het oeverzand weg; zonder dat zij van
70]hun plaats bewogen, kwam toch de rand van het kolkende water dichterbij...’
71]Een felle rukwind brak het raam open en hij zag ze staan aan den oeverkant,
72]daar, achter den stroom; voortdurend gingen bliksemschichten heen en
73]weer tusschen hen en hem.
74]En nog bewoog zijn hand zich. Hij wilde opstaan, hen toeroepen, maar zijn
75]hand werd op het papier gedwongen. Hij greep het manuscript en wilde het
76]werpen in het hoogvlammend vuur; dit doofde uit alsof hij er bakken water
77]in had uitgestort, en het manuscript was op dezelfde plaats op tafel terug-78]gekeerd. En nu voelde hij het: een twaalfarmige demon had hem bij den
79]nek, dwong zijn ledematen tot zitten en zijn rechterhand tot schrijven.
80]De overige vangarmen waren om zijn lendenen en zijn hersenen geslingerd
81]om er den éénen zin uit te persen: ‘en toen verdronken zij zich!’
82]Maar zijn linkerhand was nog vrij, en had hij al zijn tanden niet, al was hij
83]tachtig jaar?
84]Hij greep het manuscript met de niet schrijvende hand, beet in den rand en
85]trok...
86]De golf die aan den overkant het wanhopig paar bedreigde, sloeg om naar
87]deze zijde, drong het huisje van Lo T'oen binnen en vulde de kamer, schui-88]mend en wentelend. Toen zij zich terugtrok, lag de oude man dood neer onder
89]zijn tafel en het manuscript in een hoek gespoeld...
90]De gelieven aan den overkant zagen op het laatst van hun misdadig voor-91]nemen af; op den rand van den waanzin der zelfvernietiging voelde de vrouw
92]dat zij een kind droeg, de jonge man dat een edele geest zijn leven voor hun
93]heil wilde geven.
94]Zij trokken weg naar het land achter de westelijke heuvelen; de jonge man
95]bekleedde later een hoog ambt; zij waren gelukkig met hun nakomelingen.
Jan Jacob Slauerhoff is een figuur in onze letteren van internationale betekenis (aan de Parijse Sorbonne en aan universiteiten in Engeland, Zuid-Afrika en Australië wijdde men dissertaties aan hem en zijn werk). Elk van zijn boeken geeft een beeld van deze ‘poète maudit’, eerlijk en zonder retouches, omdat leven en werken één zijn bij hem. De slotstrofe van In memoriam mijzelf luidt:
25][regelnummer]
Ik deins niet voor de grens,
Nam afscheid van geen mensch,
Toch heb ik nog een wensch,
| |
| |
Dat men mij na zal geven:
‘Het goede deed hij slecht,
30][regelnummer]
Beleed het kwaad oprecht,
Hij stierf in het gevecht,
Hij leidde recht en slecht
Een onverdraagzaam leven.’
J.J. Slauerhoff: Archipel (p, 1923); Oost Azië (p, 1928, onder pseudoniem John Ravenswood); Eldorado (p, 1928); Saturnus (p, 1930); Yoeng poe tsjoeng (p, 1930); Het lente-eiland (n, 1930); Schuim en asch (n, 1930); Serenade (p, 1930); Jan Pietersz. Coen (t, 1931); Het verboden rijk (r, 1932); Soleares (p, 1933); Het leven op aarde (r, 1934); Een eerlijk zeemansgraf (p, 1936); De opstand van Guadalajara (n, 1937); Verzamelde werken (8 dln, 1941-1958); Dagboek (1957).
| |
Jan Greshoff, 1888
58
Jan Greshoff debuteerde (in De beweging) met ietwat romantisch-melancholisch getinte verzen die weinig karakteristieks vertoonden. Na een periode van verminderde produktiviteit (de journalistiek eiste hem geheel op) kwam met het bundeltje Aardsch en hemelsch (1926) een typische wending in zijn dichterschap, waarbij het zeer aardse het hemelse verdringt. In plaats van romantische bewogenheid komt de nuchtere constatering, in plaats van de droefgeestigheid de ironie. Greshoff is de dichter geweest die er veel toe bijgedragen heeft de eenvoudige spreektoon in de poëzie te doen aanvaarden. Het lukt hem lang niet altijd, maar in zijn beste verzen weet hij onder de schijnbaar luchtig-nuchtere woorden een diepe ernst kenbaar te maken en dan ontstaat er een treffend en ontroerend gedicht als
Een bezoeker afgewezen
Een suite, kroost, een huisman en zijn gade:
Het lijkt precies reclame voor Verkade
Met liefde en thee, biskwie en hoger leven,
Een smal geluk, mààr 't wordt cadeau gegeven!
5][regelnummer]
Wat wil je in zo'n milieu nu halen, Hein?
Het is te vroeg om met je mee te gaan.
Aanschouw de knusheid van dit samenzijn:
Het leven is niet slecht al is 't een waan!
Hier zit mijn vrouw, je moet haar vriendlijk groeten;
10][regelnummer]
Haar weerga zult ge op reis niet vaak ontmoeten.
Zij is zo rustig, zo eenvoudig, eerlijk.
Zij is zo pienter en ze omhelst zo heerlijk.
Laat mij bij haar, ik apprecieer dit liefs.
't Hiernamaals mag dan veel geprezen zijn,
15][regelnummer]
Het houdt toch altijd iets speculatiefs
En doodgaan doet ons ongetwijfeld pijn.
| |
| |
En ginds zitten mijn beide zoons te lezen;
Ze vinden 't prettig om bij mij te wezen.
Ik ben gelukkig als ze met mij spreken
20][regelnummer]
Van auto's, postzegels en kleine streken.
Laat mij met hen, wij zijn al zo gewend.
Wat gij belooft, Hein, is me veel te vaag,
En of dat engeldom in 's hemels tent
Mij sympathiek zal zijn, is zéér de vraag.
25][regelnummer]
Hier zijn de katten, die mijn warmte zoeken,
Mijn schrijfbehoeften, bibelots en boeken.
Hier is mijn bed, waarin ik voor de zorgen
Zo donker en zo diep lig weggeborgen.
Laat mij voorshands dit kinderlijk plezier
30][regelnummer]
In wat men ijdel noemt: het aards bezit.
Want de andre wereld biedt niet veel vertier,
De hel is heet, de hemel veel te wit.
Hier zijn mijn oude vrienden die het leven
Versieren en er de gloed en kleur aan geven,
35][regelnummer]
Met wie ik lachen kan en debatteren
Zonder de kans dat ze mij ruw bezeren.
Laat mij die vrienden en de vreugde om wie
Zijn hand legt onbaatzuchtig in mijn hand.
Wie garandeert mij dat ik één twee drie
40][regelnummer]
Zulk goed gezelschap vind in 't andre land?
Heer Hein, je komt te vroeg, ik ga niet mee.
We zijn nog jong, we zijn nog niet blasé.
Probeer het nog eens na een jaar of tien,
Wanneer de jongens weg zijn... dan... misschien...
45][regelnummer]
Neen nooit! Al word ik corpulent en oud,
Dit leven blijft mij boven alles lief.
Als je me wilt - ik heb je nóóit vertrouwd -
Moet je me 's avonds stelen als een dief.
Greshoffs beste gedichten zijn te vinden in de bundel Bij feestelijke gelegenheden (1928), waaruit ook bovenstaand vers stamt.
Als wij zijn oeuvre overzien, dan zijn er bij alle veranderlijkheid toch wel enkele ‘constanten’ aan te wijzen: zijn afkeer van alles wat onecht, pretentieus, dogmatisch of gelijkhebberig is; zijn nonconformisme; zijn liefde voor het kleine, gewoondagelijkse geluk. Voor het overige echter is de veranderlijkheid zijn devies: in Pro domo (1933) schreef hij:
| |
| |
Verafschuw de beginsels en verander!
Een eerlijk man is iedre dag een ander
En iedre dag een ander avontuur.
Vaak is Greshoff baldadig (tekenend is de titel van een bloemlezing uit zijn werk: Uitnodiging tot ergernis, 1957), soms oppervlakkig, veelal amusant, - doch, is men geneigd te zeggen: zijn verdiensten zouden groter zijn als het aantal zijner werken geringer was, m.a.w. als hij een strengere selectie bij zichzelf had toegepast, en dit geldt voor zijn poëzie zowel als voor zijn proza.
Jan Greshoff moge geen groot schrijver zijn, wij zouden hem niet willen missen om de frisse, stimulerende invloed die van hem uitging (ook als redacteur van o.a. Groot Nederland), om een aantal van zijn gedichten, en om het nuttig tegenwicht dat hij vormt tegenover al te zwaarwichtige plechtigheid.
Jan Greshoff: De ceder (p, 1924): Dichters in het koffyhuis (e, 1925); Aardsch en hemelsch (p, 1926); Bij feestelijke gelegenheden (p, 1928); Pro domo (p, 1933); Gedichten (verzamelbundel, 1934); Arthur van Schendel (e, 1934); Critische vlugschriften (e, 1936); Ikaros bekeerd (p, 1938); Muze, mijn vriendin (e, 1943); Verzamelde werken (5 dln., 1948-1950); Volière (e, 1956); Uitnodiging tot ergernis (bl, 1957); Menagerie (e, 1958).
| |
Menno ter Braak, 1902-1940
59
Menno ter Braak heeft als literair redacteur van Het vaderland (hij is eerst enkele jaren leraar geweest) ontelbare letterkundige kritieken geschreven en deze, naast zijn ander werk overziend, valt allereerst de grote belezenheid op, de geweldige eruditie die hij bezat. Bij zijn beoordeling werd hij geleid door een grote scherpzinnigheid en een volstrekte eerlijkheid, ook en in de eerste plaats ten opzichte van zichzelf. Hij verwerpt elk dogma behalve dat van de eigen intelligentie, en waar hij zich het felst tegen keert is de geestelijke verstarring. Zijn diepborend intellect doet hem twijfelen aan alles (behalve aan dit intellect), en dit, gepaard aan de heldere, de ‘zindelijke’ (om zijn eigen woord te gebruiken) schrijftrant, maakt hem tot een onzer beste essayisten, maar ook tot een van onze scherpste polemisten. Bijna elk van zijn boeken is een afrekening: met het burgerlijke, met het estheticisme, met het humanisme, met de religie; een afrekening die voor hem zelf een bevrijding betekent. Zoals H.W.J.M. van Leeuwen het uitdrukt: ‘Al het werk van Ter Braak is één serieuze, scherpzinnige, niets-ontziende bevrijding van de eigen persoonlijkheid, één uitgebreide zelfbekentenis.’ En iets verder: ‘Zijn werkzaamheid is het best te vergelijken met “afpellen”, met het voortdurend meer verwijderen van omhulsels, op zoek naar de enige, blijvende “kern”.’
Na een uitstekend geschrift over de filmkunst (Ter Braak was een van de oprichters van de Nederlandsche filmliga, die de film als kunst propageerde), is zijn eerste grote essay: Het carnaval der burgers (1930), waarin hij tegenover elkaar stelt ‘burger’ en ‘dichter’, de ‘burger’ die hij ziet als de ‘gevallen dichter’ in wie het levende verstard is, zoals steeds weer het levende gedoemd is te verstarren. Het hier volgende fragment is uit het tweede hoofdstuk, Het carnaval der kinderen.
| |
| |
1]Het kind is dichterlijker dan de volwassene. Allerminst betekent dit, dat
2]ieder kinderlijk individu een geboren dichter zou zijn; het wil slechts zeggen,
3]dat het ‘dichterschap’ van het kind in de regel niets bijzonders is. Het wil
4]slechts zeggen, dat het kind nog niet die vaste verhouding tot zijn objecten
5]heeft gevonden, waarbij het rustig burgerlijk kan zijn.
6]De sentimentele opvoeder miskent deze waarde van het fantastische in het
7]kind. De tocht der jeugd van burgerlijkheid tot burgerlijkheid idealiseert hij
8]als een kinderkruistocht naar het Heilige Land. Hij begeert van ieder kind
9]een persoonlijkheid in de volle ‘dichterlijke’ zin des woord te maken. Hij
10]vergeet, dat de jeugd daartoe de minst geëigende tijd is, omdat het kind,
11]met het dichterlijk élan zijn onvoldoende geordende verhouding tot de
12]objecten eigen, iedere met enig pathos voorgedragen gemeenplaats der
13]ouderen aanvaardt, maar nooit als een magisch bezit; de persoonlijkheid
14]doet men niet over aan anderen. Van de wijsheid der ouderen behoudt
15]de burger de feiten, de abstracta, de dichter de weldadige herinnering aan
16]iets samenhangends, iets ondeelbaars, dat niet overgeërfd, maar slechts
17]met eerbied vergeten kan worden.
18]Hoeveel paedagogen de wereld ook moge gaan tellen, nooit zal zij het car-19]naval der kinderen zuiveren tot het voorbereidingsfeest der persoonlijkheid,
20]omdat het ‘teveel’ aan persoonlijkheid het leven zou verlammen en ver-21]nietigen. Het dichterlijke zal niet aangekweekt, maar het zal gekruisigd
22]worden; zodra de opvoeding meent, dat zij het dichterlijk ideaal voor de
23]kinderschare gevonden heeft, zal dat ideaal opgehouden hebben dichterlijk
24]te zijn, gekruisigd zijn in burgerlijkheid. De wereld moet voortgeleefd, en
25]niet weggedicht worden, al zegt de gemeenplaats, dat de wereld haar dichters
26]moet lezen...
27]De meerdere dichterlijkheid van het kind is zijn onervarenheid in het burger-28]lijke, zoals zijn wisselende burgerlijkheid steeds weer de noodzakelijke grens
29]is van zijn meerdere dichterlijkheid. Overmaat van dichterlijkheid binnen
30]collectieve grenzen, hinderlijke creatieve visie, stoten de kindergemeen-31]schappen even onfeilbaar uit als de gemeenschappen der volwassenen; en
32]spoediger nog dan de ‘grote’ dichters verzoenen zich dèze dichters onder de
33]kinderen weer met de gemeenplaatsen, die hun het leven mogelijk maken.
34]In de stikdonkere nacht wordt een kind wakker. Alle dingen zijn aanwezig,
35]alle gewone, doodgewone dingen: de vader snurkt, de klok slaat, de spijlen
36]van het bed zijn koud. ‘Maar waarom is het niet doodgewoon? Waarom
37]weet ik met dit alles geen raad? Waarom hang ik los tussen al het bekende?
38]Is doodgaan zoiets? Heeft alles wel een begin en een einde?...’ Het antwoord
39]komt niet, maar wel de slaap; en des morgens hebben de dingen weer hun
40]vertrouwde waarde.
41]Zo leeft het kind voort, en zo gaat het kind dood. En de sentimentele burger
42]spreekt van ‘kinderachtigheid’ en de ‘natuurlijke’ gang van zaken, die veer- | |
| |
43]krachtige volwassenen doet opgroeien; in rustige verloren ogenblikken
44]weent hij om zijn jeugd, om zijn overleden ouders, om huizen, die in puin
45]vielen en ooms, die kwamen te overlijden. Sentimenteel is de burger om het
46]biologische kind, het kind, dat onbeholpen was, het kind, dat vader en
47]moeder in zijn weerloze levensstadium heiligde; hij is sentimenteel om het
48]kind, dat verdween en plaats maakte voor de elegante, beschaafde, gecon-49]centreerde, drie-talen-sprekende gentleman, die hij thans voorstelt. Zijn
50]periodieke sentimentaliteit is de noodzakelijke aanvulling van zijn dage-51]lijkse trots om de bereikte volwassenheid. Weinig vermoedt hij, dat het kind,
52]reeds ontglipt bij de geboorte, in hem woont en op het ongelegenst moment
53]zijn gekrijs opnieuw kan laten horen! Weinig herinnert hij zich van de ijs-54]koude verlatenheid in de nacht, van de ongewone wanorde in de gewone
55]dingen. Als de storm zijn vensters attaqueert of in een doodstille, zware
56]zomernacht zich een langzaam onweer aankondigt, is hij misschien even
57]verontrust; maar die verontrusting betreft slechts de onvoldoende soliditeit
58]van zijn dakpannen of het ontbreken van een bliksemafleider. Het kinder-59]lijke kwelt hem niet, sedert het lallen tot het verleden behoort, sedert het
60]stokpaard op stal is gezet tot de komst van het nieuwe geslacht. Soms speelt
61]hij ‘stoute jongen van jou’ voor de vrouw, die hij bemint, of is hij bang voor
62]het hiernamaals, soms krijgt hij een brok in zijn keel, wanneer het volkslied
63]wordt getrompet; maar dit heeft alles andere namen: liefde, godsdienst,
64]patriotisme. Het kind is dood, het is overwonnen; wie kind is gebleven is
65]kinderachtig... Zo weinig weet de volwassen burger van het kinderlijke,
66]dat hij geen andere kinderlijkheid kent dan het biologische aanvangsstadium,
67]waaraan zijn weloverwogen opvoeding een einde maakt. Maar uit de wisse-68]ling der kinderlijke burgerlijkheden blijft slechts de éne kinderlijkheid
69]behouden, die met geen geboorte begint en met geen puberteit eindigt; het
70]is de werkelijkheid des dichters, die zovele namen heeft, dat deze kleine,
71]zachte naam: kind, niet storen zal.
