Regelnummers proza verbergen
| |
| |
| |
1. Ruimte (1920-1921) - Vlaamse expressionisten
Overzicht en indeling
51
Het expressionisme vormt een reactie op het impressionisme. Ging de impressionistische kunstenaar uit van de omringende werkelijkheid die hij op zich inwerken liet, het expressionisme gaat uit van het ik, het wil dit innerlijke ik zo zuiver mogelijk uitdrukken en projecteert het a.h.w. op de omgeving. Geeft het impressionisme de ‘huid’, het expressionisme geeft het ‘hart’. Het expressionisme is tegelijkertijd ook een protest tegen de lust in het schone, tegen de behaaglijke verzadigheid zoals wij die bij de voorafgaande generatie aantroffen. Ondanks dit uitgaan van het eigen ik is het expressionisme in wezen minder individualistisch dan het impressionisme, omdat het steeds contact zoekt met de mensheid. Een brede, alles omvattende liefde kenmerkt deze stroming, een liefde voor de mensheid die leed aan de massamoord die oorlog heette, aan het ellendig bestaan in de wereldstad, aan het grote waarom van dit leven. De overheersende rol die in het impressionisme de natuur speelde, wordt thans vervuld door de ‘grootstad’.
Ook de term expressionisme vinden wij het eerst bij de schilderkunst; deze richting werd voorbereid door o.a. Cézanne, de latere Van Gogh, Gauguin, doch zij vond in het Duitsland van na de eerste wereldoorlog de meeste aanhang: Paul Klee, Kandinsky, Kokoschka, Beckmann. Ook op literair gebied zijn de meeste expressionisten in Duitsland te vinden: Franz Werfel, Georg Trakl, Theodor Däubler, enz. Enkele uiterlijke kenmerken van het literaire expressionisme zijn:
a. Geen veelheid van details zoals bij het impressionisme, maar een zoeken naar het ene kenmerkende; niet meer het sfeerscheppende adjectief, maar het scherpomlijnde substantief speelt de grote rol (zoals ook de schilder niet meer zijn kracht zoekt in de detaillering, doch werkt met grote vlakken).
b. De taal wordt veel strakker, gaat recht op de man af; hier niet het geleidelijk inspinnen van de lezer in een sfeer, doch de korte zin, de kreet die de intensiteit van het gevoel moet uitdrukken. Van de verzen van H. Marsman schreef Dirk Coster: ‘Dit zijn verzen als zweepslagen, electrische schokken, revolverschoten’.
c. Het vrije, dynamische vers overheerst.
d. De beeldspraak is voor een groot deel ontleend aan het leven in de fel-, maar ook mechanisch-levende wereldstad.
Dat het expressionisme in Vlaanderen een betrekkelijk grotere bloei gekend heeft dan het (enigszins anders geaarde) Noordnederlandse expressionisme, is mede veroorzaakt door de oorlog, waarbij België rechtstreeks betrokken was. De brute, alles en allen rakende realiteit van de wereldoorlog 1914-1918 deed de esthetische idealen en het individualisme van Van nu en straks zien als iets onwerkelijks en lafs. Men zag de zwakheid van de eenling en wilde kracht putten uit het feit dat elk mens deel uitmaakt van de gemeenschap. Daarbij kwam dat men door een gezamenlijke strijd tegen de Franse culturele overheersing óp wilde komen voor een geestelijke en politieke onafhankelijkheid van Vlaanderen (activisme). Deze strijd voor de verdrukte Vlaming leidde op zijn beurt tot een liefde voor de verdrukte evenmens in het algemeen, - zo gingen nationalistische idealen gepaard met internationale hu- | |
| |
manitaire en pacifistische idealen. Het zijn deze factoren die het Vlaamse expressionisme bepalen. Verder was van invloed de buitenlandse literatuur: bekendheid met de werken van Emile Verhaeren en Walt Whitman, contacten met Duitse expressionisten als Franz Werfel en Georg Trakl hebben op vorm en geest van het Vlaamse expressionisme ingewerkt.
In het beginselprogramma van Ruimte (1920-1921) wordt opgemerkt dat iedere geestelijke actie zijn ethische grondslag moet hebben. Die ethische grondslag voor het Vlaamse expressionisme is: het gemeenschapsgevoel. Ruimte vormt dus een scherpe reactie op Van nu en straks: geen subtiel estheticisme maar een directe belijdenis, niet het ik maar de mensheid vormt de inzet. (Menschheitsdämmerung is dan ook de zeer tekenende titel die Kurt Pinthus gaf aan zijn bloemlezing uit de Duitse expressionistische poëzie.)
