Regelnummers proza verbergen
| |
Afzonderlijken
Maurits Sabbe, 1873-1938
46
Maurits Sabbe is te Brugge geboren en nooit heeft hij decharme en de schoonheid van zijn vaderstad kunnen vergeten, niet toen hij conservator was aan het Museum Plantijn te Antwerpen (hij wijdde enkele studies aan deze zestiende-eeuwse meester-drukkers van De gulden passer), en niet toen hij in 1923 August Vermeylen opvolgde als hoogleraar aan de universiteit te Brussel.
Al was Maurits Sabbe tijdgenoot van de Van nu en straksers, toch heeft hij zich nooit bij hun beweging aangesloten. Het naakte realisme van Cyriel Buysse hoeven wij bij hem niet te zoeken, maar even ver staat hij af van de stoere, lyrische bewogenheid van een Streuvels. Het is de kleinsteedse, laat-romantische sfeer van zijn geboortestad die Sabbe op een onnavolgbare wijze voor ons weet op te roepen. Geen scherpe karakterontleding maar gevoelig geschetste eenvoudige mensen, veelal typen, tegen de atmosferische achtergrond van een oud stadje, dat is het wat wij bij Sabbe vinden, en dit vermogen geeft boeken als Een mei van vroomheid (1903) en De filosoof van 't Sashuis (1907) een zekere aantrekkelijkheid. Een groot kunstenaar is Maurits Sabbe niet, maar ‘op de gemiddelde hoogte die hij liefst bewandelt blijkt hij een bijzonder smaakvol verteller’ (August Vermeylen). De neiging tot sentimentaliteit weet Sabbe gewoonlijk te compenseren door een lichte twinkeling van humor.
De filosoof van 't Sashuis (sas = sluis) vertelt van een sluiswachter, een verstokte vrijgezel, bij wie Vrouwe Dierickx vergeefs pogingen aanwendt om hem in het huwelijksnet te lokken. De sasmeester trouwt tenslotte met de charmante Mietje, dochter van zijn vriend Casteels.
1]Van op de Minnewaterbrug zagen ze het Sashuis, de verre stadstorens en de
2]omringende boomen spiegeldompelen in het reusachtige watervlak, door
3]geen wolkenweerschijn belemmerd in dien meizoelen, azuurhelderen na-4]middag.
5]Zwaluwen speelden in grillige duikelvlucht over de glimmende effenheid, nu
6]eens hoog opstijgend met vreugdevol giergekwetter, dan weer langs het
| |
| |
7]water rakelings heen scherend als verliefd op hun eigen slanke beeltenis.
8]De Sasmeester kon het over zijn hart niet krijgen hier voorbij te stappen
9]zonder een poosje met zijn armen op de ijzeren brugleuning te genieten van
10]dat vredevolle, heerlijke gezicht.
11]- Neen, dat en kunnen de menschen nie maken! filosofeerde hij. De grotste
12]fynschilders meugen hunder hander thuushouden os 't er up ankomt om
13]azo entwa' te conterfeiten...
14]Mietje hoorde hem luistergraag aan. Op haar jeugdig, ontvankelijk gemoed
15]maakten die bespiegelingen van den Sasmeester steeds indruk en daar ze,
16]even als hij, als het ware onbewust, het schoone van de haar omringende na-17]tuur voelde, deed het haar genoegen telkens hij er aldus over filosofeerde.
18]- Hemel en eerde liggen in 't Minnewoter lik oender 'n gloze bolle. Je zout
19]'t zweiren, nie' woor? En toch en ligt er nieten in. 't Is ollemolle schyn,
20]schyn en anders niet -.
21]- Mo', Sasmeester, vroeg Vrouwe Dierickx, wie dit gepraat verveelde,
22]zou'en we nie' beter doen voort te goon, anders komen we te loote up de
23]foore...
24]- O Vrouwe, we gon der nog vroeg genoeg zyn...
25]Zij zetten hun weg voort.
26]- Ja, der zyn menschen, die hier vorby goon en die oleens nie' up en kyken.
27]'k Zegge dat die menschen oogen hein om nie' te zien. Ze zyn ziende blind.
28]Vrouwe Dierickx gevoelde wel, dat zij vooral onder die ziende blinden ge-29]rangschikt stond in des Sasmeesters bedoeling, doch zij bleef zeer lank-30]moedig.
31]De Sasmeester had nog een ondeugende boert in zijn koker.