Zoals Het carnaval der burgers de verstarring van de in ieder levende ‘dichter’ tot ‘burger’ toont, zo demonstreert Démasqué der schoonheid (1932) de verstarring van de levende dichtkunst tot een aan de vorm klevend estheticisme. Wij vinden hier hetzelfde standpunt dat het, mede door Ter Braak opgerichte, tijdschrift Forum zal innemen: vitaliteit boven estheticisme, niet de vorm maar de vent.
Geleidelijk komt er een agressiever toon in Ter Braaks geschriften: hij bevecht zowel het katholicisme in Anton van Duinkerken, als het humanisme in Dirk Coster - zichzelf ziet hij als de Politicus zonder partij (1934). Het is de opkomst van het nationaal-socialisme die hem a.h.w. dwingt uiteindelijk toch partij te kiezen, en tegenover de massificatie van genoemde beweging stelt hij de ‘honnête homme’, de eerlijke, karaktervaste mens. En als deze massificatie ook ons land aantast, als in mei 1940 de Duitse horden ons land overstromen, verlaat Menno ter Braak vrij- | |
| |
willig dit leven. Het bewogenste ‘in memoriam’ schreef zijn tegenvoeter Anton van Duinkerken, daarmee bewijzend dat ook een ‘vijand’ iemand kan zijn die waardering en hoogachting waard is.
Menno ter Braak: Cinema militans (e, 1929); Het carnaval der burgers (e, 1930); Afscheid van domineesland (e, 1931); Man tegen man (e, 1931); Hampton Court (r, 1931); Démasqué der schoonheid (e, 1932); Dr. Dumay verliest (r, 1933); Politicus zonder partij (e, 1934); Het tweede gezicht (e, 1935); Van oude en nieuwe christenen (e, 1937); In gesprek met de vorigen (e, 1938); De duivelskunstenaar (e, 1943); In gesprek met de onzen (e, 1946); Verzameld werk (7 dln., 1950-1951).
| |
E. du Perron, 1899-1940
60
‘Du Perron heeft eens’, schrijft Constant van Wessem in Mijn broeders in Apollo, ‘in het verhaal De avonturiers, aan de persoonsbeschrijving van een ander de trekken van een zelfportret gegeven: “Hij had niet de sympathieën en de vooroordelen van zijn familie, maar hij was lui, onhandig, vrij ijdel en zwak. Hij was niet argeloos, want er was in hem een ondergrond van wantrouwen, een wantrouwen in zichzelf misschien; maar hij was goedig en meestal goedgehumeurd, en velen voelden zich, tot zijn eigen verwondering dikwijls, tot hem aangetrokken. Maar in zijn jeugd, grootendeels doorgebracht op het buiten van zijn ouders, had hij als een despootje om gegaan met de boerenkinderen, en dit had sporen in zijn karakter achtergelaten.” Vervangen wij (gaat Van Wessem dan verder) “het buiten van zijn ouders” door “de gedong (heerenverblijf) in Indië” en de “boerenkinderen” door “de inlanders” dan wordt de gelijkenis al aardig.’
Het Nederlands-Indië waar Edgar du Perron de eerste twintig jaren van zijn leven doorbracht, heeft een blijvend stempel op zijn karakter en zijn werken gedrukt. Als de familie Du Perron in 1921 naar Europa komt, vestigen zijn ouders zich op hun kasteel te Gistoux (bij Brussel), hijzelf verblijft bij voorkeur te Parijs op Montmartre, toenmaals het centrum van de bohême, waar hij kennis maakt met tal van Franse schrijvers. En dit is dan de tweede factor die grote invloed op zijn ontwikkeling heeft.
Edgar du Perron vertoont zekere overeenkomsten met Menno ter Braak, maar, zoals W.L.M.E. van Leeuwen opmerkt: ‘Bij Du Perron was van nature aanwezig wat Ter Braak voor zichzelf met moeite veroveren moest: de intuïtieve intelligentie, het intelligente instinct. Hij had niet, als Ter Braak, zelfbevrijding nodig door zijn werken, hij bevestigt zichzelf er hoogstens in en schrijft eenvoudig voor zijn “plezier” en omdat hij getroffen wordt, zich ergert wellicht.’ Du Perron heeft evenals Ter Braak een afkeer van burgerlijkheid, van halfzacht humanitarisme, van vage romantiek en estheticisme. Toch was hij, ondanks dit laatste, kunstenaar, veel meer dan Ter Braak. Er zijn trouwens meer typische tegenstellingen in Du Perron aan te wijzen: de dichters van De beweging (Verwey, Van Eyck) kan hij niet waarderen, maar hij maakt een uitzondering voor J.C. Bloem; de poëtische kunsttaal veracht hij, maar hij bewondert A. Roland Holst en Jan Engelman; voor de subtiele symbolistische poëzie had hij geen gevoel, maar Stéphane Mallarmé, de grootste der symbolisten, had hij lief; hij viel Dirk Coster aan om, wat hij noemde, diens halfzacht humanisme, maar zijn eigen doen en laten wordt bepaald door zijn begrip van ‘menselijke waardigheid’, van ‘honnête homme’. Tegenover alles wat hij ontmoet, bepaalt hij zijn
| |
| |
standpunt, hij is ‘vijand van al wat niet vriend is’ (Vestdijk), maar als vriend is hij ridderlijk en trouw. Ook hij stelt de vent boven de vorm; zijn eigen taal is zonder versiering, direct, op de man af.
Edgar du Perron als auteur is uiterst veelzijdig: gedichten, novellen, romans, essays, biografieën en dagboeknotities vormen zijn literair oeuvre. Zijn poëzie (verzameld in Parlando, 1941) is niet wat men noemt zoetvloeiend, maar zij heeft een sterke plastiek, zijn verzen zijn als gesneden in hard, weerbarstig hout. Zijn Gebed bij de harde dood is inderdaad zoals hij het zelf karakteriseert ‘het schroeiendste venijn/dat ooit uit mensenhand vervloeide in mensenwoorden’. Als hij echter terugblikt op zijn jeugd, geschiedt dit in een mengeling van vertedering en ironie:
Het kind dat wij waren
Wij leven 't heerlijkst in ons vèrst verleden:
de rand van het domein van ons geheugen,
de leugen van de kindertijd, de leugen
van wat wij zouden doen en nimmer deden.
5][regelnummer]
Tijd van tinnen soldaatjes en gebeden,
van moeder's nachtzoen en parfums in vleugen,
zuiverste bron van weemoed en verheugen,
verwondering en teêrste vriendlijkheden.
Het is het liefst portret aan onze wanden,
10][regelnummer]
dit kind in diepe schoot of wijde handen,
met reeds die donkre blik van vreemd wantrouwen.
't Eenzame, kleine kind, zelf langverdwenen,
dat wij zo fel en reedloos soms bewenen,
tussen de dode heren en mevrouwen.
Du Perron heeft zichzelf eens genoemd: ‘atavisties Fransman, qua opvoeding indiese jongen, door taal en gewoonten Hollander’. Zijn jeugdjaren in het vroegere Nederlands-Indië vinden wij op suggestieve wijze beschreven in zijn roman Het land van herkomst (1935), waaruit het volgende fragment:
1]Ik liep nog enige andere gevaren met beesten; niet alleen van het soort
2]kakkerlakken en duizendpoten, waar de hollandse vrouwen zo van rillen
3]als zij aan Indië denken. Een kakkerlak zag ik op Balekambang iedere dag,
4]enige slangen waren zelfs op ons erf doodgeslagen. Maar op een dag dat wij
5]zakdoekverstoppen speelden, tastte ik met mijn hand in een lege vogelkooi,
6]toen opeens Enih een schreeuw gaf. Als een groene pijl schoot van onder het
7]blikken dak van de kooi een boengka laoet weg, een slang waarvan de beet
| |
| |
8]dodelijk is. Een andere keer, toen de brug over de Tjikantèh was ingezakt,
9]roeiden Entjih en ik in een kleine prauw de mensen over. Terwijl wij alleen
10]terugkwamen, werden wij precies boven de plek waar de kidoeng van de
11]krokodillen was door wespen aangevallen. Wij sloegen met onze pagaaien
12]om ons heen, maar zij vielen ons zo gedecideerd aan, dat ons bootje kantelde
13]en wij in het donkere water boven de kidoeng lagen. Otto had mij toen al
14]leren zwemmen, ik was dus niet bang voor verdrinken, maar met meer angst
15]dan toen de slang uit de kooi schoot zwommen Entjih en ik naar wal, met
16]achterlating van bootje en pagaaien. Ik dacht aan de vrouw Djasilem en
17]voelde de tanden van de krokodil al in mijn been: ik heb nadien als een
18]obsessie mij telkens weer verbeeld wat men precies voelen zou als men door
19]een krokodil zou worden meegesleurd onder water; in mijn avondgebed
20]nam ik op: ‘Laat mij vooral niet door een krokodil sterven’.
21]Er was verder de glorieuze dag dat mijn vader met een tijger thuis kwam -
22]maar hij had hem niet zelf geschoten. Men had het dier op de gewone manier
23]gelokt met een geit die het zelf al half had opgegeten; een lantaren was daarbij
24]gehangen en mijn vader en de loerah préman (vrij-man, ex-dorpshoofd)
25]zaten in een boom tot hij komen zou. Mijn vader had het nieuwste geweer
26]van zijn arsenaal, een dubbelloop, meegenomen, de loerah préman een oud
27]geweer van hemzelf, misschien een van de eerste achterladers die in Indië
28]waren ingevoerd. Toen de tijger aarzelend binnen de lichtkring kwam,
29]stootte de inlander mijn vader aan; hij drukte tweemaal af en zijn beide
30]patronen ketsten. De andere, die beleefd genoeg was geweest, schoot toen
31]op zijn beurt en de tijger viel neer zonder een kik te geven. Hij werd gevild
32]en ditmaal ging ik in de prauwenloods naar zijn ontvelde lichaam kijken. Het
33]zag er vreemd uit en was toch nog een beetje tijger gebleven. De dorpelingen
34]kwamen in rijen aangezet om ieder een stukje tijgervlees te kopen; het was
35]niet om te eten maar om als medicijn te gebruiken, zei Isnan. De doorboorde
36]kop werd in een grote ketel gekookt om mijn vader de schone schedel te
37]kunnen geven, en het water werd tot een krachtige soep met grote vet-ogen.
38]Het vel werd in de achtergalerij aan de wand gespannen waar het maanden
39]lang onaangenaam bleef ruiken.
40]De enige keer dat mijn ouders weggingen en mij onder de hoede van Alima al-41]leen op het eiland achter lieten, had ik het gevoel koning te zijn. Ik liet 's avonds
42]de gamelan in de binnenkamer brengen en Moenta daar een wajangvoor-43]stelling voor mijn eigen genoegen geven: ik liet Enih met bloemen in het haar
44]dansen, en ik, die later nooit een europese dans heb willen leren, tandakte
45]zonder schaamte tussen mijn inlandse kameraden. De boekentrommel van
46]mijn vader keerde ik bijna op de divan om, en overdag las ik tot ik barstende
47]hoofdpijn had; Alima, Ma Oemi of een ander moest die dan wegmasseren.
48]Op een vroege morgen werd ik uit bed geroepen omdat een reusachtige
49]schildpad, zo een als men er nog nooit gezien had, op het strand precies voor
| |
| |
50]ons huis was gevangen. Ik spoedde mij er heen, in nachtgoed en als altijd op
51]blote voeten; de zon was nauwelijks op en het was koud aan het strand,
52]een groot aantal vissers stond al om het gevangen dier. Het was werkelijk
53]enorm, en het had een beetje verder een aantal eieren gelegd die mij ook
54]driemaal zo groot leken als de schildpadeieren die ik tot dusver kende.
55]De inlanders spraken erover om het dier naar het dorp te slepen en daar te
56]slachten; ik dacht een ogenblik niet anders dan dat dit wel zou moeten ge-57]beuren, tot een jongen met een stok een oog van het dier wondde. Ik gaf
58]toen opeens zonder aarzelen last om het touw waaraan het vastlag door te
59]snijden. De schildpad kroop langzaam de branding tegemoet en ging statig
60]te water. Hij verdween een ogenblik in het schuim, maar de branding
61]voorbij zwom hij in rechte lijn van ons weg, precies het midden van de baai
62]in, en meer op dan in de golven. Tot heel ver kon men zijn kop zich zien
63]verheffen, en de inlanders keken hem na als zagen zij de zeeslang wegzwem-64]men. Ik liet de eieren in huis brengen en voelde mij zalig. 's Middags kwam
65]een van de notabelen uit de kampoeng bij het hek schreeuwen dat ik het
66]beest nooit had mogen loslaten, dat hij best gedurfd had (dit was de term)
67]er 8 gulden voor te geven! Ik liet de man met de grootste minachting weg jagen.
68]Ik moet toen ongeveer 11 zijn geweest, het was misschien het laatste halfjaar
69]van ons verblijf aan de Zandbaai.
Het land van herkomst speelt zich niet alleen in Nederlands-Indië af, de roman is een typische vermenging van herinneringen aan zijn jeugd met het momentane (d.w.z. van de jaren 1933-34) leven in Parijs. Het boek heeft een sterke autobiografische inslag: Edgar du Perron treedt erin op onder de naam Ducroo, Menno ter Braak als Wijdenes, de Franse auteur André Malraux (aan wie het werk opgedragen werd) als Héverlé. Toch moeten wij Het land van herkomst meer als roman dan als autobiografie zien, - het is scheppende kunst stoelend op herinneringen en introspectie.
Behalve als romanschrijver is Du Perron van belang als essayist, zowel van de zeer persoonlijke notities over boeken en mensen in Cahiers van een lezer (5 dln., 1928-1929) als van uitgebreidere opstellen in o.a. De smalle mens (1934). De kosmopoliet die Edgar du Perron van nature is gaat samen met de nonconformist die hij al evenzeer is; de basis van waaruit dit individualisme tegen het opdringende collectivisme strijdt wordt echter steeds smaller, maar Du Perron zet de strijd voort tot een hartaanval (bij het zien van een bombardement van het vliegveld Bergen, in mei 1940) aan zijn leven een eind maakt.
De eigen plaats die Edgar du Perron in onze letterkunde inneemt dankt hij o.a. aan zijn wereldburgerschap: de in ‘Jan Lubbes’ gepersonifieerde Hollandse bekrompenheid en dikdoenerij vindt in hem een felle bestrijder. Hij telde zijn vrienden in Nederland zowel als in België, in Frankrijk zowel als in Indonesië. André Malraux droeg hem zijn belangrijkste boek op (La condition humaine, 1933) en schreef een inleiding bij de Franse vertaling van Het land van herkomst. Zijn werk (waarvan wij
| |
| |
ook nog noemen De man van Lebak, 1937, een biografie van Multatuli), soms hautain en met opzet de ‘burger’ ergerend, is steeds de uitdrukking van een persoonlijkheid, die, zoals hij van zichzelf schreef, inderdaad behoorde tot ‘de beoefenaren van the gentle art of making enemies’.