Wordt het Vlaamse expressionisme geestelijk dus bepaald door het humanitaire element, de mensheidsliefde, - wat de vorm betreft overheerst het vrije, dynamische vers. Bij Paul van Ostaijen (die trouwens al naar Berlijn uitgeweken was toen het eerste nummer van Ruimte verscheen) is het humanitairisme van voorbijgaande aard, evenals bij zijn vriend Gaston Burssens; bij Marnix Gijsen (als dichter), Wies Moens en Achilles Mussche bepaalt het hun dichterschap.
| |
Paul van Ostaijen, 1896-1928
52
In de weinige jaren dat het Paul van Ostaijen vergund was te leven, is een lange poëtische ontwikkeling gecomprimeerd. In Music-hall (1916) vinden wij verzen zoals wij ze van een twintigjarige kunnen verwachten, verzen vol ‘vertedering om de eerste amourette en over de lentelijke schoonheid van het leven’ (M. Gijsen). Twee jaar later in Het sienjaal (1918) is Paul van Ostaijen de expressionistische, humanitaire dichter, en zijn zijn verzen doortrokken van een pathetische mensheidsliefde. Deze bundel baant de weg die later door de dichters van het tijdschrift Ruimte bewandeld zal worden, - als echter het eerste nummer van dit tijdschrift verschijnt is Van Ostaijen al weer een stap verder. Hij heeft dan om politieke redenen het land verlaten, en in Berlijn komt hij tot het baldadige en smartelijke nihilisme van De feesten van angst en pijn waarvan Bezette stad (1921) een onderdeel uitmaakt. In deze verzen staat Paul van Ostaijen onder invloed van het dadaïsme (de naam wordt wel - ten onrechte? - verklaard als afkomstig van ‘da-da’, het halfbewuste gestamel van een kindje). Men zou het dadaïsme kunnen omschrijven als: de ritmische uitstroming van klanken, waarbij de bewuste bedoeling uitgeschakeld wordt. Van Ostaijen verhoogt het effect door de zgn. ritmische typografie (naar voorbeeld van Guillaume Apollinaires Calligrammes, 1918), waarbij zowel type en grootte van de letters, alsook de plaatsing in de bladspiegel hun rol spelen. Een voorbeeld van deze poëzie (iets gewoner gedrukt) is:
| |
| |
De feesten van angst en pijn betekenden de totale destructie van het vers, maar deze fase was voor Paul van Ostaijen noodzakelijk: allereerst bevrijdde hij zich aldus van de ‘buiten-lyriese hogeborst-zetterij’ zoals hij de humanitaire poëzie toen noemde; vervolgens was dit de weg waarlangs hij zou komen tot de poëzie die hem voor de geest stond: de los-geslagen elementen uit de traditionele poëzie moesten dienen tot bouwstenen voor het nieuwe vers. Met Van Ostaijens eigen woorden gezegd: ‘Bezette stad was een vergif als tegengif gebruikt. Het nihilisme van Bezette stad kureerde mij van oneerlikheid, die ik eerlikheid waande, en van buiten-lyriese hogeborst-zetterij. Daarna werd ik een gewoon dichter, die gedichtjes maakte voor zijn plezier.’ Die ‘gedichtjes die hij voor zijn plezier maakte’ zouden verzameld worden
| |
| |
in een bundel die Van Ostaijen Eerste boek van Schmoll wilde noemen (Schmoll is de samensteller van een studieboek voor beginnende pianisten); door zijn vroege dood - Paul van Ostaijen stierf aan t.b. in het sanatorium Miavoye-Anthée, in de Ardennen - vond dit plan geen doorgang. Het was zijn vriend Gaston Burssens die in 1928 de verzamelbundel Gedichten samenstelde en daarmee deze verzen bekend deed worden. Ook deze latere poëzie wil vóór alles overtuigen door ritme en klank, niet door logische gedachtengang: ‘ik probeer’, staat er in een van Van Ostaijens brieven, ‘bijna zuiver ritmisch-muzikaal te zijn, d.w.z. dat ik probeer de opvatting alleen door ritme te doen spreken’, en elders luidt het: ‘Poëzie = woordkunst. Poëzie is niet: gedachte, geest, fraaie zinnen, is noch doctoraal, noch dada. Zij is eenvoudig een in het metafysische geankerd spel met woorden.’
Wij moeten deze verzen zoveel mogelijk muzikaal benaderen; soms gaat de dichter
| |
| |
uit van een uit enkele woorden bestaand ‘grondthema’, dat in de volgende regels dan telkens gevarieerd terugkeert. Een overtuigend resultaat bereikt Van Ostaijen met dit procédé in de hier volgende Melopee (= eentonig gezang).