32]- Weet je wel waarom da' ze da' woter Minnewoter heeten? vroeg hij heime-33]lijk glimlachend. Neen? Awal 'k gon 't je 'n keer vertellen.
34]Er kwam over Mietje's aangezicht een glimp van blijde verrassing. Ze
35]kende het roerende jammerverhaal van die twee jonge, schoone gelieven,
36]die malkaar eeuwige trouw gezworen hadden, en die liever dan zich door
37]een harteloozen geweldenaar van malkander te laten scheiden, samen den
38]dood zochten in het water, dat in heugenis hunner groote liefde sindsdien
39]Minnewater heette. 't Was haar een vreugde die sproke opnieuw van den
40]Sasmeester te zullen hooren.
41]- Over lange, lange joren, zoo begon hij, leefde er in 't Sashuus 'n schoe-42]lapper en ze' wuuf! Ze g'rakten olle dagen in kwestie omda' 't wuuf oltyd
43]olles beter wilde weten of de man en boos wilde spelen lik ol de wuufs. Nu,
44]de lapper moest 'et mo weten, je was ommers getrouwd...
45]Mietje keek den Sasmeester verwonderd aan, want zoo begon 't verhaal
46]der gelieven zeker niet. De Sasmeester ‘trok haar echter van ter zij een oogje’,
47]waaruit het meisje dadelijk zijn inzicht raadde om Vrouwe Dierickx wat
48]wijs te maken.
| |
| |
49]- Up 'n zekeren dag kregen ze ruzie om te weten langs wa' voor 'n kant
50]Damme lag, langs de kant van 't Wyngoordstretjie of langs de kant van 't
51]Baggynhof. De man zei da 't langs de kant van 't Wyngoordstretjie was,
52]'t wuuf da' 't langs 't Baggynhof was. En ze ritsepeeuwden, en ze keven, en
53]ze stoenden vechtensg'reed, mo' de vrouwe en wilde nie oendergeven. Ze
54]most de broek dragen lik ol de wuufs... Ol greitende zei ze gedurig: ‘Langs
55]'t Baggynhof!’ En rapper en rapper, t'enden osem zei ze mor olsan: ‘Baggynhof!
56]Baggynhof!...’ De man schoot in 'n verschrikkelike koleere en pakte heur
57]up met lyf en ziele en smeet ze deur z'n veinster in 't woter. Ja, ja, dat komt
58]van trouwen. 't Wuuf en gaf 't nog nie' up. ‘Baggynhof! Baggynhof!’ riep
59]ze ol pletsend en spertelend in 't woter. Ze gienk oender tot an heur kinne,
60]'t woter schoot in heur moend en toch riep ze deur 't brobbelen van 't woter
61]mor oltyd voorts: ‘Baggynhof! Baggynhof! -.’ Endelik en kost ze nie meer!
62]Heur moend en heur neuzegoten zaten vul! En weet je wa da' ze ton dee? Ze
63]stak heur hand boven woter en met heur vienger wees ze gedeurig, koppig
64]lik e wuuf, obstinoot tot in den dood, no 't Baggynhof! Baggynhof! Bag-65]gynhof!... En omdat da' schoon model van huweliksliefde dor verdroen-66]ken is hein ze da' woter Minnewoter g'heeten.
Naast deze in de eigen tijd te Brugge spelende romans schreef Maurits Sabbe ook enkele boeken waarin de ‘pruikentijd’ de charmante achtergrond vormt, o.a. 't Pastorken van Schaerdycke (1919), door Dirk Coster als volgt gekarakteriseerd: ‘Het in de 18de eeuw spelende Pastoorke is als een geschreven menuet van Mozart, even rein en licht en dansend, maar evenzeer in blijdschap droevig’, en ook hier gaat op wat Vermeylen van Sabbe schreef: ‘Hij kent zijn grenzen en beweegt zich daarbinnen met een voorname bevalligheid’.
Maurits Sabbe: Aan 't Minnewater (n, 1898); Een mei van vroomheid (r, 1903); De filosoof van 't Sashuis (r, 1907); De nood der Bariseele's (r, 1912); 't Pastorken van Schaerdycke (r, 1919); 't Kwartet der Jacobijnen (r, 1920); De meesters van den Gulden Passer (e, 1937).