E. du Perron: Bij gebrek aan ernst (n, 1926); Poging tot afstand (n, 1927); Cahiers van een lezer (e, 5 dln., 1928-1929); Nutteloos verzet (n, 1929); Mikrochaos (p, 1932); Uren met Dirk Coster (e, 1933); De smalle mens (e, 1934); Het land van herkomst (r, 1935); Blocnote klein formaat (e, 1936); De man van Lebak (b, 1937); Schandaal in Holland (r, 1939); Parlando (p, 1941); Verzameld werk (7 dln., 1954-1959).
| |
F. Bordewijk, 1884-1965
61
F. Bordewijk debuteerde als prozaïst met een drietal bundels Fantastische vertellingen (1919-1924), - vijf van de beste verhalen werden later tot een bundel verenigd -, die duidelijk geïnspireerd waren door het werk van de grote Amerikaanse schrijver Edgar Allan Poe (1809-1849), en die vrijwel onopgemerkt bleven. Nadat Bordewijk zeven jaar als schrijver gezwegen had, plaatste hij zich ineens in het centrum van de belangstelling door zijn korte roman Blokken (1931), waarin hij een angstaanjagende, gemechaniseerde, tot waanzinnig wordens toe geperfectioneerde toekomstmaatschappij schildert, één jaar vóór Aldous Huxley zijn bekende satirische toekomstroman Brave new world (1932) publiceert. In 1934 volgt een nog opzienbarender roman, Bint, het verhaal van een dictatoriaal geregeerde school, gezien door de bewonderende ogen van de nieuwe leraar De Bree (de vorige was weggepest). Vooral één klas is berucht:
| |
De hel
1]Op het podium was een tafel en een stoel. De tafel was haarfijn geplaatst
2]aan den rand. De Bree verzette haar tot veiligen stand, voelde tersluiks aan
3]den stoel, ging zitten naast de tafel, greep daarvan achteloos een blad papier
4]met namen.
5]Dit moest een kelder geweest zijn. Er was één wand met vier hooge kleine
6]ramen. Zij waren van gewapend matglas, ijzerstaven nog ervoor. Daarlangs
7]gleden de onderkanten van menschen buiten, daarlangs stootte hortend de
8]wind. Het licht was aan, rood, somber.
9]De klas zat stil in afwachting. Zij liep omhoog naar den overmuur, met
10]sterke stijging. De Bree zat laag en onvoordeelig. Allen keken hem aan. De
11]meesten keken op hem neer. Het oog van een enkele dwaalde even naar de
12]ramen met den wind. De Bree onderscheidde nog niet veel. Er waren wel
13]vreeselijke gezichten. Er was één vrouw.
14]De Bree deed zijn oogen van het papier gaan. Hij keek tegen de klas. Hij
15]grijnsde, zonder lach, zijn mond stond vol sterke bruine tanden. Hij wachtte
16]wel een minuut. Hij liet de deur open. Toen ging hij lezen.
17]- Whimpysinger - de Moraatz - Neutebeum - Nittikson - Surdie Finnis - te
18]Wigchel - Kiekertak - Taas Daamde...
19]Wat een namen, dacht hij. Het antwoord: Ja, present, kwam aarzelend.
| |
| |
20]- Peert - Punselie - Bolmikolke - Klotterbooke...
21]Hij hield den plattegrond der klas ver van zich af, of hij het anders niet lezen
22]kon. Hij spelde de namen opzettelijk langzaam en moeilijk. Het moeilijk
23]antwoorden bleef.
24]Hij legde den plattegrond naast zich neer. Hij grijnsde breeder nog, zonder
25]lach. Hij stond op, zette den stoel àchter de tafel, en nam weer plaats. Hij
26]keek zwijgend tegen de klas aan, in afwachting.
27]Hij zei:
28]- Dat jullie door elkaar zit en verkeerde namen opgeeft beschouw ik niet
29]als een kinderachtigheid. Net zoo min als wat jullie daarnet hebt uitgehaald
30]met deze tafel.
31]Hij legde zijn armen erop, en wipte even op zijn stoel vooruit, volkomen thuis.
32]De klas wachtte stil af.
33]- Jullie bent te groot voor iets kinderachtigs. Daarom, ik beschouw dit
34]als vijandschap, twee stellige blijken van vijandschap. Jullie wilt oorlog.
35]Het zal oorlog tusschen ons zijn, zonder ophouden, het geheele schooljaar
36]door...
37]Hij wachtte even en keek keurend rond. Hij moest er nu ineens doorheen.
38]Hij vertrouwde op zijn kracht en wenkte:
39]- Kom jij hier.
40]Zijn woord had indruk gemaakt. Een gorilla zwaaide sloom op hem toe.
41]- Geef je hand... Nee, die is te vuil... je linker.
42]Ze gaven elkaar de linkerhand.
43]- Knijp.
44]De Bree zelf kneep onmiddellijk hard. De jongen kneep onmiddellijk terug
45]uit alle macht. Hij was heel sterk, maar hij was een jongen. Ze knepen zwijgend
46]en zonder beweging, de jongen staande, de man gezeten.
47]De Bree's niet groot, athletisch lijf bezat een macht van kracht. De ander
48]werd bleek in zijn donkere gezicht, zijn voorhoofd ging glinsteren, maar hij
49]bewoog zich niet en hij gaf geen geluid. De Bree bleef lachloos grijnzen,
50]verachtelijk.
51]Dapper jog, dacht hij.
52]Zijn kracht was nog niet verbruikt. Hij schroefde aan. De jongen deed het
53]eene been tegen het ander. Zijn buik trok in. De klas zag het en bleef stil.
54]Toen liet hij los. De hand viel geel neer, het monster zwaaide terug in de bank.
55]- Deze handdruk, zei De Bree, is onze oorlogsverklaring, niet tusschen hem
56]en mij, maar tusschen mij en de klas. Ik zit voortaan hier, àchter de tafel,
57]mijn vesting. Storm nu maar aan, ik weet wie de sterkste is.
58]De klas zweeg.
59]- Mijn voorganger is hier weggepest. Jullie denkt natuurlijk dat je mij dat
60]ook kunt leveren: een nieuwe leeraar, een tijdelijke nogal. Je vergist je, het
61]zal niet lukken. Ik zou jullie gemakkelijk stuk voor stuk kunnen fijnknijpen.
| |
| |
62]Niet uit kwaadheid, God nee, maar omdat ik dat nu es zou willen. Verdui-63]veld jammer alleen maar, dat het niet mag...
64]Een roofvogel, ergens vanuit het midden, vroeg plots krijschend, zonder
65]opsteken:
66]- Meneer, mag die deur dicht!
67]De Bree was hierop niet gevat. Hij beheerschte zich, trok zijn wenkbrauwen
68]op, keek met voordacht flets naar den vrager, toen weer weg. Hij schudde
69]zijn hoofd:
70]- Jullie kùnt me niet kwaad maken. Jullie zult nooit iets van boosheid zien.
71]Ik ken geen andere straf dan schoolblijven en wegjagen. Ik geef je nu ge-72]legenheid op je plaats te gaan zitten.
73]Er kwam beweging. Stommelend, klotsend groepeerde de klas zich anders.
74]De gier vloog hoog de volière in.
75]Hij tuurde weer op het plan. Toen ging zijn oog zoekend rond. Het rustte
76]op een granietig wezen, klein, in een groote bank alleen, vooraan op zij.
77]Zijn vinger wees onbeweeglijk:
78]- Jij vraagt den directeur hier te komen.
79]Het sfinxig wezen strompelde klein, traag uit de bank, en zwaar de trap op.
80]Alles kwam er nu op aan of het Bint zou meebrengen. Achterin wisselden er
81]twee nog snel van plaats. Hij zag het niet. De lichte tred van den directeur
82]klonk in de gang, het kleine wezen zwaar er achter, en langzaam in de bank.
83]- Meneer, zei De Bree, en hield het oog fel op de klas, terwijl hij het plan
84]reikte, wilt U mij even zeggen of ieder zit op de plaats die hem is aangewezen?
85]Bint keek even over de klas, niet op het plan, reikte het plan zwijgend, ging.
86]De Bree prentte zich alle gezichten en namen in. Dit mocht nooit meer ge-87]beuren. Hij nam zijn opschrijfboekje.
88]- Degenen van wie ik de namen noem komen hier morgen terug van twee
89]tot zes.
90]Er was lichte beweging. Hij keek en het was weer stil. Hij deed alles uiterst
91]langzaam, bestudeerde het plan, de klas, minuten lang. Zijn geluid klonk
92]als een vonnis:
93]- Ten Hompel - Heiligenleven...
94]De twee die op het laatst verwisseld hadden.
95]- Van der Karbargenbok...
96]De roofvogel sloeg een klauw uit.
97]- Ja?
98]Meneer, mag de deur dicht!
99]- Van der Karbargenbok komt ook Zaterdag terug van twee tot zes.
100]- Dan is mijn vader jarig.
101]Er was gesmoord proesten.
102]- Van der Karbargenbok komt Zaterdag terug van twee tot zes en van zeven
103]tot tien.
| |
| |
104]Het ging voorzichtig rumoeren. Hij rees half achter de tafel en sloeg daarop
105]eenmaal zacht met de hand.
106]- Stil.
107]Hij fluisterde het vervaarlijk, met langen sis-s. Zijn korte hals zette zich uit
108]tot een boomvoet met zware wortels. Er kwam iets nieuws in zijn oog, hij
109]voelde het zelf. Hij sloeg den storm neer.
110]- Wie zich meer beweegt dan mij lief is blijft.
111]Hij zat onvoordeelig, zoo in de diepte tegen de steil oploopende klas aan.
112]Hij had haar echter, meende hij, eronder. Hij legde zijn horloge voor zich,
113]lette op den tijd. Hij gaf geen les, keek naar de klas, de klas naar hem. Hij schreef
114]nog een paar namen op. De klas was redelijk stil, gespannen stil. Het meeste
115]gerucht kwam van den wind. De deur bleef open, de klas werd koud. Tegen
116]het eind stopte hij met overleg een korte pijp. De klauw ging weer omhoog.
117]- Meneer, is het nog altijd oorlog?
118]Hij lette niet op het gegrinnik. Hij grijnsde zelf, kauwde tweemaal dreigend.
119]- Ik draag den scholier van der Karbargenbok aan den directeur voor...
120]Hij wachtte..
121]- ...om van de school te worden verwijderd voor vier dagen met nader op
122]te geven strafwerk.
123]De bel ging. Toen hij boven was brak een duivelend geluid achter hem los.
124]Het ging hem niet meer aan. In gedachten wreef hij zich de handen: niet
125]kwaad voor een eerste uur. Hij ontmoette Bint. Bint zei niets, betuigde geen
126]goedkeuring. De Bree had het niet noodig. Er waren acht namen in zijn
127]opschrijfboekje.
Wat in deze eerste boeken van Bordewijk opvalt en waardoor zij zich onderscheiden van het andere proza uit de dertiger jaren is de strakke ‘gewapend-betonstijl’. Het is evenwel niet alleen de stijl die deze boeken kenmerkt. Daar is verder Bordewijks eigenschap om bepaalde karaktertrekken met een onverbiddelijke consequentie tot in het waanzinnige door te voeren, waardoor monstrueuze karikaturen ontstaan, demonisch en onmenselijk. Zo komt Bordewijk tot een soort ‘superwezens’ die lot en leven van alle andere figuren bepalen, die de hele atmosfeer vergiftigen: Bint in Bint, Dreverhaven in Karakter, Starnmeer in Apollyon, enz. Het gevolg van dit alles is dat de ‘realiteit’ waarin het verhaal zich afspeelt iets krijgt van een nachtmerrie mèt de hallucinaire helderheid die de droom kan hebben, dat er een ontmenselijking van de mens maar tegelijkertijd een menselijk wórden van het ding ontstaat. Misschien komt dit alles nog sterker tot uiting in Bordewijks novellen, juist door de sterkere concentratie van deze kunstvorm: men leze b.v. de bundel De wingerdrank (1937).
Geleidelijk evenwel worden Bordewijks boeken ‘normaler’: niet alleen worden verhaal en sfeer gewoner, ook het taalgebruik verliest het karakter van nieuwe zakelijkheid (door Vestdijk overigens van het begin af ontkend), al blijft de grilligheid in b.v. de naamgeving.
Karakter (1938) wordt wel beschouwd als Bordewijks gaafste roman. Het gegeven
| |
| |
is de merkwaardige verhouding tussen een vader en zijn onwettige zoon, waarbij haat en liefde op zonderlinge wijze vermengd zijn: de hondse tegenwerking van de vader heeft tevens tot doel de zoon te harden. Noorderlicht (1948) is na het mislukte Eiken van Dodona (1946) opnieuw een sterke roman, ditmaal spelend in de wereld van de handel. Bij gaslicht (1947), novellen spelend in de tijd die net even verleden tijd is, de ‘overgangstijd tussen romantiek en nuchterheid’, behoort mede tot Bordewijks beste werk. Latere romans als De doopvont (1952) en Bloesemtak (1955) hebben het typische Bordewijk-karakter verloren, het zijn ‘gewone’ romans, goed gecomponeerd en evenwichtig.
F. Bordewijk: Fantastische vertellingen (n, 3 dln., 1919, 1923, 1924); Blokken (r, 1931); Knorrende beesten (r, 1933); Bint (r, 1934); Rood paleis (r, 1936); De wingerdrank (n, 1937); Karakter (r, 1938); Apollyon (r, 1941); Eiken van Dodona (r, 1946); De korenharp (n, 1946); Noorderlicht (r, 1948); Het eiberschild (n, 1949); De doopvont (r, 1952); Onderweg naar de Beacons (n, 1955); Bloesemtak (r, 1955); Halte Noordstad (t, 1956); Deaktentas (n, 1958); Centrum van stilte (n, 1960); Tijding van ver (r, 1961); De Golbertons (r, 1965).
| |
S. Vestdijk, 1898
62
Wat mag het raadsel van uw arbeid wezen?
Muur van den Geest, waar die van de Chineezen
te kort bij schiet. - O, Tegenpool van Bloem!
O, Gij, die sneller schrijft dan God kan lezen!
Zo begon A. Roland Holst zijn steekspel in kwatrijnen (Swordplay, wordplay) met Simon Vestdijk, en sindsdien is de laatste regel even vaak geciteerd als de kenschetsing door Menno ter Braak: De duivelskunstenaar. Toch zou men verkeerd doen als men in Vestdijk alleen de verbijsterende knapheid, en van zijn oeuvre alleen de uitgebreidheid bewonderde.
S. Vestdijk heeft na zijn artsexamen enkele jaren gepraktizeerd (o.a. als scheepsarts), doch sedert 1929 wijdt hij zich uitsluitend aan de literatuur, de muziek en de studie, hij is onder meer redacteur geweest van Forum en Groot Nederland. Het is of Vestdijk er behoefte aan heeft elk terrein van de geest te verkennen, elk tijdperk uit de geschiedenis te doen herleven, elk letterkundig genre te beoefenen. Hij schreef verzen, novellen, romans, essays; de plaats van handeling in zijn boeken gaat van Lahringen, d.i. zijn geboorteplaats Harlingen (Anton Wachter-romans) tot Jamaica (Rumeiland); de tijd waarin hij zijn verhalen situeert strekt zich uit van 1200 voor Christus (Aktaion onder de sterren) tot iets als de laatste-oordeelsdag (De kellner en de levenden). In hem strijden om de voorrang een ongelooflijke belezenheid, een surplus aan intellect en een ontembare werkdrift, doch deze eigenschappen zijn bijna altijd ondergeordend aan wat voor een artiest het enig noodzakelijke is: zijn kunstenaarschap. De grote eruditie, de intelligentie die in zijn werken naar voren treden, hebben wel de misvatting doen ontstaan dat hij koud-intellectualistisch was. Constant van Wessem verklaarde zelfs dat hij, Vestdijk lezend, steeds het ‘knarsen van de hersens’ hoorde. Juister evenwel lijkt ons de opvatting van V.E. van Vriesland die erop wees dat de eerste aanleiding bij Vestdijk steeds is: ‘de bijna vrouwelijke intuïtie’, het verstand treedt eerst op bij de verwoording.