Melopee
Voor Gaston Burssens
Onder de maan schuift de lange rivier
Over de lange rivier schuift moede de maan
Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee
schuift met de schuivende maan de kano naar zee
Zo zijn ze gezellen naar zee de kano de maan en de man
Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee
Interessant is het om de hier volgende Oppervlakkige charleston te vergelijken met de Metafiziese jazz uit zijn oudere verzen:
Oppervlakkige Charleston
Als je van het meisje van Milwaukee houdt
van het meisje van Milwaukee houdt
- van de nacht vallen de sterren veel
5][regelnummer]
en blijven aan de huizen hangen
Batschari Zigaretten Batschari Zigaretten
Sarotti ist so süsz und schön -
Als je van het meisje van Milwaukee houdt
schaak ze in een ford schaak ze in een ford
de broer die woont te Chicago
In Oklahoma woont de olieoom
en je sienjaal een saksofoon
schaak ze in een ford schaak ze in een ford
15][regelnummer]
de negers hebben dikke lippen
de negers hebben dikke rode lippen
Je voert je bruid naar Texas heen
in Texas woont een dominee
in Texas woont een goeie dominee
20][regelnummer]
en je sienjaal een saksofoon
in Texas woont een dominee
| |
| |
Je voert je bruid naar Texas heen
Je stuurt een telegram naar Chicago
25][regelnummer]
en morgen ben-je miljoenair
Als je van het meisje van Milwaukee houdt
schaak ze in een ford - rem niet rem niet -
30][regelnummer]
Je voert je bruid naar Texas heen
de negers hebben dikke lippen
de negers hebben dikke rode lippen
en alle dominee's zijn goed
Als je van het meisje van Milwaukee houdt
Behalve poëzie schreef Paul van Ostaijen ook proza, zowel essays als burleske, ironische en sarcastische invallen en verhalen. Uit Diergaarde voor kinderen van nu (1932) volgt hier het zacht-ironische en poëtische
| |
Het konijn
1]Lang heeft het konijn de lach gezocht. Zo zielsgraag had het konijn gekend
2]de luide lach. Waarom het de lach zo graag had gekend, weet ik niet. Zo
3]iets kan men niet weten. Het konijn heeft de lach niet gevonden. Maar het
4]was de lach zeer nabij. Dat het geheim van de lach zo nabij was, weet het
5]konijn niet. Vlak vóór de lach hield de kennis van het konijn halt. Dáár
6]vond het in plaats van de lach die het zocht, de verwondering die het niet
7]zocht. Dit nu is iets wat buiten het begrijpen van het konijn valt: hoe je
8]in plaats van het gezochte iets anders vindt. Daarom verwondert het konijn
9]zich zeer om de verwondering. En daar het met deze verwondering geen
10]blijf weet, toont het konijn zich voortdurend verwonderd, gans onbeholpen.
11]Het weet zelf niet hoe verwonderd het is.
12]Uit zijn verwondering groeide zijn nieuwsgierigheid. Doch van huize uit
13]droeg het de vrees mee. Nu weet het konijn niet goed welke zelf-raad te
14]volgen: óf de rasvrees óf de nieuwsgierigheid die, in de wereld van het konijn,
15]alreeds een beschavingsverschijnsel is. Alleen waar licht gloeit in de nacht,
16]wordt de beschaving te sterk en werpt het konijn zich roekeloos in zijn
17]ondergang. Het duurt nog wel een tijd alvoor het konijn zal geleerd hebben
18]in dit geval te luisteren naar de stem van het ras, van de vrees. Dan komt
19]het konijn tot het nuanceren zijner nieuwsgierigheid.
| |
| |
20]Dit echter geschiedt nog zo spoedig niet. De stropers met de lichtbak mogen
21]gerust zijn. Het konijn leert slecht.
Op zijn grafsteen werden volgens Paul van Ostaijens wens alleen gebeiteld de woorden: Hier rust de dichter van het Eerste boek van Schmoll.
Paul van Ostaijen: Music-hall (p, 1916); Het sienjaal (p, 1918); Bezette stad (p, 1921); De trust der vaderlandsliefde (n, 1925); Gedichten (p, 1928); Krities proza (e, 2 dln., 1929-1931); Diergaarde voor kinderen van nu (n, 1932); Self-defense (e, 1933); Verzameld werk (4 dln., 1952-1956); Music-hall (bl, 1955).
| |
Wies Moens, Achilles Mussche, Marnix Gijsen, Gaston Burssens
53
Vooral door hun eerste bundels behoren de vier bovengenoemde dichters tot het expressionisme, - bij Moens, Mussche en Gijsen komt vooral de humanitaire tendens naar voren, bij Gaston Burssens treft ons een zelfde baldadig woordenspel als bij Van Ostaijen.