| |
Felix Timmermans, 1886-1947
47
Het was het boek Pallieter (1916) dat Felix Timmermans met één slag tot de meest gelezen auteurs van Nederland deed behoren. Felix Timmermans schreef Pallieter nadat een zware ziekte hem op de rand van het graf had gebracht; het werk werd in de jaren 1913-1914 gepubliceerd in De nieuwe gids en verscheen in boekvorm in 1916. De verschijningsdatum heeft zeker tot het succes bijgedragen. Deze ‘geweldigste verheerlijking van het boordevolle leven, waar de “dagenmelker” Pallieter onbezorgd in grasduint, primitief mens die zich geheel aan heidense vreugd overgeeft’ verscheen tijdens de eerste wereldoorlog, toen, zoals Vermeylen schrijft, de ‘stank van het bloed en den dood nog in de lucht hing’, en de mens behoefte had aan deze Lebensbejahung. Als men Pallieter thans herleest, vallen, naast de kwaliteiten, ook bepaalde gebreken sterk op: de opeenvolging van steeds dezelfde stemmingen van dionysische vreugde verzwakken de uitwerking (licht heeft vooral
| |
| |
effect als er schaduw tegenover staat, de ‘schaduwpartijen’ ontbreken hier), de hoofdfiguur is meer de projectie van een idee dan een levend mens, de ‘geestigheden’ zijn vaak weinig fijn. Dit alles neemt evenwel niet weg dat wij Greshoffs oordeel: ‘een aardig, grof verhaal van zinnelijk welbehagen’ wat al te ongunstig vinden: Pallieter bevat ook vele prachtige, glanzende bladzijden.
Hoger dan Pallieter slaan wij echter werken aan als Het kindeken Jezus in Vlaanderen (1917) en De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen (1918), werken die treffen door een ingetogen en poëtische sfeer. De opzet van Het kindeken Jezus in Vlaanderen is door Timmermans in zijn opdracht a.v. uitgedrukt: ‘In de kader en de landschappen van ons schoon en goed Vlaanderen, heb ik mij het Goddelijk verhaal van het Kindeken Jezus, zijne zoete moeder en zijn goeden voedstervader verbeeld, en met wat letterkunde in groot genoegen omcierd’.
Na bovengenoemde werken, en het is reeds merkbaar in De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt (1923), begint Felix Timmermans toe te geven aan een gemakzucht die leidt tot de herhaalde uitbeelding ‘van dat eeuwige, “koleurige” aldoor brassende en slampampende Vlaanderen, dat in-den-treure folkloristische Vlaanderen, pleizanten prentjes-almanak, dat kermis-Vlaanderen voor den literairen uitvoer, dat theater-Vlaanderen vol bestendig pittoreske Vlamingen!’ (August Vermeylen). Toch mag dit harde (en o.i. juiste) oordeel ons niet blind maken voor de kwaliteiten die Timmermans' goéde werken bezitten. En het mooiste dat hij schreef is misschien wel zijn forse Boerenpsalm (1935), waar alle ‘maniertjes’ eensklaps van hem afgevallen blijken.
De hoofdfiguur uit Boerenpsalm is boer Wortel, in zekere zin de tegenhanger van de levensgenieter Pallieter, doch hij is meer dan alleen dit: ondanks het feit dat ook Wortel de belichaming is van een idee, is hij bovendien een werkelijk levend mens in wie natuurgevoel, godsvertrouwen, berekening en levensdrang om de voorrang strijden.
Boerenpsalm is geschreven als een lange monoloog van de Vlaamse boer Wortel, en Timmermans is er prachtig in geslaagd deze Wortel voor ons te doen leven in zijn eigen simpele woorden.
1]Allerheiligen, Allerzielen. De doodsklokken luiden in den mist. Het riekt
2]naar doode blaren. Ons Fien bakt koeken en swenst bidden wij voor de
3]geloovige zieltjes. Voor al de overledenen van familie en kennissen, zelfs
4]voor ons Polleken al weten wij dat het een engeltje in den hemel is. Bijzonder
5]voor mijn meken. Die kon niet sterven! Al twee dagen lag ze, ach arme, in
6]den doodstrijd en was ze gedurig met het liedje van Heer Halewijn bezig.
7]Als we klein waren had ze ons dikwijls over Halewijn verteld, die door zijn
8]schoone liedjes de vrouwen verlokte, en ze dan den kop afkapte. Maar nu
9]was er een jonkvrouw, die hem te slim was en hem zelf den kop afsloeg.