Het is duidelijk dat de poëzie van iemand als Vestdijk minder zal ontroeren door
| |
| |
de muzikale zoetvloeiendheid dan treffen door de plastische kracht en boeien door de geestelijke achtergrond. Van zijn bundels gedichten noemen wij vooral Thanatos aan banden (1948) en Gestelsche liederen (1949), de laatste ontstaan tijdens zijn gijzelaarschap te Sint-Michielsgestel. Uit eerstgenoemde bundel stamt De getrooste dood, waarin de twee elementen die Vestdijk bij voortduring bezig houden, het kind en de dood, aanleiding werden tot een ontroerend sonnet.
De getrooste dood
De Dood, die onbekend en onbemind,
Zoo uit het oog, zoo uit het hart vandaan,
De weg vervolgt die hij vanouds moet gaan,
Weg waarop niets hem aan zijn offers bindt,
5][regelnummer]
Vindt soms op stille ziekbedden, waaraan
De laatste hand hij leggen zal, een kind
Dat hem herkent en glimlachend bemint
En hem verzoent met heel zijn doodsbestaan.
Hij neemt het kind, en 't kind hangt aan zijn lippen.
10][regelnummer]
Ziet dan de glimlach dralend ingeteekend
Rond de eigen lippen als hij verderschrijdt.
Zoo wordt zijn baan naar kinderen berekend:
Zachte oasen tusschen zand en klippen
Der menschelijke onverschilligheid.
In 1955 stelde Vestdijk een bloemlezing samen uit zeven tot dan toe verschenen bundels: Een op de zeven.
Wij noemden hierboven het kind en de dood kenmerkende motieven bij Vestdijk. ‘Al zijn gedichten, romans, novellen en zelfs essays draaien om hetzelfde middelpunt: dood, angst en jeugd’, schreef Menno ter Braak zelfs, en dit was op het moment dat het geschreven werd zeker juist. Al is dit in de latere werken, menen wij, minder het geval, voor Vestdijks novellenbundels De dood betrapt (1935) en Stomme getuigen (1946) geldt het ten volle. Ook de voorkeur voor het destructieve, het satanische soms, waarvan men Vestdijk een verwijt heeft gemaakt, geldt minder voor zijn latere boeken, waarin een zekere ironie en een speelse geest zijn zoeken naar waarden en werkelijkheden begeleiden.
De romans die Simon Vestdijk schreef kan men in enkele groepen verdelen. Daar zijn dan allereerst de historische romans. De schrijver blijkt hier te beschikken over dezelfde zeldzame deugd die ook Louis Couperus bezat, nl. het zich in een
| |
| |
bepaalde tijd kunnen inleven, of dat nu het 16de-eeuwse Spanje is (Het vijfde zegel, 1937, met de schilder El Greco als centrale figuur), het 19de-eeuwse Ierland (Iersche nachten, 1946), het Nederland en Duitsland uit de tijd van de Tachtigjarige oorlog (De vuuraanbidders, 1947) of het verre, 18de-eeuwse Jamaica (Rumeiland, 1940). Een volgende groep wordt gevormd door de eigentijdse, psychologische romans, zoals De koperen tuin (1950): het genadeloos verslag van de tragische liefde van Nol Rieske voor het meisje Trix, èn van zijn vergeefse pogingen zich aan zijn kleinburgerlijke omgeving te ontworstelen. De muziek speelt in deze roman een belangrijke rol en dit is ook het geval in Symfonie van Victor Slingeland, doch hier treedt tevens een autobiografisch element naar voren, nl. in de aan de handeling deelnemende ik-figuur. Nog sterker is dit autobiografische in de Anton Wachter-cyclus. Zijn deze laatste romans (in totaal zijn er acht delen) de neerslag van Vestdijks levensgeschiedenis, de Victor Slingeland-cyclus houdt zich bezig met de problemen kunstenaar - mens, talent - levenslot. In Anton Wachter geeft Vestdijk de horizontale doorsnede van zijn leven, in Victor Slingeland de verticale, een graven in de diepte. Het feit dat een boek als Het glinsterend pantser (1956), het eerste Slingeland-boek, een boeiende intrige bezit en in een speelse toon geschreven is, doet veel lezers bovenstaand aspect (waaraan het werk zijn grootste waarde ontleent) over het hoofd zien. Ter kenschetsing volgt hier een hoofdstuk uit Het glinsterend pantser, waarin de eerste kennismaking van de ik-figuur met Victor Slingeland beschreven wordt.
| |
De scheidsrechter
1]Bert Duprez kende ik van mijn zesde jaar af, wij moeten zelfs vijf jaar in
2]dezelfde klas hebben gezeten. Hij had een gezicht als half vloeibare zeep,
3]spierwit. Zijn mond was weggetrokken van misbruikte goedigheid. Sneeuw-4]ballen vlogen niet te pletter tegen die weke oren, zij verenigden er zich mee,
5]zij kusten die oren, en gichelden weg naar alle kanten. Van zijn, van boven
6]altijd toegeknoopte overjas maakte de wind een barok gewaad. Dan kon
7]wel eens verrassen dat volstrekt misplaatste ogenpaar: twee teerdruppels,
8]waar de hel in glom, op de rand waarvan hij gewend was te leven. Toch
9]niets demonisch in deze jongen; hij was nogal kinderachtig zelfs: een jon-10]getje, dat nog op gevorderde leeftijd een hond een ‘woefje’ noemde. Zijn
11]vader, onze stadsamuseur, die zo aan de weg timmerde, trok het zich ver-12]schrikkelijk aan, dat hij een sukkel was, en dan de enig overlevende zoon,
13]na zoveel broertjes en zusjes, weggerukt op tedere leeftijden. Er was ook een
14]moeder. Ik vermeld dit expres, omdat Bert zozeer in een moederwereld
15]leefde, dat het artikel zelf er niet meer toe deed. Ik heb hem misschien wel
16]eens getrapt, toen hij klein was. Later niet meer. Maar verdedigen deed ik
17]hem óok niet, tegen plagerijen, tegen benden die hem op gezette tijden
18]door de straten joegen. Men kan niet vechten tegen de bierkaai, tenminste
19]niet voor een ander.
| |
| |
20]Het stadje was vooral een houtstadje in die jaren, en wanneer ik mij in mijn
21]jeugd verdiep, dan is het altijd die oude geur die uit de verte komt aanwaaien,
22]van een vlot, een stapel balken, of uit een der drie of vier houtschuren van
23]de Van Groeningens, de kopstukken in die branche bij ons. Gezaagd hout
24]moet éven naar smeerolie rieken, dan is het de heerlijkste lucht die er
25]bestaat, en het hout van de Van Groeningens rook ook zo. De Van Groenin-26]gens zelf niet. Want hoezeer van lage komaf, in een achteraf plaatsje omhoog-27]geklommen uit een onbehaaglijk pauperisme, waren zij hele heren geworden,
28]notabelen, vooral de Van Groeningen, over wie ik het hier hebben wil,
29]Hendrik, - de andere, Klaas, leed aan suikerziekte, en de ongetrouwde
30]Abram telde niet mee, - Hendrik, die zó gedecideerd de leiding van de zaak
31]had genomen, dat men zeggen mocht, dat hij zijn broers eruit had gewerkt.
32]Hij was strikt eerlijk, maar heerszuchtig als een Viking, en eigenlijk werkte
33]hij er iedereen uit, zonder dat hij daar erg in had. Hij zat in de raad; dat die
34]raad een raad bléef, en niet Van Groeningen werd, lag niet aan hém. Hij
35]had buitengewoon blauwe ogen, en aan zijn blonde kop was alles even
36]krachtig, handzaam, gebeitst, gezaagd, gehakt; en een klein neusje, en een
37]witblonde kattensnor. Hij liep wiegelend; in smalle steegjes - waar het
38]naar hout geurde - was het of hij zich onder het lopen afwisselend met de
39]schouders tegen de muren afzette. Ofschoon hij de mensen recht in het ge-40]zicht zag, sloeg niemand de ogen neer: het was veel te prettig om naar Van
41]Groeningen te kijken! Ook ik vond dit prettig, en keek hem recht en onbe-42]weeglijk aan, maar groette nooit, tot op zekere leeftijd. Dat kwam omdat hij
43]bij de Duprez' zo goed als huisvriend was, en mijn minachting voor Bert,
44]hoezeer mijn vriend toen al, plantte zich voort op alles en iedereen uit zijn
45]omgeving. Van Groeningen had een best leven. Import, houtmolens,
46]houtbeurs in Polen, centen op zak, zitten in elk bestuur, en altijd gelijk
47]hebben, dat is wel wat. Maar alle hout is geen timmerhout, want zijn enige
48]dochter, Dorothea, die Dolly werd genoemd, leed aan zenuwtoevallen, en
49]ik wist al vroeg, dat hij ongelukkig getrouwd was. Dat wist iedereen, hoewel
50]hij en zijn vrouw zich opperbest wisten te beheersen. Men zei, dat Dolly
51]‘het van haar kant had’, en dat leek mij, onbeschreven blad, een wel wat
52]onredelijke, maar toch toereikende grond voor echtelijke afkeer.
53]Op de middelbare school werd Bert Duprez minder geplaagd dan op de
54]lagere, of tenminste minder regelmatig; daar ik een klas hoger zat, ben ik
55]gedeeltelijk op gissingen aangewezen. Maar hij was een lijk van een jongen
56]geworden. De puberteit was bij hem ingeslagen, niet als de bliksem, maar
57]als een gestadige tropische regen, waarin krengen bovendrijven, honden,
58]katten, zeboes, en ineens twee pikzwarte ogen, van Bert zelf. Vreemder ogen
59]kan men zich niet voorstellen. Zij waren de tik op de borrel van de ramp-60]spoed. Zij intrigeerden mij al vroeg, en ofschoon medegevoel mij verre lag,
61]mocht ik hem wel lijden; en in geen geval was hij saai of vervelend, vooral
| |
| |
62]niet na zijn veertiende of vijftiende, toen hij naar de meisjes begon te kijken
63]en, gedreven door wanhoop, op dit terrein, met die ogen - wie verbaast
64]zich? - ook wel het een en ander wist uit te richten, waarvan het verslag
65]mij dan bereikte in de vorm niet zozeer van intieme inlichtingen als wel van
66]vragen. Bert was namelijk, ik zei het al eerder, een vraagmaniak, en voor
67]zover ik kon nagaan, was hij het altijd geweest. Hij had spreken geleerd
68]al vragende.
69]Zo kwam hij dan aangelopen waar een groep stond: vriendelijk, weetgierig,
70]en nooit met een enkel woord begrijpend waar men het over had. Dan was er
71]in zijn lijzige bewegingen een hunkering, alsof zijn zieleheil afhing van het
72]belang van oppervlakkige praatjes, waarin alleen maar tot uiting moet
73]komen, dat de sprekers op de hoogte zijn, - waarván, dat doet er minder toe.
74]Men moet op de hoogte zijn; zit men niet in het schuitje van deze seconde,
75]dan is men achter, dan telt men niet meer mee; zo is het op school, zo is het
76]in de zakenwereld, zo is het in de wereld van de kunstluizen, zo is het overal.
77]Was iemand ‘op de hoogte’, dan imponeerde hem dat dermate, dat zijn ge-78]vraag iedere zin verloor en alleen maar een hulde was aan een meerdere.
79]Hij vroeg dan ook meestal naar dingen die hij zelf veel beter wist, want dom
80]was hij niet. Maar op deze wijze ontketende hij ernstige zenuwcrises bij
81]anderen. Zijn gevraag plantte zich als een golf van radeloosheid voort op
82]makkers, die in hun schrik geen beter middel te baat wisten te nemen dan
83]een door zedelijke verontwaardiging ingegeven handtastelijkheid. Aan het
84]tuchtigen van Bert - maar hij verweerde zich - ging altijd het improviseren
85]vooraf van de rol van fijne dominee: dat wij hem niet voor vol aanzagen,
86]was zíjn schuld, zíjn zonde! Vroeger, toen hij de halve stad door werd ge-87]jaagd, was dit anders geweest. Die troepen, die benden, kenden het morele
88]nog niet, hun gezichten waren blozend en dom, gewoon door het dolle
89]heen, nog niet getekend door het recht van de braafste en het gelijk van de
90]weldenkende burger.
91]Terwijl op die voor mij zo memorable voorjaarsochtend de leerlingen zich
92]voor het schoolgebouw verdrongen, moet hij iets bijzonder onnozels hebben
93]gezegd, gevraagd. Ik merkte het aan de manier waarop hij keek: zo. En bij
94]de goede Jezus, dat was niet te harden. Ogen, geschapen om zich naar binnen
95]te wenden, zo maar op je ziel gericht, terwijl er alleen maar ergens in de
96]ruimte een vraag is gesteld naar de haringvangst van de vorige week of het
97]waarom van de koude noordenwind. Ik kwam aanlopen, en zag hem reeds
98]half in gevecht. Zijn tegenstander was een zware lobbes, die Bert tot dusverre
99]had gespaard, maar die er nu uitzag alsof zo juist de eer van zijn zuster was
100]bezwalkt: open mond, vertrokken gezicht, en toch de ogen rond en streng en
101]starend, - een prachtjongen om zich een braafje te voelen in een school-102]pauze. Hij was rood, en het speeksel vloog hem van de lippen. Bert was
103]bleek, en zou het onderspit delven.
| |
| |
104]Wat te doen? Ook ik vond, dat Bert te veel vroeg. Had men hem mishandeld,
105]ik zou hem wel zijn bij gesprongen; maar zo ver kwam het gewoonlijk niet,
106]in de eerste plaats omdat hij van zich afsloeg, in de tweede plaats omdat wij
107]op een leeftijd waren gekomen, dat men, evenals reuen in de bronstperiode,
108]een strijd niet meer tot het bloedige einde uitvecht; merkt zo'n reu, dat hij
109]sterker of dapperder is dan de andere reu, dan draait hij zich na een paar
110]beten om alsof hem iets te binnen is geschoten. Ik herinner mij wat die andere
111]jongen riep, iets onbegrijpelijks: ‘De Krokodil zal het óns zeker zeggen,
112]lamstraal!’ (De Krokodil was de bijnaam van een leraar, wie het bezit van
113]een sigarenkoker van krokodillenleer werd toegedicht.) Maar toen dan die
114]twee zich in postuur stelden, toen de vuisten zich balden, en Bert de blik naar
115]binnen richtte om moed te putten uit de eigen benauwenis, terwijl wij spron-116]gen en krijsten en aanhitsten, en er toch maar niets gebeurde, - alleen die
117]vuisten, die oploop, die koude voorjaarswind, en ieder in zijn recht - toen,
118]nu ja, toen drong zich, neen, zweefde een schaduw naar voren, en een vol-119]slagen onbekende jongen stelde zich op in de stand van scheidsrechter.
120]Hij was groot en fors, en reeds de vorm van zijn gezicht - langwerpig, zeer
121]breed van voorhoofd, doch naar onderen spits toelopend, waarbij stijlvol
122]aansloot de hooggewelfde boog der zwarte wenkbrauwen - was zo uiter-123]mate expressief, dat de rustige ogen bijna een anticlimax vormden en de
124]licht spottende trek om de gevoelige mond een nauwelijks te aanvaarden
125]tegenmotief. Diepe ernst tekende dit gelaat, rijpheid, geheime ervaring;
126]er lag nederigheid en eenvoud in, en trots en onverstoorbaarheid. Dergelijke
127]gezichten waren op onze school nog niet eerder vertoond, en wat wilde
128]hij met dat gezicht, waarom stond hij daar? Het brede voorhoofd was
129]bruin en veel te laag, de lange neus fraai gebogen en iets te dik, en die
130]wenkbrauwlijnen, dicht bijeen uit de neuswortel oprijzend, zouden op
131]olijkheid kunnen duiden: geef hem een paar horens, en hij is de god Pan.
132]Zijn bewegingen waren buitengewoon bezadigd voor zijn leeftijd; met enkele
133]verstrooide gebaren had hij de omstanders opzijgeschoven en Bert's belager
134]bij de arm gevat, zoals een oudere dat met een jongen doet, terwijl hij met
135]bestudeerde aandacht ergens anders naar kijkt, als om die jongen te beduiden,
136]dat er grote levensverbanden bestaan, waar hij nog geen deel aan heeft, maar
137]eens deel aan zal hebben, mits hij zich weet te gedragen en niet vecht.