Wies Moens (1898) schrijft zijn overtuigendste poëzie in de cel als hij, na de wereldoorlog 1914-1918, wegens activisme tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld is. Hij is vervuld van een heilig idealisme, van een de wereld en het mensdom omvattende liefde, van een onwankelbaar geloof in een schonere gemeenschap. Al mogen zijn Celbrieven (1920) ons nu wat theatraal en retorisch in de oren klinken, zij waren eerlijk gemeend en voor de tijdgenoot waren zij ontroerend en overtuigend. Hetzelfde gevoel, dezelfde mensenliefde kwamen tot uiting in zijn verzen uit De boodschap (1920), waaruit
Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang!
Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang!
Tusschen geringen staan en hun oogen richten
naarboven, waar blinken Uw eeuwige sterren.
Ik wil een snoeier zijn in den wijngaard,
5][regelnummer]
een werkman bij de druivepersen.
Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang!
Mijn woord in den mond van stamelaars,
mijn hand voor die liggen langs het pad.
En voor het raam van mijn woning
naar het Huis van Toevlucht.
Ik zal het waschbekken klaar zetten,
15][regelnummer]
brood en wijn op de tafel -
aan de parabel van den Goeden Herder.
| |
| |
Wies Moens' ijveren voor de Grootnederlandse gedachte ging gepaard met een groeiende voorkeur voor een fascistische levenshouding, waardoor zijn latere ‘verzen’ verwerden tot politieke pamfletten.
Achilles Mussche (1896) kenmerkt zich in zijn vroegste gedichten door een breed-golvende versvorm; de aan Paul Claudel herinnerende taal is hymnisch, op de bijbel geïnspireerd: een ‘hartstochtelijk psalmist’ noemde Dirk Coster hem. Wat Mussche in zijn lichtelijk retorische verzen in De twee vaderlanden (1927) uitdrukt is zijn sociaal mededogen, zijn liefde voor de minbedeelden. Van zichzelf getuigt hij:
26][regelnummer]
Ik ben niet alleen, o sterren, het kind van de lokkende tooverijen uwer gouden bivakken,
ik heb honger geleden en geweend in steegjes waar gij niet binnenkomt;
gij zijt niet alleen, o God, mijn vaderland waar mijn heimwee naar trekt -
er is nog een ander vaderland van dorre rotsen en steile paden,
30][regelnummer]
van stinkende stallen en kleumende menschen, waar ik voor sterven wil.
Ik ben maar een straatkind van een dag en nacht ronkende fabrieksstad
en ik heb als kind gesjouwd in 't orkaan van donderende dokken,
ik heb gespeeld met het stof en de modder van greppels zoo teer als met witte bloemen
en de vuile schotels van mijn moederken gewasschen als blinkende sieraden;
35][regelnummer]
's avonds kroop ik naar bed op den zolder bij de muizen, die mij kenden en speelden met mij,
toen stond telkens opnieuw de drift om de kimmen te zien in mij op
en 'k wrong mij door het dakvenster: dan tuurde mijn ziel over de wereld,
één panorama van rooie daken - maar de vleermuizen scheerden langs mijn hoofd
en zij brachten mij het eerste teeken van uw eeuwige geheimnis, o God.
40][regelnummer]
Ik ben maar een sjofel kind van grommende fabrieken en dokken,
ik ben maar een kind van veel honger en een beetje vreemde teerheid en oneindige opstandige liefde,
ik ben maar als een arme bloem van de straat.
In het later werk van Achilles Mussche verdwijnt het sociaal motief naar de achtergrond en verdiept de dichter zich meer in het individuele gemoedsleven; de versvorm wordt dan soberder.
Marnix Gijsen (1899), eveneens gestart in de brede, psalmodiërende toon, komt sneller tot een soberheid die men welhaast nieuw-zakelijk kan noemen. Het kenmerkende van zijn poëzie (over Marnix Gijsen als romanschrijver spreken wij later) is, dat het uitgangspunt vaak een anekdote, een moment-opname is, die tekenend blijkt voor de beschreven persoon, maar die bovendien uitgeheven wordt boven het
| |
| |
toevallige en het tijdelijke, en in zijn algemeen-geldigheid bijna symbolische betekenis krijgt. Zo worden in zijn bundel Het huis (1925) ‘kleine voorvallen uit het dagelijkse leven met de eenvoudigste middelen en zonder stemverheffing tot getuigenissen van nobele menselijkheid verheven’ (R.F. Lissens). De taal van Marnix Gijsen heeft een merkwaardig droog staccato-ritme en is zeer plastisch.