10]En die kop riep: - Gaat in 't koren en blaast op den horen. Maar in 't
11]koren ging ze niet, zij reed met den kop naar huis, en ze heeft gehouden een
12]banket en den kop op de tafel gezet. Als ze dat vertelde rees ons haar van
13]schrik omhoog, en nu speelde dat liedje in haar hoofd. Aanhoudend zei
| |
| |
14]ze: - In het koren ga ik niet, op den horen blaas ik niet. Ik loop weg, ik
15]loop weg. Heer Halewijn rijdt te paard achter mij, zonder kop, zonder kop,
16]en schiet met zijn pijlen, maar hij raakt mij niet.
17]Zij ging te werk met armen en beenen, de schrik lag in haar oogen, het zweet
18]liep met beken over de rimpels van haar gezicht. Vreeselijk om aan te zien.
19]Ik weet het nog zoo goed, buiten huilde de storm en sloeg de steenen van de
20]schouwpijp. - Daar is hij, daar is hij, riep ze weer, maar hij krijgt mij niet,
21]ik zwem over de Nethe, ik loop door het bosch, kinderen bidt, bidt, hij
22]schiet er neven, ha, ha, ha! De pastoor probeerde haar te kalmeeren. Goed
23]voor een minuut en de jacht begon van her. Zij hijgde, zweette, was kapot
24]van dat denkbeeldig loopen, maar de schrik joeg haar weer immer op de
25]vlucht.
26]Tegen den avond van den tweeden dag, als het laatste draadje vleesch was
27]weggeteerd, riep ze blij: - Verdomme, 't is Mijnheer Halewijn niet! Nu
28]heeft hij een kop, maar 't is het gezicht van O.L. Heer! Hoe schoon, hoe
29]schoon. Had ik dat geweten!... Jezus jaagt achter mijn ziel... och schoone
30]jager, schiet...
31]Zij trok hare magere borst bloot: - Schiet! schiet! riep ze... Ai!! geraakt...
32]Hoe zoet, hoe zoet! Toen zakte ze neer, en stierf met een schoone rust op
33]haren mond.
34]- Dat is geen lach, zoo te sterven, zei de pastoor napeinzend, daar zit iets
35]heiligs in.
36]Nu komen de donkere dagen, de regen kletst tegen de ruiten en onder de
37]wilde nattigheid rukken wij de beet uit, en doen de selder, de parei en de
38]patatten in de putten. 't Is de tijd van vallingen.
39]De dagen gaan open en toe, te kort om het werk gedaan te krijgen in stal
40]en schuur. We doen ons verken dood, en ge weet niet hoe hij het weet, maar
41]mijnheer pastoor komt er juist op uit. Hij bestoeft het verken!
42]- Ha! zegt hij, daar een ribbeke van in de pan, met savooienstomp, goed
43]eten! of: - Zoo een schelleken hesp rond witloof gedraaid, en dat met een
44]kaassaus in den oven!
45]Ik vraag hem op den man af: - Hewel mijnheer Pastoor, gij die zoo goed
46]geleerd zijt en latijn kent, weet gij het verschil tusschen den dood van dit
47]verken en tusschen den dood van O.L. Heer?
48]- Neen Wortel jongen, zegt hij.
49]- Hewel, zeg ik, O.L. Heer is voor iedereen gestorven, en dit verken alleen
50]voor mij.
51]- Ik moet nog brevieren, zegt hij, en hij is de pijp uit. Maar 's anderendaags
52]als het verken uitgevrozen is, dragen onze kinderen een halven kabas cote-53]letten, gebraad en bloedpens naar zijn huis, en ze komen met zeven flesschen
54]witten en rooden wijn terug! Die houden we staan tot tegen Nieuwjaar!
55]Ze zullen op het kasteel alléén dan geenen wijn drinken!
| |
| |
56]Het sneeuwt, het vriest, het stormt. Nu dorschen wij en zorgen voor mest,
57]zaad en brandhout.
58]De avonden duren te lang, maar 't is een schoone tijd om te stroopen. Ik
59]weet den haas en fazant zitten, en ze bij den poelier in de stad te verkoopen.
60]Of anders snijd ik bij het vuur wat houten speelgoed voor de kinderen. Al
61]jaren ben ik bezig aan een stalleken van Bethlehem. Ik heb al veel figuren:
62]een St. Jozef, Maria en 't kindeken Jezus. Alle jaren komt er een koning of
63]een herder bij. De kleinsten zijn er blij om, maar de grootsten lachen er mee.
64]Ik heb nu het ezeltje gemaakt, en zijnen kop kan ‘ja’ knikken tot blijdschap
65]van de kinderen. Weer lachen de grooten...: - Va, dat is zeker de kemel
66]waarmee O.L. Heer de duvels uit 't voorgeborchte der hel een schrik deed
67]pakken?