138]De zware jongen verloor zijn zelfbeheersing en begon te tieren. Bert hield het
139]hoofd gebogen. De onbekende zei: ‘Het is nu uit’, - zijn stemgeluid was
140]deftig en kelig; zulke stemmen hadden wij in ons houtstadje nog niet gehoord,
141]behalve van geïmporteerde ambtenaren en malloten. Toen iemand riep waar
142]hij zich eigenlijk mee bemoeide, draaide hij zich langzaam om, en zijn lippen
143]vertrokken zich tot een grimas, ietwat smartelijk, hoezeer dit gelogenstraft
144]mocht worden door de onveranderlijk kalme blik van zijn dofbruine ogen.
145]Ik zag, dat zijn overjas, en niet alleen voor onze verhoudingen, bepaald te
| |
| |
146]duur en te opzichtig was (beige, met een brede riem), hetgeen hem protserig
147]zou hebben gemaakt, zo men niet op de gedachte was gekomen, dat anderen
148]hem moesten hebben aangekleed, tegen zijn zin, of zonder dat hij het had
149]gemerkt. Hij had eigenlijk een heel knap gezicht, ontdekte ik. Zijn houding
150]was superbe. Hij wendde zich af en liep naar de schooldeur, zonder om te
151]kijken.
152]Had iemand een steen in de hand gehad, die zou hem misschien zijn nage-153]gevlogen. Thans bepaalden allen zich tot het zwijgend proeven van een
154]gezamenlijke nederlaag. Ik van mijn kant was zo nieuwsgierig geworden,
155]dat ik, opeens tegenover Bert staande, die men alleen gelaten had, de vraag
156]niet kon weerhouden: ‘Wie was dat?’ Hij zei, dat hij het niet wist. Beiden
157]keken wij naar de schooldeur, en hoger dan de schooldeur. In de boven-158]ramen van het gebouw stolde een grijs, vloeibaar licht, en het was of hij daar
159]al liep, heel rustig, heel zelfverzekerd, om rapport uit te brengen aan hogere
160]machten. Het zou mij niet hebben verbaasd hem op het dak te zien ver-161]schijnen, met wenkbrauwen en horens en die smakeloze beige jas, roerloos
162]over ons uitstarend, éen voet vooruit. Ik vergat te zeggen, dat hij een slappe
163]hoed droeg. Privilege van hoogste klassen, en zelfs daar niet algemeen. En
164]dat hij die hoed ver naar achteren had geschoven. Anders hadden wij ook
165]niet kunnen zien, dat zijn voorhoofd laag was, zo laag als dat van een beest.
Zijn meesterwerk heeft Simon Vestdijk misschien geschreven in De kellner en de levenden (1949): het fantastisch verhaal waarin twaalf mensen de waarde van hun bestaan getoetst zien aan een hallucinatoir laatste oordeel. Het boek herinnert in zeker opzicht aan Nijhoffs gedicht Het uur U, waar ook een aantal mensen geconfronteerd wordt met hun vroegere idealen, en de grote afstand ziet tussen wat zij hadden kúnnen worden en wat zij geworden zijn. Een boek als De kellner en de levenden bewijst het ongelijk van de beoordelaars die in Vestdijk slechts negativisme zien. Wel vraagt het, als bijna elk boek van Vestdijk, een zekere levenservaring van zijn lezers.
Geheel in speelse toon gehouden is Avontuur met Titia (1949), dat Vestdijk, samen met Henriëtte van Eyk schreef.
Tot slot wijzen wij op de onvolprezen essays, waarin de erudiet Vestdijk op een - vooral in zijn latere opstellen - speelse wijze, nimmer schools maar steeds boeiend, alle mogelijke onderwerpen behandelt. Essays in duodecimo (1952) is hier een prachtig voorbeeld van. In De glanzende kiemcel (1950), in feite een lezingen-cyclus die Vestdijk in Sint-Michielsgestel voor zijn mede-gijzelaars hield, geeft hij op heldere en overtuigende wijze zijn visie op ‘het gedicht’.
‘Vestdijk is niet alleen de meest begaafde, de meest veelzijdig begaafde vooral, onder de zogeheten jongeren van Holland, een der vier of vijf werkelijk gecultiveerde schrijvers die zich op “europees peil” bewegen, hij heeft ook een zeer eigen, tegelijk diepe en sterke wereld. Hij vertegenwoordigt een sfeer van angst, verzet tegen de burgerlijkheid van het leven (niet in marxistische zin!), herovering van de kinderjaren door de herinnering, poëzie en satyrieke geest tegelijkertijd, een intel- | |
| |
ligentie en gevoeligheid altesamen, zoals men die zelden in een kunstenaar aantreft.’ (Edgar du Perron).
S. Vestdijk: Anton Wachter-cyclus (r, 8 dln., 1934-1960: Sint Sebastiaan, 1939; Surrogaten voor Murk Tuinstra, 1948; Terug tot Ina Damman, 1934; De andere school, 1949; De beker van de min, 1957; De vrije vogel en zijn kooien, 1958; De rimpels van Esther Ornstein, 1959; De laatste kans, 1960); De dood betrapt (n, 1935); Heden ik, morgen gij (r, 1936, samen met H. Marsman); Het vijfde zegel (r, 1937); Lier en lancet (e, 1939); De zwarte ruiter (n, 1940); Rumeiland (r, 1940); Simplicia (p, 1941); Aktaion onder de sterren (r, 1941); Iersche nachten (r, 1946); De Poolsche ruiter (e, 1946); Stomme getuigen (n, 1947); De vuuraanbidders (r, 1947); Muiterij tegen het etmaal (e, 2 dln., 1947); Thanatos aan banden (p, 1948); De redding van Fré Bolderhey (r, 1948); Pastorale 1943 (r, 1948); Gestelsche liederen (p, 1949); Bevrijdingsfeest (r, 1949); De kellner en de levenden (r, 1949); Avontuur met Titia (r, 1949, samen met Henr. van Eyk); De glanzende kiemcel (e, 1950); De koperen tuin (r, 1950); De vijf roeiers (r, 1951); De verminkte Apollo (r, 1952); Essays in duodecimo (e, 1952); De schandalen (r, 1953); Een op de zeven (p, bl., 1955); Keerpunten (n, bl., 1956); Rembrandt en de engelen (p, 1956); Symfonie van Victor Slingeland (r, 3 dln., 1956-1958; Het glinsterend pantser, 1956; Open boek, 1957; De arme Heinrich, 1958); Kunst en droom (e, bl., 1957); De ziener (r, 1959); Voor en na de explosie (e, 1960); Een moderne Antonius (r, 1960); Gestalten tegenover mij (memoires, 1961); De filosoof en de sluipmoordenaar (r, 1961); Een alpenroman (r, 1961); De held van Temesa (r, 1962); Bericht uit het hiernamaals (r, 1964); Het genadeschot (r, 1964); Juffrouw Lot (r, 1965); Zo de ouden zongen... (r, 1965); De onmogelijke moord (r, 1966); Het spook en de schaduw (r, 1966); Een huisbewaarder (r, 1967); De leeuw en zijn huid (r, 1967); De filmheld en het gidsmeisje (r, 1968).
| |
Willem Elsschot, 1882-1960
63
De Antwerpenaar Willem Elsschot (pseudoniem voor Alfons de Ridder) debuteerde met de sober vertelde, trieste geschiedenis Villa des Roses (1913), een boek dat evenals enkele volgende werken, vrijwel onopgemerkt bleef. Dat na ruim twintig jaar Elsschot de erkenning kreeg die hij verdient, dankt hij het tijdschrift Forum, waar hij naar de geest volkomen bij aansloot en dat een aantal gedichten en twee romans van hem publiceerde. Hoe men thans over hem denkt blijkt wel duidelijk uit het feit, dat de uitgave in één deel van zijn Verzameld werk (1957) in een half jaar drie drukken kende.
Met Willem Elsschot zijn wij wel heel ver verwijderd van wat men zich vroeger voorstelde bij het woord literator. Volgens eigen zeggen las hijzelf geen enkel literair werk meer. ‘Wat ik te zeggen had, heb ik zelf opgeschreven, waarom zou ik lezen?’ De enige letterkundige publikatie die hij de laatste twintig jaar ingekeken had, was de kleine novelle Genezing door aspirine, van Gerard Walschap; hij meende nl. met een reclamegeschrift te doen te hebben (hijzelf was directeur van een reclamebureau), - toen hij bemerkte dat het slechts (!) literatuur was, staakte hij de lectuur. Even kenmerkend is het verhaal van Teirlinck en Walschap die hem voorzichtig wilden polsen of hij mede-redacteur wilde worden van het Nieuw Vlaams tijdschrift; zijn antwoord op hun verzoek luidde: ‘Maar ik dacht dat ik allang in die redactie zat’. Elsschots werken zouden op de oppervlakkige lezer de indruk kunnen maken niet meer dan feuilleton-verhalen te zijn. ‘Met de banaalste en vulgairste middelen, in een taal die nooit één ogenblik rhetorisch dreigt te worden, geeft hij weigerig uiting aan een gemoed dat stroef en teder is, wantrouwig en mild tegelijk’, schreef Marnix Gijsen ter kenschetsing van Willem Elsschots werken. De verteltrant van Elsschot is zakelijk, schijnbaar onbewogen, gewoonlijk vol ironie (ook zelf-ironie) en vaak met sarcasme. ‘Hij gelooft niet veel aan het edele in den mens, aan de oprechtheid van zijn drijfveren, - wat voor edel versleten wordt bevat steeds wat schijn. (...) Hij ontvouwt voor ons de triestheid van het alledaags gebeuren in een huichelachtig, potsierlijk kleinburgers-wereldje en daaruit laat hij een bitteren, koddigen, en soms gruwelijken humor spreken, die een nasmaak van bijtend zuur heeft’ (A. Vermeylen).
| |
| |
Toch geldt dit niet voor al zijn werken even sterk. In boeken als Lijmen (1924) en Het been (1938) treedt het tweetal Boorman en Laarmans op, beiden afsplitsingen van Elsschot zelf (al heeft in feite een zekere Valenpint voor de eerste model gestaan). Boorman is de ‘geslaagde zakenman’, geslepen, cynisch, voor niets terugdeinzend; Laarmans is het type van de kleine burger, een mislukkeling feitelijk, die alleen onder leiding van Boorman iets presteert. Men zou Boorman het koele verstand kunnen noemen, Laarmans het hart; tekenend is dan dat in de latere boeken Boorman een steeds kleinere rol gaat spelen. Maar ook voor de meest sarcastische, meest cynische episoden geldt wat R.F. Lissens schreef: dat zij zijn ‘een reactie uit zelfbehoud, van iemand die diep aan het leven lijdt’.
Aan al de boeken van Elsschot ligt de werkelijkheid ten grondslag. ‘Ik schrijf dat zo maar op. Ik heb toch geen fantasie,’ antwoordde hij op de desbetreffende vraag met zijn gewone understatement. De werken waarin Willem Elsschot zich het minst door sarcasme e.d. ompantserd toont, zijn die welke hij wijdde aan het huwelijk van zijn dochter, boeken waarin dan vooral de kleinzoon een grote rol gaat spelen: Tsjip (1934) en De leeuwentemmer (1940).
In De leeuwentemmer brengt Elsschot (in ‘brieven’ aan zijn zoon Walter) verslag uit over zijn belevenissen met de ‘leeuwentemmer’, d.i. Jan, schrijvers kleinzoon. Nadat zij uitgemaakt hebben dat de leeuw sterker is dan het paard, en dat de laatste met huid en haar, maar minus de staart, door de eerste opgeslokt zou worden, gaat de driejarige inquisiteur door:
1]‘En als de machine van de trein met de straatwals vecht?’
2]Er komt af en toe zo'n log gevaarte over de keien van onze straat gehobbeld.
3]Het spuwt enig vuur en doet de muren geweldig daveren, dat moet ik toe-4]geven. Maar toch begrijp ik niet hoe hij er toe komt het zo maar in eens in
5]'t krijt te doen treden tegen zijn locomotief, die toch zijn eerste zwaarge-6]wichtkampioen is. Komt het ding hem in onze nauwe straat groter voor dan
7]het werkelijk is of heeft die lompe straatwals haar prestige uit louter luid-8]ruchtigheid opgebouwd? Als die twee dus vechten. Wie er dan wint vraagt
9]hij niet eens meer als vindt hij dat ik nu genoeg praktijk dien te hebben om
10]dat gedeelte van zijn vragen te kunnen raden.
11]‘Dan wint de machine van de trein,’ verklaar ik luchtig. Want dat stuk van
12]een straatwals in die eerste round een kans geven, daar dénk ik niet aan.
13]Het schijnt hem, helaas, niet mee te vallen. Ja, zijn straatwals is weer wat
14]nieuws en zal het een tijdlang moeten doen. Ik kom dan ook spoedig tot het
15]besef dat die heldhaftige challenger door mij met al te veel ongegeneerdheid
16]behandeld is. Dat die pletrol niet uitgesproken wint zal mijnheer misschien
17]niet mishagen, maar wie speciaal door hem geroepen is om het aan te binden
18]tegen die overweldigende locomotief, zo iemand verdient in ieder geval
19]consideratie als zijnde van goeden huize. Opeens krijg ik een bevlieging om
20]die onheuse behandeling op staande voet onder eerbewijzen te begraven.
21]En zoals altijd ga ik overdrijven.
22]‘Neen, Jan, dan wint de straatwals.’ Waarom eigenlijk niet, als hem dat
23]liever is?
| |
| |
24]Maar zijn masker blijft stug. Het plotselinge omdraaien van mijn mantel
25]komt hem ten zeerste verdacht voor en bovendien beschouwt hij het als een
26]aanmatiging dat ik mij op mijn eigen houtje permitteer zo'n onverwachte
27]knock-out over zijn locomotief uit te spreken. Het ziet er naar uit alsof hij
28]genoeg krijgt van mijn eigenwijze vonnissen die al te zeer onderhevig zijn
29]aan eb en vloed. Wat nu begonnen? Zonder gevolgen kan dat treffen toch
30]niet verlopen, dunkt mij? Daar geeft de sport mij iets in. Waarom geen draw
31]of deadheat? Maar dan dadelijk of hij gaat mij belachelijk vinden.
32]‘De machine van de trein komt van daar en de straatwals van ginder.
33]Dichter en dichter. Opgepast, want zij botsen tegen elkaar. Taratadjing!
34]Bom! En zij blijven alle twee staan.’
35]Hij volgt het spektakel met die twee gedrochten aandachtig, kijkt mij scherp
36]aan alsof hij er niet zeker van is dat ik het werkelijk meen, is toch niet onte-37]vreden omdat ik zo te keer ben gegaan met die onomatopeeën en besluit
38]er maar weer toe het naspeuren van het ware verloop in Godsnaam tot van
39]avond uit te stellen, want onverhoeds stalt hij machine en straatwals bij
40]staart en leeuw en werpt een onderzoekende blik op de spichtige silhouet
41]van zijn overgrootvader die zijn intrede doet. Hij was op wandel en kwam even
42]aanlopen om te controleren of wij allen nog in leven zijn. Op het zicht van
43]zijn achterkleinzoon krijgt hij tranen in de ogen en steekt hem joviaal zijn
44]zware timmermanshand toe, een hand om van te schrikken, een hand die op
45]zichzelf nog eens een rol krijgt in een van onze toekomstige steekspelen,
46]buiten de rest van vader om.
47]Voor die kolenschop wijkt Jan een paar stappen achteruit, want hij is niet
48]royaal met handjes geven, kijkt zijn oudere tegenstander nog eens aan en
49]vindt dat hij toch een vraag waard is. Hij delft tenminste zijn straatwals voor
50]hem weer op.
51]‘En als vader door de straatwals verpletterd wordt?’