Met mijn erfoom in de bankkluis
Hij is mijn erfoom. Hij is al oud.
Hij is wel goed, maar zijn woord slaat koud
als wrokkig spijt, als koelen haat.
Wij gingen samen naar de bank.
5][regelnummer]
De stemmen der trams waren lief gezang
want ik was verliefd en blij
als een jong vrouwtje in een heel nieuw huis.
De lichten schrilden fel in de kluis.
gaf me de waarden. - Ik telde ze na.
Hij zei dan romantisch: ‘Ik sterf weldra...’
15][regelnummer]
Hij knipte coupons. Ik schikte ze dan.
Er was een leed, dat ik niet zeggen kan.
Er hingen gedachten als vlaggen in regen.
Hij hoestte en liet me juweelen wegen.
Hij zei me legaten. Ik zag zijn haar.
20][regelnummer]
Het was zoo grijs en zoo moe voorwaar!
Hij toonde me diep in gedachten zijn testament.
Zijn hand had de vale kleur van cement.
Hij was de Pharao, die zijn graf bezocht,
vóór dat de pyramide, afgewrocht,
25][regelnummer]
sneed haar hoek in den horizont.
Hij sprak geen woord. Zijn zure mond
zijn voet op d'ijzeren treden als een zware spa.
30][regelnummer]
Ik ging hem schier weenende achterna.
| |
| |
Gaston Burssens (1896-1965) vertoont in het begin sterke overeenkomst met zijn intieme vriend Paul van Ostaijen: ook hij zoekt zijn kracht in ritmische experimenten en klankassociaties. Toch zou het onbillijk zijn Gaston Burssens af te doen als een slappe epigoon van Van Ostaijen: de aanvankelijke overeenkomst moet zeker ten dele gezien worden als berustend op verwantschap. Vooral na 1940 treedt er een versobering en een verdieping op in Burssens' dichtkunst, en een cyclus als Elegie (1941, herzien in 1953) doet de schrijver kennen als een zuiver en ontroerend kunstenaar. Van de vier hier genoemde dichters heeft Gaston Burssens o.i. de meeste kans van blijvende waarde te zijn. Hier volgt het eerste vers uit Elegie:
Gij hebt gezegd dat sterven moeilijk is
Gij hebt gevraagd of het nog lang zou duren
Gij hebt gemeend dat uwe laatste uren
Zouden vervloeien met de duisternis
5][regelnummer]
In eenzaamheid van goudbehangen muren
Maar neen 't was alles klaar en lichtdoordrongen
Zoals gij immer wenste dat het was
De zon scheen op uw aangezicht van was
En op uw bed en op het helder waterglas
10][regelnummer]
Waarvan de prismakleuren in sordino zongen
Gij hebt zo heerlijk mij gezeid
Bij u te blijven tot de laatste stonde
En in uw blik lag toen een zacht verwijt
Dat ik u niet heb liefgehad te allen tijd
15][regelnummer]
Zoals gij mij te aller stonde
En dit verwijt laat mij niet veel respijt
Al hebt gij nooit verlangd dat ik meer van u hield
Alleen begrijpt men niet vóór wat men heeft vernield
20][regelnummer]
Dat men nog stom kan staan
Stom vóór het reddeloos verleden
Stom als het leed dat gij hebt doorgeleden
In 1956 verscheen Het neusje van de inktvis, een ruime bloemlezing uit Gaston Burssens' tussen 1915 en 1955 geschreven poëzie, die groei en grootte van zijn dichterschap overtuigend bewijst.
Wies Moens: Celbrieven (1920); De boodschap (p, 1920); De tocht (p, 1921); Opgangen (p, 1922).
Achilles Mussche: De twee vaderlanden (p, 1927); Koraal van den dood (p, 1938); Aan de voet van het belfort (e, 1950); Gedenksteen voor Rose (r, 1961).
Marnix Gijsen: Het huis (p, 1925).
Gaston Burssens: Liederen uit de stad en uit de sel (p, 1920); Klemmen voor zangvogels (p, 1930); Elegie (p, 1941, herzien 1953); De eeuw van Pericles (p, 1941); Het neusje van de inktvis (p, 1956); Adieu (p, 1958); Posthume verzen (p, 1961); Fabula rasa (c, 1964).
|
|