68]Onze kinderen gaan met een ster van mijn gemaak, kerstmisliedjes zingen
69]in het dorp.
70]Daar is Nieuwjaar. We proeven een voor een voorzichtig van den wijn.
71]We trekken zure gezichten, maar iedereen zegt: - Och dat is goed. Ik zeg
72]het ook, maar ik ga al gauw in de geburen een gezonde pint malschen
73]gersten drinken!
Enkele van Timmermans' boeken werden voor het toneel bewerkt; de meeste bekendheid verwierf: En waar de ster bleef stille staan, de toneelversie van Driekoningentryptiek (1923).
Felix Timmermans: Pallieter (r, 1916); Het Kindeken Jezus in Vlaanderen (r, 1917); De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen (n, 1918); Anna-Marie (r, 1921); Driekoningentryptiek (n, 1923); De pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt (r, 1924); Pieter Bruegel (r, 1928); De harp van Sint-Franciscus (r, 1932); Boerenpsalm (r, 1935); Ik zag Cecilia komen (n, 1938); De familie Hernat (r, 1941); Minneke Poes (n, 1943); Adagio (p, 1947): Adriaan Brouwer (r, 1948).
| |
Lode Baekelmans en Ernest Claes
48
Wat Baekelmans en Claes met elkaar verbindt is het feit dat zij beiden (evenals Timmermans trouwens) geboren vertellers zijn, - beiden ontlenen hun stof aan de hen omringende werkelijkheid, en dit is voor Baekelmans dan in hoofdzaak Antwerpen, voor Claes is het in het bijzonder het dorpsleven van Zichem.
Lode Baekelmans (1879-1965) debuteert met verhalen van een grauw realisme, doch al gauw klinken ook lichtere tonen in zijn werk door en uit hij zijn kritiek op de mensenmaatschappij in luchtig-ironische verhalen. Zijn terrein is vooral het Antwerpse havenkwartier met zijn ‘matrozen, havenwerklieden, leeglopers, deernen, locale typen, bohème-artisten en vernepen burgerluitjes’ (R.F. Lissens). Erg diep gaat Baekelmans' werk niet, maar één maal overschrijdt hij de grenzen van de gemoedelijke vertelling en wel in zijn roman Tille (1912), waaruit zijn deernis spreekt met de ellende van deze ontredderde vrouw; een boek dat Gerard Walschap 25 jaar later ‘een meesterwerk’ noemde, ‘waarvan nog geen enkel woordje gedemodeerd is of uit den toon valt’.
| |
| |
Ernest Claes (1885-1968) had, evenals Timmermans, reeds enkele werken op zijn naam toen hij het boek schreef dat hem met één slag bekend maakte: in 1920 verscheen De Witte, het verhaal van een jongensleven in het Vlaamse dorpje Zichem. Ernest Claes had niet de bedoeling de ‘kinderziel in zijn diepste roerselen te peilen’, maar hij schreef in De Witte een fris boek dat men om zijn prettige sfeer en om de humoristische kijk op het dorpsleven met genoegen leest. Twintig jaar later zal Claes opnieuw op deze jaren terugkijken, - in de herinneringen die hij dan neerschrijft (Jeugd, 1940), vinden wij tal van elementen en voorvallen uit De Witte terug; de toon is echter wat kritischer geworden en vaak is er een sfeer van weemoed in deze terugblik op een jeugd. Het is om die reden dat wij Jeugd boven De Witte stellen. Deze weemoed is om begrijpelijke reden slechts spaarzaam aanwezig in het hier volgende fragment over ‘de kernachtige pedagogische leermethodes van Meester Bakelants’.
1]De schoolstraffen vormden bij meester Bakelants een belangrijk deel van
2]het leerprogramma. Zij waren van verschillende graad en intensiteit, ze
3]gingen van ‘in den hoek staan’ tot ‘het kamerke’, met de tusschenstadiën
4]van: blijven na de klas, op de knieën zitten, op de koer wandelen, straf
5]schrijven, oorvegen of ros krijgen, de lat, welke laatste tuchtiging gewoonlijk
6]samenging met het kamerke. Er was ook nog: naar huis gejaagd. Maar deze
7]heerlijke straf - (‘naar huis’ was enkel een manier van spreken) - kreegt ge
8]slechts in uiterst zeldzame gevallen. Die schoolstraffen werden niet naar
9]vaste regelen en principes toegepast, en dat was nu in ons schoolleven de
10]grootste onzekerheid. Voor dezelfde misdaad kon men eender welke van die
11]straffen krijgen. Het hing af van dag en uur, van 's meesters humeur, en ook
12]van het soort kop dat de schuldige had. Meester Bakelants kon namelijk
13]geen wit haar uitstaan. Hij was er vast van overtuigd dat een wittekop vol
14]valsche streken zat, en wanneer hij twee bengels verdacht van een schelmerij,
15]één met wit en één met zwart haar, kreeg de witte altijd het eerst ros. Daarna
16]de zwarte. De straffen stonden ook in verband met de dagen van de week.