52]Lieve hemel, de man is pas in huis en hij moet er al aan geloven. Hij lacht
53]en huilt ook te veel. Als hij ons dan tóch niets meer te zeggen heeft zou hij
54]beter doen af en toe een krakende vloek uit te zenden of iets anders dat
55]indruk maken kan, want dat mormel stopt hem geregeld zakdoeken in de
56]hand en nog wel vóór de tranen er eigenlijk zijn.
57]‘Als vader door de straatwals verpletterd wordt dan is hij dood,’ verklaar
58]ik bitter.
59]‘En wat zeggen de menschen dan?’
60]‘Die zeggen dat het jammer is.’
61]‘En wat zegt de vent van de straatwals dan?’
62]Hij rekent die vent dus niet bij de vulgaire massa en is van mening dat die
63]het recht heeft zijn opinie afzonderlijk te doen kennen. En in ieder geval wil
64]hij weten hoe de dader zelf op dat platrijden reageren zal.
65]‘Die zegt: potverdomme, daar ligt er alweer een onder mijn machine.’
| |
| |
66]‘Hij bemint als een moeder en stelt vast als een deurwaarder’, heeft een criticus eens
67]van Willem Elsschot gezegd. Dit geldt voor zijn proza, het geldt vooral niet minder
68]voor zijn weinig talrijke maar zeer karakteristieke verzen, in 1934 gebundeld als
69]Verzen van vroeger. Misschien nog meer dan van het proza kunnen wij ervan zeggen
70]dat ‘achter het strakke masker van cynisme en spot, een deernisvolle en zeer men-71]selijke gevoeligheid bloedt’ (Marnix Gijsen).
Moeder
Mijn moederken, ik kan het niet verkroppen
dat gij gekromd, verdroogd zijt en versleten,
zooals een pop waarin een hart zou kloppen,
door 't volk bij 't heengaan in een huis vergeten.
5][regelnummer]
Ik zie uw knoken door uw kaken steken
en diep uw oogen in het hoofd gedrongen.
En ik ben gansch ontroerd en kan niet spreken,
wanneer gij zegt ‘kom zit aan tafel jongen’.
Ik hoor u 's avonds aan de muren vragen
10][regelnummer]
of gij de vensters wel hebt toegesloten.
Gij kunt den mist niet uit uw hersens jagen.
Uw lied is uit, gij kreunt de laatste noten.
Daar in de verte wordt een put gegraven;
ik hoor zoo goed het ploffen van de kluiten.
15][regelnummer]
En achter 't huis zie ik een schimme draven:
hij staat waarachtig reeds op haar te fluiten.
- Kom in, Mijnheer, ik stel u voor aan Moeder.
- Vrees niets, kindlief, al heeft hij naakte beenen:
hij is een vriend, een goede vriend, een broeder:
20][regelnummer]
hij is niet ruw, hij wandelt op de teenen.
Tot weerziens dan. Ik kom vannacht of morgen.
Gij kunt gerust een onze-vader lezen,
en zet uw muts wat recht. Hij zal wel zorgen
dat gij geen kou vat en tevreê zult wezen.
‘De essentialia van het leven, de bitterzoete kern der kleine, dagelijkse gebeurtenissen, heeft Elsschot achterhaald met volkomen eerlijkheid en een classieken eenvoud. Men kan niet veronderstellen dat dit gedépouilleerd proza, dat nooit zijn luister zoekt in sonoriteit en zich geen ogenblik tot rhetoriek of tot lyrisme laat
| |
| |
verleiden, zou verouderen. Het burgerlijke drama heeft Elsschot met ontzettende duidelijkheid en eerlijkheid neergeschreven. Ook de verontwaardiging om sociale wantoestanden spreekt heftig uit zijn werk. Gedachtenconflicten blijven hem vreemd, epische breedheid of abysmale diepte moet men bij hem niet zoeken maar het dagelijkse drama van den modernen Elckerlyc met zijn duizendvoudig zelfbedrog, zijn ijdelheid en zijn jammerlijke vrees voor het einde, krijgt in Kaas, in Tsjip, ook in Pensioen en in Het dwaallicht een omvang en een waarachtigheid zoals nergens anders in onze literatuur’ (Marnix Gijsen).
Willem Elsschot: Villa des roses (r, 1913); Een ontgoocheling (r, 1921); De verlossing (r, 1921); Lijmen (r, 1924); Kaas (r, 1933); Verzen van vroeger (p, 1934); Tsjip (r, 1934); Pensioen (r, 1937); Het been (r, 1938); De leeuwentemmer (r, 1940); Het tankschip (r, 1942); Het dwaallicht (r, 1946); Verzameld werk (1957).
| |
Gerard Walschap, 1898
64
In de reeks van boeiende interviews die G.H. 's-Gravesande verzamelde in Sprekende schrijvers (1935) vertelt Gerard Walschap hoe hij tot het schrijven van zijn eerste opzienverwekkende roman (Adelaïde, 1929) gekomen is. Hij had al geruime tijd geageerd tegen het in de Vlaamse romankunst hoogtij vierende regionalisme en folklorisme. ‘Ik spaarde daarbij niemand en nadat ik alles weggeworpen had en honderdmaal geschreven dat er nu iets anders komen moest wist ik zelf nog altijd niet wat. Hoe moet het nu worden? Iets anders dan gestreuvels en getimmermans, maar ik wist niet wat het wel moest zijn.’ Walschaps felle kritiek had de uitdaging het-zelf-dan-beter-te-doen tot gevolg. ‘Zoo begon ik dan Adelaïde te schrijven met de bedoeling er een verhaaltje van drie kolommen van te maken.’ Maar het ‘verhaaltje’ kreeg hem te pakken, en dag na dag eraan voortwerkend bemerkte Walschap tenslotte dat een kleine roman voor hem lag, een roman die inderdaad wel heel ver afweek van ‘den pleizanten prentjes-almanak’ zoals Vermeylen eens Timmermans' werk karakteriseerde, en die de gemoederen in Vlaanderen hevig in beweging bracht. Een ‘verschroeiende vlam’ noemt R.F. Lissens het boek, ‘in wier schijnsel het voorafgaande en contemporaine Vlaamse proza vriendelijk idyllisme, folkloristische banaliteiten en literair gepeuter lijkt te zijn’. In Adelaïde beschrijft Walschap de geestelijke verwording van een erfelijk belaste vrouw; in de twee volgende delen: Eric (1931) en Carla (1933) - in 1939 met Adelaïde verenigd tot de trilogie De familie Roothooft - de gezondwording van het geslacht.
Gerard Walschap krijgt over deze boeken felle kritieken te horen en zijn bedoeling: de Vlaamse èn de katholieke romankunst in nieuwe banen te leiden, wordt volkomen misverstaan. Walschap wil het gehele leven uitbeelden, ook de verwording, ook het kwaad, en daar hij bij voorkeur dit laatste blijkt te doen (als reactie op de gebruikelijke rooskleurigheid van uitbeelding), keren een deel van het publiek en vooral de geestelijkheid zich op felle wijze tegen hem. Het gevolg is dat Walschap zich tenslotte van de r.-k. Kerk afwendt en deze in een brochure niet zonder bitterheid Vaarwel dan! (1940) toeroept.
Niet alleen om de inhoud, ook om de stijl is Gerard Walschaps werk opmerkelijk: deze kenmerkt zich door een dynamische vaart en geserreerdheid, door abrupte overgangen, door wat men noemt ‘nieuwe zakelijkheid’. Hij schildert de werkelijkheid niet, hij sleurt er zijn lezers midden in; geen subtiele ontleding geeft hij,
| |
| |
maar hij laat ons, in een taal waaruit elk overtollig woord is geweerd, in een oogopslag zién, - een procédé dat soms echter leidt tot al te simpel primitivisme.
Als voorbeeld geven wij de aanvang van Een mensch van goeden wil (1936).
1]Zijn strijd heeft Thijs op den ouderdom van acht jaren ingezet. Met een kat.
2]Hij zat op een vroegen zomerdag met zijn rug tegen den steenput in de
3]schaduw van een vlier fluitjes te snijden. De lucht was korenblauw, het dak
4]rood, de muur wit, met groene deur en blinden, de grond ervoor zwart van
5]de sinteltjes, alles helder, rustig, vredig en Thijs dacht: ik ben blij. De kat
6]zat al meer dan een uur half slapend te loeren op den rand van het lage dak;
7]een halve meter onder haar had vader het kanariekooitje aan den muur
8]gehangen. Opeens viel ze met de kooi naar beneden, het kanarievogeltje
9]vloog gek van hier naar daar. Thijs zag de kat het kleine gele diertje bij den
10]kop door de tralies trekken. Ze verdween er mee. Al zijn bloed stond stil,
11]hij werd vlak in het hart gestoken, de rand van den steenput verkilde in zijn
12]rug tot een klomp ijs. Hij stond op, met looden beenen; hij hijgde diep alsof
13]hij aan de lucht die er was opeens niet meer genoeg had. Staande kon hij zich
14]ook niet geduren. Hij ging en wist niet waarheen. Onbewust koos hij de
15]richting van den beemd waar zijn vader wissen aan 't snijden was. Maar hij
16]kon over de gracht niet, waar hij honderden keeren over gesprongen was.
17]Hij volgde ze tot waar zij in de beek vloeit. Daar bleef hij zitten, moe, door
18]een last gedrukt en hij dacht: ik heb pijn.
19]'s Avonds kookt moeder botermeel en bakt aardappelen met wat ajuin in
20]zoete lies. Thijs at en sprak niet, al hadden de anderen het over den kanarie-21]vogel. Hij beet zelfs op de botermelk. Voor zijn oogen lag de kat achter de
22]stoof te pinkoogen. Na den maaltijd gaan broer en zuster nog wat buiten
23]spelen, vader gaat gehurkt naast den dorpel zitten fluiten, moeder ruimt
24]de tafel af en wascht het gerief. Maar Thijs zocht in vaders werkschuurtje
25]den zwaarsten hamer, zette zich op zijn knieën achter de kat, haalde zijn
26]zwaai met twee handen en haar kop deed krak. Zij schoot weg om buiten
27]onder den vlier te sterven en nu eindelijk kon de kleine Thijs schreien, de
28]beklemming loste, zijne gerechtigheid was geschied.
29]Van buiten riep vader wie de kat doodgeslagen had, binnen riep moeder:
30]Onze Thijs. Ze lachte, vader floot voort, floot alleen maar iets rapper.
31]Moeder lachte altijd. Haar klein huisje was onderhouden en proper. Zetel-32]tjes, vogelkooitjes, een hoos over de hesp aan 't plafond, een standerd voor
33]drie bloempotten, alles door den man gevlochten uit gekleurde wijmen,
34]maakten het vriendelijk en gezellig. Haar man was stil, goed en sterk, haar
35]kinderen waren schoon en ferm, twee jongens, een meisje.
36]Vader lachte nooit, maar hij deed zijn vrouw lachen met droge geestigheden.
37]Voor de rest floot hij, zachtjes en tevreden. De kinderen werden geslagen
38]noch berispt. Er stak geen kwaad in. Het ergste dat moeder hun aandeed
| |
| |
39]was zwijgen, niet lachen, en vader floot dan voort als wist hij van niets. Het
40]leven wees zichzelf. Wat te heet was raakten ze niet aan, wat te zwaar was
41]lieten ze liggen, wat van een ander was werd geëerbiedigd zooals zij voor
42]het hunne stonden; niemand moest wagen er omtrent te komen.
43]In zulk goed huis, midden in de velden, waar de menschen rustig worden,
44]wijs en gelaten, kreeg Thijske zijn gevoel voor onrecht dat hem lijden deed.
45]Hij leed om het kanarievogelken.
46]Als een kat geen vogelen mag vangen, zei de moeder, mogen de vogelen ook
47]geen vliegen of rupsen opeten, dat is hetzelfde. Groot eet klein op, zoo gaat
48]het. Thijs bekeek haar en kon niet antwoorden; zij sprak waarheid en
49]overtuigde hem niet. Vader langs zijn neus weg: Nu moet ik hem den kop
50]inslaan omdat hij de kat kapot gemaakt heeft. Moeder schaterde, maar
51]schudde zich opeens alsof ze kou had, trok Thijs beschermend tegen hare
52]borst, en wreef genezend over zijn ronden harden jongenskop, als had hij
53]daar reeds pijn. Alsof hare handen het woord in hem losgemaakt hadden,
54]schreeuwde Thijs woest en bleek: ik kan geen onrecht zien!
Gerard Walschap, zelf beïnvloed door auteurs als Knut Hamsun, Dostojewsky en William Faulkner, heeft veel invloed op het Vlaamse proza uitgeoefend. Verdere hoogtepunten in zijn werk zijn: Celibaat (1934), dat laat zien hoe het lijden een door egoïsme en sadisme verziekte ziel loutert; Genezing door aspirine (1943), in zijn beknoptheid Walschaps beste novelle; en Zuster Virgilia (1951), het verhaal van het levensoffer van een vrouw, - en vooral bij lezing van dit laatste boek denken wij aan de karakteristiek die Menno ter Braak naar aanleiding van een ander werk, van zijn Vlaamse mede-redacteur van Forum gaf: ‘een ongelovige... maar een katholieke ongelovige’.
‘Zijn werk is een steen des aanstoots geworden omdat hij, indirect, critiek uitbracht op zekere toestanden in opvoeding, onderwijs en moraal en omdat hij de idyllische Vlaamse dorpen en provinciestadjes bevolkte met erfelijk belaste, op de rand van waanzin en rede levende, bedreigde normalen en onmiskenbare abnormalen. Bezwaarlijk zou men zijn voornaamste boeken tot “de gezonde volkslectuur” kunnen rekenen, maar zijn ongenadig zoeken naar waarheid, zijn onbevreesd benaderen der menselijke grenzen (zie het hallucinante en meesterlijke Genezing door aspirine) verlenen aan zijn werk een zeer bijzondere betekenis’ (Marnix Gijsen).
Gerard Walschap: Adelaïde (r, 1929); Eric (r, 1931); Carla (r, 1933); Trouwen (r, 1933); Celibaat (r, 1934); Een mensch van goeden wil (r, 1936); Sibylle (r, 1938); Bejegening van Christus (r, 1940); Houtekiet (r, 1940); Vaarwel dan! (e, 1940); De wereld van Soo Moereman (r, 1941); Denise (r, 1942); Genezing door aspirine (n, 1943); Ons geluk (r, 1946); Zuster Virgilia (r, 1951); Het kleine meisje en ik (n, 1953); Oproer in Congo (r, 1953); De Française (r, 1957); De ongelooflijke avonturen van Tilman Armenaas (r, 1960); Nieuw Deps (r, 1961); Het gastmaal (r, 1966); De kaartridder (r, 1967).
| |
Marnix Gijsen, 1899
65
In de twintig jaar die volgden op zijn poëtisch debuut (zie § 53) heeft Marnix Gijsen (pseudoniem voor Dr. J.A. Goris) alleen maar kritieken en enkele reisboeken gepubliceerd. Met zijn kleine roman Het boek van Joachim van Babylon
| |
| |
(1948) begint een nieuwe periode in het scheppend-schrijverschap van Marnix Gijsen. De romanschrijver Gijsen is met de dichter Gijsen verbonden doordat beiden uitgaan van de anekdote, die echter zó verteld wordt dat zij algemeen-geldig, dat zij tot symbool wordt. Evenals Elsschot kenmerkt Marnix Gijsen zich als romanschrijver door een nuchtere zakelijkheid van vertellen, door een ironie die soms op de grens van het cynisme balanceert, en door het zich bij voorkeur bezighouden met figuren die op een of andere wijze door het leven tekort gedaan werden; het verschil tussen beiden is dat Gijsen intellectualistischer is, dat zijn romans soms iets van verkapte essays hebben. Een andere schrijver waarmee Gijsen vergeleken kan worden is Gerard Walschap: overeenkomst is er in de stijl die bij beiden zakelijk en geserreerd is, doch die van Gijsen is koeler en helderder. Beiden scheidden zich af van de katholieke Kerk, doch terwijl wij Walschap zagen gekarakteriseerd als een ‘katholieke ongelovige’, zouden wij Gijsen een heidense ongelovige willen noemen die sterkte vindt in een stoïcijns rationalisme.