17]De maandag was de gevaarlijkste dag. Als de pastoor 's zondags over iets
18]gepreekt had dat min of meer betrekking had op de liberale partij, moesten
19]de zonen van alle kerkpilaren zich 's anderendaags erg koest houden. Ook
20]als in 's meesters tuin het waschgoed te drogen hing was hij niet te betrouwen.
21]In de kwestie van schoolstraffen wist een jongen nooit waar hij aan toe was
22]met meester Bakelants. Hij wilde niet begrijpen dat zijn kweekelingen over
23]de dingen van den dag anders dachten dan hij zelf, dat die een ander stand-24]punt in het leven innamen. Hij raadde het altijd als er een loog om zich uit
25]een moeilijke situatie te redden, zelfs dan wanneer hij volstrekt geen reden
26]of geen recht had het te raden. - ‘Van Mal, waarom waart ge gisteren niet
27]in de school?’ - ‘Moeten werken, meester.’ - ‘Wàt hebt ge moeten werken,
28]Van Mal?’ - ‘Koffie dragen naar 't veld, meester.’ - ‘Van Mal, vijfhonderd
29]keeren schrijven: ik mag niet liegen.’ Als iemand dat zoo kordaat verklaart
| |
| |
30]als Rie van Mal, dan heeft de meester toch het recht niet dadelijk te zeggen
31]dat het niet waar is! Het zou toch kunnen waar zijn! Natuurlijk Rie loog,
32]maar de meester kón dat niet weten, mócht dus niet straffen. Wat zou het
33]leven van een schooljongen worden als het anders was. Ge kondt u wel gaan
34]verdrinken. En bovendien is de meester zeer partijdig, ge weet nooit waaraan
35]ge u blootstelt met hem, ge kunt er nooit staat op maken, nu is 't zus, dan
36]is 't zoo. - Zie, om nu alleen het geval van Rist van Karol te nemen. Volle
37]zomer. In de klas stikkend heet. Een tiental schooljongens, het minst schit-38]terende deel van de parochiale jeugd, zitten zich op de voorste banken te
39]vervelen. Op het bord staat een vraagstuk dat ze zoogenaamd moeten op-40]lossen. Het staat er al van eergisteren, zonder dat ze er nu meer van weten.
41]Een koopman heeft ergens graan of aardappelen gekocht, en dan weer
42]verkocht, en nu zouden zij, de jongens van Zichem, moeten uitrekenen wat
43]die koopman gewonnen heeft. Precies of hun dat aangaat. Hij mag verrek-44]ken, die koopman! Nand van Mie Boot geeft aan zijn afkeer voor aard-45]appelen, graan en kooplieden uiting met Jefke Bockel, wiens vader de patat-46]ten opkoopt in het najaar, opeens achter in zijn nek te spuwen. Jefke, die in
47]godzalige rust in zijn neus zat te pulken, schrikt, roept hard: ‘Ha!!...’,
48]zoodat de meester opkijkt. - ‘Hij heeft in mijn nek getuft, meester!’ En de
49]meester schreeuwt: ‘Van Ham, naar huis, vuilderik!’ Van Ham, - want zóó
50]heet in de school Nand van Mie Boot, - steekt dadelijk de voeten in zijn
51]klompen, schuift de bank uit, recht naar de deur, zonder omkijken, want
52]de meester móest eens tot andere gedachten komen... Met nog meer
53]melancholie blikken de jongens nu door het raam, naar de blauwe lucht,
54]zuchten... Die gelukkige Nand!... Den volgenden dag, zoo mogelijk
55]nog duffer in het troostelooze schoollokaal, en nog heerlijker buiten. Rist
56]van Karol kan het niet meer uithouden, hij moest weg, ze zijn met het sleep-57]net aan het visschen op den Demer... Wanhopig zoekt hij. Er plots van
58]door trekken, dat gaat nu eenmaal niet. Hij denkt opeens aan Nand van Mie
59]Boot, gisteren... Klets! Rist spuwt Lowieke van Lesieke achter zijn oor.