De eerste romans van Marnix Gijsen zijn stuk voor stuk afrekeningen. Het boek van Joachim van Babylon (1948) is, behalve een ‘uitbeelding van eigen zielestrijd in de vorm van een parafrase op een bijbels gegeven’, tevens een afrekening met de geestesgesteldheid van hen die ijdel zijn om eigen vroomheid, lees: schijnvroomheid. Telemachus in het dorp (1948) is een afrekening met de clericale opvoedingsmethoden die zijn jeugd vergalden. Men kan van deze en volgende boeken van Marnix Gijsen zeggen wat ook voor diverse romans van Walschap geldt: zij oefenen niet geheel rechtvaardige kritiek uit op dingen die inderdaad kritiek verdienen. In Klaaglied om Agnes (1951) is het element van ‘afrekening’ minder duidelijk aanwezig, omdat hier niet het meeste licht valt op de ik-figuur (nagenoeg alle romans van Gijsen zijn in de ik-vorm geschreven), maar op die van Agnes. Mede daardoor, maar ook door de stof (een jeugdliefde) werd dit Marnix Gijsens meest levenswarme boek, ondanks de crue ervaringen in de soldatentijd van de hoofdpersoon, - een episode die de schaduwpartij levert waartegen de kuise liefde voor Agnes te meer reliëf krijgt.
1]Van toen af waren wij onafscheidelijk. Al had ik in honderd boeken gelezen,
2]dat men zijn liefde moest ‘verklaren’, liefst met een stroom van welluidende
3]woorden, toch was ik niet bij machte dit romantische voorschrift te volgen.
4]De toren van onze kathedraal is hoog, de liederen zeggen zelfs ‘hemelhoog’.
5]Om hem te bestijgen volgt men een wenteltrap die hoe langer hoe enger
6]wordt. Vóór men de bries voelt aanstormen door het stenen kantwerk van
7]de zware ballustrade, vóór men het wijde landschap van stad en stroom te
8]zien krijgt, vóór men die bons van trots en uitdagende vreugde op het hart
9]ontvangt omdat de vaderstad zo majestueus en zo mild daar voor u ligt,
10]moet men op de trappen hier en daar rusten. Enge gleufvensters tonen een
11]snipper lucht en groen, een smal uitzicht op daken en kerken. Boven en
12]beneden hoort men lachende paartjes stijgen en dalen, maar dan wordt het
13]een paar ogenblikken stil. De bezoekers zijn aangeland boven op het terras
14]en de stemmen der dalenden verzwakken gaandeweg. Alleen de wind suist
| |
| |
15]door de kleine opening in de wand en de zon werpt op een paar trappen een
16]vinger licht.
17]Het is daar, hoog in de lucht van mijn vaderstad, met een blik op het zoete
18]Land van Waes waar Agnes geboren was, dat ik haar mijn liefde heb betoond.
19]Onhandig en schuchter maar toch bewust van de haast sacramentele plech-20]tigheid van deze eerste geste, van deze maagdelijke en mannelijke bekente-21]nis. Wat geeft het nu of ik haar vlechten ter hand heb genomen, of dat ik
22]mijn hand op hare handen legde in haar schoot. Zij begreep mij en weer-23]stond niet de druk van mijn hand. Wij werden gestoord door een paartje
24]dat verder omhoog wilde en de weg door ons versperd vond. Wij stonden
25]recht. Ik hielp Agnes en voelde hoe haar lichaam tegen het mijne aanleunde.
26]Al zingend zijn wij samen naar de hoogste trans van de toren geklommen.
27]Ik was nu zeker. Het was volkomen overbodig de conventionele phrases te
28]gebruiken en ik wist al te wel dat het werkwoord ‘beminnen’, zoals men het
29]enkel in boeken leest of op het toneel hoort, in mijn mond potsierlijk zou
30]hebben geklonken. Jongens en meisjes van mijn stand namen hun toevlucht
31]tot kinderlijk-groteske formules om hun gevoelens te doen kennen. Ook
32]dat had ik kunnen vermijden.
33]Boven op de hoogste trans van de toren stonden wij en waar wij ons keerden
34]was de wereld ontroerend schoon. Wanneer wij leunden tegen de ballu-35]strade, vijf eeuwen geleden gebouwd en door de tijd rusteloos aangeknaagd,
36]steunden wij als tegen het verleden zèlf van ons volk. Keken wij naar beneden
37]dan was daar de stroom, die door dichters bezongen werd als een schalkse
38]godheid, door schilders uitgebeeld in zijn altijd wisselende gedaante, door
39]de heren van de handel en de zeevaart geprezen als de slagader van ons
40]aller bestaan. Daar was de stad met haar grijze en rode daken, de haven en
41]de schepen allerhande en verder de zoete polders, eindeloos, mild en vrij.
42]Het was mij of ik dit ontzagwekkende landschap aan Agnes' voeten legde
43]en of zij deze hulde zwijgend aanvaardde als een natuurlijk gevolg van mijn
44]tedere geste op de wenteltrap. Die hinderlijke kinderziekte van het intellect,
45]het nationalisme, was mij vreemd, maar toch kon ik op dat ogenblik niet
46]ontkomen aan het gevoel dat wij samen daarboven jong en helder, ledig van
47]elke smet des levens, maar vol van edele gevoelens, ons zelven toewijdden
48]aan deze gemeenschap, wier geest als een zachte nevel boven de daken en
49]over de kronkelende stroom moest zweven. Ik stond wantrouwig tegen
50]elke mystiek, vooral tegen die welke mij onze eigen gemeenschap als een
51]uitverkoren volk wilde doen aanvaarden, maar toch begreep ik, terwijl de
52]wind suisde rond ons en hoog boven ons een vlag woest wapperde, dat er
53]van ons verleden een bezieling kon uitgaan. Ik kon die verering echter niet
54]begrijpen zoals die van de archeoloog, maar wel als die van de schepper,
55]de doener van dingen.
56]Ik weet dat ik in hoogdravende bewoordingen heb trachten te zeggen aan
| |
| |
57]Agnes wat in mij omging. Later las ik het grapje van de jonge dichter die
58]met zijn liefje langs het strand wandelt en tot de zee roept: ‘Klots voort,
59]o zee, klots voort’, waarop het meisje met bewondering uitroept: ‘Waar-60]achtig, Jaap, ze doet het!’ Misschien was ik zoals de dichter en Agnes zoals
61]zijn liefje. Het heeft geen belang en ten slotte is het gekke verhaaltje ont-62]roerend. Dat Agnes voortaan in mij zou geloven wist ik. De vraag was, hoe
63]ik haar geloof waardig zou zijn. Ik was van oordeel dat de man in de ver-64]houding der geslachten de leider moest zijn, de verantwoordelijke, dat de
65]vrouw hem vertrouwen moest schenken en hem volgen. Niets had mij in
66]mijn opvoeding en omgeving voorbereid om te aanvaarden dat Agnes een
67]persoonlijkheid zou hebben die ik moest eerbiedigen, die rechten bezat
68]en deze kon doen gelden. In mij was aanwezig, op een vanzelfsprekende,
69]normale manier, gespijsd door eeuwen ervaring en voorrecht, een ontzag-70]gelijk, spontaan, mannelijk egoïsme. Wie mij dit op dit ogenblik had gezegd,
71]zou mij zeer verbaasd hebben. Wie mij zou betoogd hebben dat ik in mijn
72]‘verovering’ van Agnes niet veel beter was dan de man der spelonken die
73]zijn vrouwelijke buit naar binnen sleepte, zou ik hebben uitgelachen in het
74]bewustzijn dat enkel edele gevoelens mij dreven.
‘Ik vind’, schreef Jan Greshoff over Klaaglied om Agnes, ‘van Gijsen's romans dit boek het tederste, het subtielste en het fijnst-geschakeerde. Het is inderdaad een klaaglied, en wij horen van het begin tot het eind de elegische ondertoon. Maar het is méér dan alleen een klaaglied om Agnes. Het is het klaaglied om de Verloren Mogelijkheid. Een verlies waardoor de menswording van de hoofdfiguur tot in een verre, onbekende toekomst verschoven wordt.’
Naast deze in Vlaanderen spelende boeken schreef Marnix Gijsen een aantal werken waarvan de plaats van handeling de Verenigde Staten is (in 1941 werd Gijsen Commissaris van de Belgische regering voor de informatie te New York). Twee van de beste uit deze groep zijn: het sombere Goed en kwaad (1950), waarin de hoofdpersoon tot de conclusie komt dat de kwestie van goed of kwaad enkel bepaald wordt door het standpunt dat men inneemt; en vooral: Er gebeurt nooit iets (1956).
Het was Maurice Roelants die de juiste opmerking maakte dat in feite de gehele romanschrijver Marnix Gijsen gekarakteriseerd wordt door de volgende, aan Het boek van Joachim van Babylon ontleende regels: ‘Ik ben een mens. Het is glorierijk en rampzalig een mens te zijn. Ik weet niets, ik kijk rond op de wereld en geraak niet uitgekeken. Dat zal ik doen tot mijn laatste dag. Dat wij geboren worden en sterven, weet ik; wat daar tussen ligt schijnt mij zonder veel belang. Ik wens echter niemand te leiden, want ik weet niet waarheen, en ik wil niemand afwenden van een weg die hem zeker en veilig schijnt.’
Marnix Gijsen: Het boek van Joachim van Babylon (r, 1947); Telemachus in het dorp (r, 1948); De man van overmorgen (r, 1949); Goed en kwaad (r, 1950); Klaaglied om Agnes (r, 1951); De vleespotten van Egypte (r, 1952); De kat in den boom (r, 1953); De lange nacht (r, 1954); De oudste zoon (r, 1955); Er gebeurt nooit iets (r, 1956); Terwille van Leentje (r, 1957); Mijn vriend de moordenaar (n, 1958); Lucinde en de lotoseter (r, 1959); De diaspora (n, 1961); Allengs gelijk de spin (n, 1962); Harmágedon (r, 1965); De parel der diplomatie (r, 1966).
| |
| |
| |
Raymond Brulez, 1895
66
Raymond Brulez is eerst in ruimere kring bekend geworden door zijn tetralogie Mijn woningen (1950-1954), ‘geromanceerde mémoires’ zoals de auteur ze noemde, geschreven in luchtig causerende stijl, maar vol subtiel raffinement. Brulez heeft een grote voorliefde voor de Franse literatuur, vooral die uit de achttiende eeuw, en zeker mede daaraan dankt hij zijn lucide stijl. Ook de geest, libertijns, vol ironie en scepsis, doet hem kennen als een verre verwant van Voltaire (1694-1778). Van alles het betrekkelijke inziend wenst hij geen partij te kiezen, maar hij beziet leven en bedrijf der mensen (én zichzelf) met een glimlach. Hecht doortimmerde romans moet men van hem niet verwachten: hij zelf vergelijkt de compositie van Mijn woningen met het spel op het aloude ganzenbord: nu eens dwingt het de spelers stil te staan, soms moeten ze een eind terug, en dan weer hebben ze het recht een heel eind op te schieten. De compositie-techniek van het korte verhaal, van de novelle beheerst hij echter volkomen, en hij is een meesterlijk verteller van anekdotes. In Het huis te Borgen (1950) heeft Raymond Brulez het over zijn ouderlijk huis (het valt op wat het zelf-beleefde een grote rol speelt bij de tegenwoordige Vlaamse schrijvers), en uit de Proloog vernemen wij dat hij eigenlijk gewild had dat zijn dochter dit boek zou schrijven, maar... ‘waar mijn afstammelinge vooralsnog in gebreke bleef, en haar pennevaardigheid liever besteedt aan het schrijven van Engelse epistels naar Amerikaanse cowboys en engineers, wat restte mij anders dan zelf te pogen de heiligdommen te herscheppen?’
Als voorbeeld van Raymond Brulez' heldere, ironische schrijftrant volgt hier een bladzijde uit het derde deel van Mijn woningen: De haven (1952), waarin hij vertelt hoe hij op het station te Claven (d.i. Brugge) wacht op het meisje dat later zijn vrouw zal worden.
1]In de wachtzaal bleven nu alleen nog over de verliefde dwaas in al kregeliger
2]wordende stemming, en de geduldige bediende der Spoorwegen, wiens
3]zienersblik af en toe naar mij loenste. Zeker vroeg de vent zich af wat mijn
4]langdurige aanwezigheid mocht betekenen: was ik een sigarenfabrikant op
5]weg naar Klein-Azië om er Turkse tabak op te kopen, of een lanterfantende
6]neurasthenieker schuilend voor de motregen, die buiten de hobbelige straat-7]keien deed glimmen? Met gesakkadeerde, hoorbare rukjes versprong de
8]zwarte minutenwijzer op de matte uurwerkplaat. Sinds meer dan een vol
9]uur wachtte ik. Ergernis doorpriemde om beurten mijn gelatenheid. Ach
10]waarom had, bij zijn wraakneming, Filippus van de Elzas dan toch één
11]zeerover laten ontsnappen: de kerel die zich in het zompige Vlaanderen
12]vestigde en er nakomelingschap verwekte, onder dewelke een meisje met
13]zwarte laarsjes, kanaakrood tailleur en vilten kapershoed, met de enterhaak
14]van één enkele weemoedige blik mijn pover hart naar zich toe zou halen,
15]om het dan in wispelturige luim weer over boord te gooien?
16]Een machtig gedommel en de knarsing van remmen weerklonk van onder
17]de spoorhal. De profeet wipte van zijn kruk en - als gold het een opwekking
| |
| |
18]om het Heilig Land te bevrijden - riep met luide, martiale stem: ‘Brussel,
19]Wenen, Sofia, Konstantinopel! Orient Express.’ Niemand gaf gevolg op deze
20]exhortatie, niet eens de jonge vrouw die, diep geduffeld in grijze astrakan-21]mantel en muts, gevoeglijk naar de Kaukasus had kunnen afreizen...
22]Zij schreed met gemeten, beheerste tred door de wachtzaal en maakte halt
23]vóór mij. Mijn verwachting was zozeer afgestemd op de verschijning van
24]‘het piraatje van mijn hart’, dat ik, in deze graciele kozakkenhetman,
25]Angèle vooreerst niet herkende. Daar, bij onze volgende afspraken mijn
26]vriendin, 't zij als reclame voor haar zaak, 't zij als verrassing voor haar
27]aanbidder, steeds een ander toilet aantrok, wist ik algauw dat ik haar, als
28]ze naderde uit de verte, niet aan het silhouet onderhevig aan zoveel gedaante-29]verwisselingen zou herkennen, noch aan de, gedurende het gure jaargetijde,
30]dicht in de bontkraag verscholen gelaatstrekken, maar wel aan de zo karak-31]teristieke, zo sierlijke gang; zoals nadien ons dochtertje, hunkerend in de
32]late avonduren naar moeders thuiskomst, haar onrust slechts voelde bedaren
33]wanneer zij, van uit de stille straat, het edel rhythme vernam van naderende
34]stappen, dat met géén ander ter wereld kon verward worden...
35]Ik was zo overgelukkig dat het mij verdriette te horen hoe Angèle zich meende
36]te moeten verontschuldigen over haar te laat komen op de afspraak. Een
37]klant welke een avondkleed liet maken had bij de keuze van het model,
38]veertig minuten geweifeld tussen: ‘Castiglione’, ‘Vendôme’ en ‘Lido’, en
39]daarna nog gedurende dertig minuten prijsberekeningen gevraagd voor de
40]verschillende mogelijke uitvoeringen in organdi, satijn, faille, brokaat,
41]broché, lamé, mousseline, tulle, kant en velours. Zo tijdrovend is de vrouwelijke
42]onbeslistheid van wie wil uitblinken op het bal van de gouverneur.
43]‘Daarmee hebt ge alvast één staaltje van hetgeen een kleermaakster lijden
44]kan,’ ironiseerde Angèle.
Behalve Mijn woningen moeten van Raymond Brulez nog genoemd worden: Sheherazade (1932, uitgebreid herdrukt in 1946), een reeks symbolische verhalen, en vooral De verschijning te Kallista (1953).