60]Gebleet van Lowieke, de meester ziet het, denkt ook aan het geval van gis-61]teren, en Rist, die zijn klompen al aangestoken had om als straf dadelijk
62]naar huis - (sleepnet, Demer...) - te worden gejaagd, hoort nu: ‘Wel gij
63]potvernondedekkesche smerige lorejas!... Ik zal u eens manieren leeren!’
64]En de meester leert Rist goede manieren met hem een dozijn meppen tegen
65]zijn kop te geven, en dan moet Rist het oor van Lowieke afvegen met zijn
66]eigen klak, omdat hij geen zakdoek heeft, en dan moet Rist met triestige
67]gepeinzen op de knieën zitten op den scherpen rand van de tree, en na de
68]klas moet Rist nog een half uur blijven... En gisteren, voor juist hetzelfde,
69]mocht Nand van Mie Boot naar huis... Kunt ge nu van zóó'n meester
70]rechtvaardigheid verwachten? -
| |
| |
Dat Ernest Claes ook nog andere pijlen op zijn boog heeft blijkt b.v. uit een boekje als De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop (1923), het verhaal van een oorlogswoekeraar, en uit het wrange Clementine (1940), werken waarin hij zich verwant toont met Willem Elsschot (zie § 63). Floere het fluwijn (1950) tenslotte, is een voortreffelijk dierverhaal (fluwijn = marter).
Lode Baekelmans: Tille (r, 1912); Mijnheer Snepvangers (r, 1918); Europa Hôtel (t, 1922); De nuchtere minnaar (n, 1954).
Ernest Claes: Bei uns in Deutschland (n, 1919); De Witte (r, 1920); De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop (n, 1923); Wannes Raps (n, 1926); Clementine (n, 1940); Jeugd (ab, 1940); Daar is een mens verdronken (r, 1950); Floere het fluwijn (n, 1950); Ik en de Witte (ab, 1960).
| |
Herman Teirlinck, 1879-1967
49
1]‘Moet het waar zijn dat ik mij bedrieg - ik verwijl, mijnheer, met grote
2]blijdschap in mijn leugen. Illuzie, zegt gij! Laat dit, ik bid u. Wellicht is
3]alles illuzie wat wij waarnemen met onze zinnen. Onze werkelijkheid is een
4]spel van verhoudingen en de ideale waarheid is een woord met een breden
5]buik vol ledigheid. Ik leef in mijnen tuin en ik verdraag dat gij op hoge
6]ijsbergen verblijft. Gij kunt van ginder boven neerkijken op mij en ik zal
7]niets doen om uwen blik te ontvlieden. Ik zal onwetend zijn, waar gij verlicht
8]zult wezen... Maar, mijnheer, de vreugd zal ik op de vijf snaren van mijne
9]zinnen bespelen als op een wonderluidende vedel. En, onbezorgd, zal ik de
10]rozenhaag overkijken, want - zo zal ik denken, met uw verlof - mijne
11]buurvrouw is een heerlijk meisje en haar beeld heb ik, 'k en weet niet waarom,
12]als een outer in mijn hart geplant.’
Diverse kenmerkende eigenschappen van de grote Vlaamse schrijver Herman Teirlinck blijken reeds uit bovenstaand kort fragment uit Mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus. Daar is allereerst de speels-ironische toon, daar is dat behagen scheppen in het woord, daar zijn die waardering voor de fantasie en die liefde voor de schoonheid. Het zijn eigenschappen die wij telkens bij Teirlinck terugvinden, en het valt op dat zijn gebreken veelal défauts de ces qualités zijn: het behagen in het woord wordt soms een zich bedwelmen aan, een zich verliezen in het woord. Victor van Vriesland gaat bij een bespreking van Maria Speermalie zelfs zó ver dat hij meent: ‘Teirlincks weergaloze stijl en schrijfkunst dienen in dezen roman niet om een bepaald iets uit te drukken. Zij hadden zich even voortreffelijk en op dezelfde wijze ontplooid, als het niet Maria Speermalie's liefdeleven maar b.v. de politiek van Richelieu betroffen had’, - een oordeel dat wij overigens voor rekening van Van Vriesland laten.