‘Geen Vlaams schrijver staat dichter bij de gracieuze helderheid en de a-morele geestesgesteldheid van de geraffineerde “siècle des lumières” van Watteau, Voltaire, Diderot en de galante anacreontische “dii minores”.’ (R.F. Lissens)
Raymond Brulez: André Terval of Inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid (r, 1930); Sheherazade of Literatuur als losprijs (n, 1932); Mijn woningen: Het huis te Borgen (ab, 1950), Het pakt der triumviren (ab, 1951), De haven (ab, 1952), Het mirakel der rozen (ab, 1954); De verschijning te Kallista (n, 1953).
| |
Vijf dichters en een criticus
67
Hoewel D.A.M. Binnendijk (1902) ook wel gedichten heeft geschreven, is hij toch het meest van belang als criticus en essayist. Zeer instructief zijn zijn drie bundels Tekst en uitleg (1941-1946) waarin hij telkens, uitgaand van een
| |
| |
vers en dit ontledend, poogt te komen tot een karakteristiek van de dichter. Evenzeer van betekenis is zijn studie over Boutens' dichterschap: Een protest tegen den tijd (1945).
Wat de vijf hier te noemen dichters betreft, er is een drietal kenmerken dat hen enigszins samenbindt: hun eenvoudige taal vermijdt elke plechtigheid; het anekdotische speelt een belangrijke rol in hun vers; in hun spot - gaande van milde ironie tot bitter cynisme - hoort men vaak de stem van een gekwetst mens.
Jac. van Hattum (1900) leunt in zijn eerste verzen nogal op Edgar du Perron, hetgeen zelfs uitkomt in de titel van de bundel verzen die hij samen met Gerard den Brabander en Ed. Hoornik uitgaf: Drie op een perron (2 dln., 1938 en 1941). Van Hattums poëzie is soms anekdotisch, soms zuiver lyrisch.
Sterfgeval
Ze was nu wel geheel verstorven
en sprak, als van de overkant;
haar adem was alreeds bedorven;
een vreemde vrucht haar rimpelhand.
5][regelnummer]
Haar etterend oog was half geloken,
haar mond verzakte tot een scheur;
de dokter heeft z'n nek gebroken
over de klompen voor de deur.
‘Het sneeuwt’, zei een, en keek naar buiten;
10][regelnummer]
men hield een spiegel voor haar mond;
dan ging de meid de blinden sluiten
en bracht de eerste borrel rond.
Gerard den Brabander (1900-1968), pseudoniem voor J. Jofriet, schreef in het begin fel-satirische, wat kwaliteit betreft opvallend ongelijkmatige, poëzie. Later treedt er een verstilling in. Uit deze periode stamt
Herfstnacht in de tuilerieën
Alle banken hebben hun gelieven
aan de moede scheemring toevertrouwd.
En zij huiveren diep in eigen hout
sinds de minnenden zich stil verhieven.
5][regelnummer]
Nacht en regen. Soms een roep door 't woud
van een duif en het onhoorbaar klieven
van het duister, dat zich slapend houdt
om de laatste liefde te gerieven.
| |
| |
Verder niets. De nacht en ik alleen,
10][regelnummer]
eenzaam wandelend aan den rand der tijden,
zóó verheugd en zóó bedroefd meteen
om mijn voeten, die een afscheid schrijden...
En de zachte regens om mij heen
of er iemand ingehouden schreide...
Bij Han G. Hoekstra (1906), soms even herinnerd aan Jan Greshoff, overheerst in zijn beste gedichten het speelse element. Geestig gezien en verrassend verwoord is
Polshoogsprong
Aanloop en afstoot waren welberekend
voordat hij zich verhief tot deze reis,
glanzend wit staat zijn smalle lijf getekend
tegen een eindeloos diep zilvergrijs.
5][regelnummer]
Zie: die ons snel en argeloos heeft verlaten,
wiens schaduw danste over ons gezicht,
houdt nu - subliemste aller acrobaten -
de wereld op een mast in evenwicht.
Ook Eric van der Steen (1907), pseudoniem voor D. Zijlstra, schrijft graag verzen met een speelse inslag. Bij hem echter is, vooral in het begin, het cynische veel sterker en soms maakt de speelsheid plaats voor het spleen, zoals in
Achterkamer
Ik heb een uitzicht over natte daken.
Het regent bijna altijd waar ik woon.
Ik heb nog steeds niets met bezit te maken.
Ik heb alleen een grote gramofoon.
5][regelnummer]
Een gramofoon met dertig oude platen,
Die laat ik 's avonds spelen, één voor één.
Als 't stil is krijg ik neiging te gaan praten,
en 't helpt je over de verveling heen.
Ik ken ze alle dertig nu van buiten.
10][regelnummer]
Slechts één bevat een zwijmelende wals.
De regen geeft zijn bijval op de ruiten.
De één blijft zuiver, de ander wordt al vals.
| |
| |
Dat is mijn gramofoon met dertig platen.
Steeds slechter helpt hij mij door de avond heen.
15][regelnummer]
Maar waarop moet een mens zich dan verlaten?
De beste platen breken, één voor één.
Van Halbo C. Kool (1907-1968), die ook een waardeerbare roman over Vincent van Gogh schreef: Tussen zon en schaduw (1953), is de volgende
Nocturne
De maan leunt over de wolken
en ik aan de vensterbank;
in een aandacht, stil en onpeilbaar,
vergeet zij de donkere aarde
voor het hemelsch, onsterfelijk vergezicht,
waarin op de zwartblauwe weide
onzichtbare engelen spelen
tusschen de heldere sterren.
D.A.M. Binnendijk: Gewikt, gewogen (e, 1941); Tekst en uitleg (e, 3 dln., 1941, 1942, 1946); Mijn en dijn (p, 1941); Een protest tegen den tijd (e, 1945); Randschrift (e, 1951).
Jac. van Hattum: Drie op een perron (p, 2 dln., 1938 & 1941); Sprookjes en vertellingen (n, 2 dln, 1942 & 1955); Verzamelde gedichten (p, 1954).
Gerard den Brabander: Materieman (p, 1940); Curve (p, 1950); Niets nieuws (p, 1956).
Han G. Hoekstra: De zandloper. Verzamelde gedichten (p, 1956).
Eric van der Steen: Controversen (p, 1938); Gemengde berichten. Verzamelde gedichten (p, 1955).
Halbo C. Kool: De tooverformule (p, 1930); Scherven (p, 1933); Tussen zon en schaduw (r, 1953).
| |
Het verwante proza
68
Het zevental schrijvers uit Noord- en Zuid-Nederland dat hier volgt, vertoont onderling nogal verschil; zij komen echter allen voort uit of zijn beïnvloed door de kringen der hiervóór behandelde auteurs.
Constant van Wessem (1891-1954) gaf een cru maar aangrijpend beeld van de jeugd van omstreeks 1930 in zijn korte roman Celly. Lessen in charleston (1930), de geschiedenis van het meisje uit de provincie dat in de moderne stad ten onder gaat. H. Marsman, die dit boek ‘een uniek en levend document’ noemde, schreef ervan: ‘Van Wessem kènt deze jeugd, zonder haar te idealiseren; integendeel, ook de leegte in haar wordt méér dan voelbaar, wanneer hij met een dikwijls verrassend plastische visie haar sportiviteit, haar erotiek, haar conversatie beschrijft.’ Van deze plastische, directe stijl is de volgende bladzijde uit het begin van Celly een voorbeeld.
1]In den trein zat Celly in een hoekje van de ledige coupé. De zacht schuddende
2]cadans deed haar in een steeds doffer wordende doezel verzinken. Stations
3]schieten voorbij de raampjes als schaduw. Voor het eerst sinds dagen en
| |
| |
4]nachten voelt Celly de weldaad van een ontspanning: zij wil alleen maar
5]slapen. Niet meer denken, niet meer weten, niet meer weten van ongelukkig
6]zijn, van verlatenheid, niet meer aldoor dat radelooze besef: Ik heb nu
7]niemand meer op de wereld. Was ik maar dood. Celly laat zich gaan. Als
8]droomen verglijden beelden voor haar, glimpen, verschillende soorten licht
9]waarin vroeger dingen te zien waren geweest. Een kleine scène: met de
10]tantes aan tafel; haar gezichten staren vaalbleek in den sneller vallenden
11]avond. Een lichtflits van den bliksem spiegelt zich een schichtig moment
12]in het staal van de messen, in de glimmende steen van schotels en borden.
13]Een zware slag ratelt, de tantes springen op, dekken met servetten de messen
14]toe en gaan dan achter in de kamer naast elkaar op de sofa zitten. Maar zij
15]is niet bang, zij heeft honger, en zij blijft aan tafel zitten en eet door...
16]En Celly glimlacht om den angst der tantes. Maar dan schijnt buiten langs
17]het raampje, een lange schaduw over het vlakke landschap mee te glijden,
18]een schaduw, die zij eerst niet begrijpt, dan ziet: de rook van den trein. De
19]rook trekt een rechte streep langs den rood verbleekenden einder, het is
20]avond; en dan zet zich het besef van wat zij tegemoet gaat opnieuw om
21]Celly's slapen vast en het wordt nu een gevoel, dat met steeds beklemmender
22]golven in haar opstijgt; typiste op een angstig-onbekend kantoor, verlaten-23]heid, verlatenheid, verlatenheid van alles...
24]En niet langer in staat zich goed te houden snikt zij gierend in haar zakdoek.
Verder is Constant van Wessem van belang om zijn opstellen over muziek en film, om zijn uiterst lezenswaardige herinneringen aan diverse schrijvers: Mijn broeders in Apollo (1941) en om zijn biografie van Slauerhoff (1940).
C.J. Kelk (1901), die evenals Constant van Wessem redacteur van De vrije bladen is geweest, stelt tegenover het heersende pessimisme de soms speels-ironische en nogal libertijns-getinte levenslust in o.a. Jan Steen (1932). Zijn beste boek werd Judaspenningen en pauweveeren (1945).
De Zuidnederlandse auteur N.E. Fonteyne (1904-1938) werd bekend door zijn Pension Vivès (1936), een boek dat èn door de cynische sfeer èn door het onderwerp onvermijdelijk herinneringen oproept aan Elsschots Villa des roses, waarvan het evenwel de koele trefzekerheid mist. Overtuigender is zijn postuum verschenen autobiografie Kinderjaren (1939).
Aanvankelijk beïnvloed door de nieuwe zakelijkheid van Gerard Walschap leverde Marcel Matthijs (1899-1964) zijn beste prestatie met de novelle Een spook op zolder (1938), in Nederland bekend geworden als Filomeentje door de voordrachten van Charlotte Köhler. ‘Ongewoon scherpzinnig en raak’, schreef Marnix Gijsen, ‘wordt hier een psychologisch vulgair geval tot een werkelijk artistieke schepping gemaakt.’ De novelle is in de ik-vorm geschreven en begint a.v.:
| |
| |
1]Ik, Filomène De Blieck, meisje van negentien jaar, ben ongetwijfeld een
2]schoonheid. Als ik me in den spiegel bekijk, kan ik voor mezelf in bewonde-3]ring geraken. Groot ben ik niet, eerder een weinig beneden de middelmaat,
4]maar mijn lijn is slank en gevuld. Ik heb heldere blauwe oogen, zooals het
5]Lieve Vrouwenbeeldje in onze kerk; de top van mijn neus, die een beetje
6]omhoog krult, geeft aan mijn aangezicht iets vriendelijks, bijna lachends.
7]Mijn haar is blond. Jaloersche tongen, en het dorp telt er heel wat, zeggen
8]dat het ros is. Wat ros...? dien mooien, goudachtigen glans?! Komaan!
9]Ook behoef ik aan mijn wangen geen rood te smeren om te blozen. Bij mij
10]is alles echt, zuiver natuurlijk...!
11]Slechts dit is jammer: mijn bovenste rij tanden is een paar millimeter te
12]ver naar buiten gegroeid, zoodat mijn lip iets vooruitsteekt. Maar als ik mijn
13]mond dicht houd, valt dit klein, o zoo kleine gebrek, niet op. En mijn mond
14]houd ik meestal dicht, daar ik aan spreken zonder absolute noodzaak kort-15]weg een hekel heb. Een klappei was ik nooit. Hoe jong ik ook nog ben, weet
16]ik de deugd van het zwijgen te beoefenen. Want wat al misère heeft onbe-17]redeneerd en overtollig kletsen reeds teweeggebracht!
18]Mag ik trotsch zijn op mijn schoonheid, niet minder mag ik het op mijn
19]schrander verstand en degelijke opvoeding. Drie jaar was ik leerlinge van
20]de eerwaarde en voortreffelijke Dames de Sainte Croix uit het naburig
21]stadje. Ik spreek vlot Fransch, speel piano en weet hoe de borduurnaald te
22]hanteeren. In de hoogste kringen kan ik me een houding aanpassen. Be-23]scheiden gezegd: in alle opzichten ben ik een schat van een meisje. Verder
24]leef ik geheel volgens de geboden der Christelijke leer: daar let ik op. Jezus,
25]mijn opperste Heer en Meester en naaste Vriend zou ik voor geld noch goed
26]onbehaaglijk willen wezen. Elken morgen hoor ik mis en iederen Zondag
27]communiceer ik. Mijnheer Pyffroen, de onderpastoor, een streng en plechtig
28]man, stelt mij tot toonbeeld aan al de congreganisten. Over een jaar of
29]twee zal ik eens onderzoeken, of de religieuze staat mijn roeping is. Mis-30]schien beland ik dan nog weer bij de eminente Dames de Sainte Croix. Te
31]sterven in geur van heiligheid, hoe droom ik daar soms van! En dat is de
32]reden, waarom ik voorloopig den omgang met jongens mijd. Want hoevelen
33]die het gezelschap van ongelijke personen opzochten, zijn niet in zonde en
34]verderf ten onder gegaan.
Ook André Demedts (1906) onderging enige invloed van Walschap, al is hij veel lyrischer van aard en al staat hij stilistisch bij hem ten achter. Zijn aanvankelijke opstandigheid loopt uit in een pessimistisch getinte berusting in Het heeft geen belang (1944). Royaal opgezet en van een degelijke inleiding voorzien is zijn overzicht De Vlaamsche poëzie tussen 1918 en 1941 (1941).
Ons weer naar Nederland wendend wijzen wij tenslotte nog op:
M. Revis (1904), pseudoniem voor W. Visser, die, strikter dan Bordewijk, de stijl
| |
| |
der nieuwe zakelijkheid beoefende. Vooral in zijn eerste werken als Gelakte hersens (1934), een korte roman over Henry Ford, spelen de levenloze dingen een grotere rol dan de mensen.
De West-Indiër Cola Debrot (1902) schreef een meesterlijke novelle: Mijn zuster de negerin (1935). Zijn omvangrijke roman Bewolkt bestaan (1948), een beeld gevend van de tussen twee wereldoorlogen opgegroeide generatie, is belangwekkend doch als kunstwerk niet geheel geslaagd.
Constant van Wessem: Mahler (e, 1920); Moderne Fransche musici (e, 1928); Celly. Lessen in charleston (r, 1931); De komische film (e, 1931); Fantasiestukken (n, 1932, onder ps. Frederik Chasalle); 300 negerslaven (r, 1935); Slauerhoff (b, 1941); Mijn broeders in Apollo (e, 1941).
C.J. Kelk: Jan Steen (r, 1932); Baccarat (r, 1934); Reis door de wolken (r, 1940); Judaspenningen en pauweveeren (r, 1945); Leven van Slauerhoff (b, 1959).
N.E. Fonteyne: Pension Vivès (r, 1936); Kinderjaren (ab, 1939).
Marcel Matthijs: De ruitentikker (n, 1933); Een spook op zolder (n, 1938); Schaduw over Brugge (r, 1940).
André Demedts: Afrekening (r, 1938); De Vlaamsche poëzie tusschen 1918 en 1941 (e + bl, 1941); Het heeft geen belang (r, 1944); In uw handen (r, 1954); De levenden en de doden (r, 1959); Nog lange tijd (r, 1961).
M. Revis: 8.100.000 m3 zand (r, 1932); Gelakte hersens (r, 1934); Thuishaven (r, 1947); Mensen die muiten (r, 1952); Spoorzoekers (r, 1959); Knopen in het koord (n, 1966).
Cola Debrot: Mijn zuster de negerin (n, 1935); Bid voor Camille Willocq (n, 1946); Bewolkt bestaan (r, 1948).
|
|