De rol die Herman Teirlinck in het Vlaamse literaire leven gespeeld heeft kan moeilijk overschat worden: hij was medewerker aan Van nu en straks en mede-oprichter van het tijdschrift Vlaanderen (1903-1907); na de oorlog was hij opnieuw een der voormannen bij de oprichting van het Nieuw Vlaams tijdschrift waarvan hij directeur werd; hij schiep de eerste grote-stadsroman in Het ivoren aapje (1909);
| |
| |
door zijn dramatische experimenten werkte hij mede aan de vernieuwing van het toneel, en toen hij, gezien zijn leeftijd en zijn staat van dienst, het volste recht had op zijn lauweren te gaan rusten, verraste hij vriend en vijand door een tweetal meesterwerken: Het gevecht met de engel (1952) en Zelfportret of het galgemaal (1955).
Als wij Herman Teirlincks oeuvre overzien worden wij allereerst getroffen door de grote verscheidenheid ervan: hij was impressionist in de natuurverbeeldingen van Zon (1906) en expressionist in zijn dramatische experimenten; naast de verfijnde cultuurmens, Mijnheer Serjanszoon, schiep hij in o.a. Maria Speermalie de mens gedreven door de oerdriften van de natuur. En juist deze verscheidenheid, deze beweeglijkheid van geest kenmerken Herman Teirlinck.
Het eerste (en nog altijd charmantste) meesterwerk van Teirlinck is Mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus (1908), waarin hij een onvergetelijk beeld voor ons oproept van een (quasihistorische) filosofisch en dichterlijk aangelegde, precieuze, achttiende-eeuwse Brabantse aristocraat; iemand die telkens ervaren moet hoezeer de werkelijkheid van de illusie verschilt, maar die desondanks de voorkeur blijft geven aan de gelukkig-makende illusie; iemand die meer houdt ‘van ene beschaafde redenering dan van ene onweerlegbare’, en die in een nimmer aflatende, precieuze woordenstroom van zijn gedachten en inzichten getuigen wil.
In het hier volgende fragment richt hij zich tot de nieuwe meid, Katrijne:
1]- Katrijne, zei hij, ik groet u. Het is nodig dat ik u enigszins inlicht omtrent
2]de vereisten van een dienst, die gij hebt aanvaard in grote onwetendheid en
3]daardoor zoudt kunnen waarnemen met grote onbeholpenheid. Vooraf
4]moet u bekend zijn wat van u in de toekomst wordt verlangd, opdat wij
5]dienaangaande nooit in onenigheid mochten geraken. Ik merk dat ge nog
6]zeer jong zijt. Dat is tamelijk spijtig - met het oog althans op de verantwoor-7]delijkheid welke ik u binnen het huishouden geheel overlaat. Ik had, geloof
8]ik, mevrouw de baljuwin laten veronderstellen dat ik, over het algemeen, van
9]een ernstige en inzonderheid van een bejaarde dienstmeid hield. Hieruit
10]moet ik besluiten dat gij tenminste even ernstig zijt als jeugdig, en ik wil het
11]gaarne hopen, want, inderdaad, gij zijt uitermate jong...
12]Mijn leven, Katrijne, is zacht, vredig en eentonig. Ik verlang dat daaraan,
13]in dit opzicht, geen de minste verandering wordt gebracht. De dagen gaan
14]hier met eendere sprongskens om, gelijk de kabbeling van een doodgewoon
15]beekje. Als de regen met het ontijdig geweld van buitensporige golfgeuten
16]komt aanspoelen, ben ik geregeld uit mijn schik. Deze beeldspraak, door-17]dien gij ze gemakkelijk onthouden zult, hoede u voor alle baldadige inval-18]len. Uw jonkheid zal aan de stilte van dit hoge huis een ongekende pracht
19]bijzetten zolang zij inzien wil dat zij die niet storen mag. Hindert de luide-20]lijke nachtegaal de zwijgende pracht van het woud? Geenszins.
21]Mijnheer Serjanszoon legde zijn open boek neer op het groene tapijt van
22]de leestafel en drukte op de omvallende bladzijden met het ivoren heft van
| |
| |
23]zijn pennemes. Dan zette hij zich wat breder uit in zijn zetel, klopte met zijn
24]duimnagel tegen zijn paarlemoeren snuifdoosje en, al snuivend, ademde diep.
25]- Katrijne, vervolgde hij na een helder kuchje, Katrijne, er is hier veel werk
26]en weinig werk. Dat is eigenlijk zo met alle zaken: goed geordend werk is
27]weinig werk. Slecht geordend werk is onoverkomelijk. Ik weet niets van
28]kuis en was en onderhoud, evenmin als van keukenbedrijf. Ik herinner me
29]dat, ten tijde van Romanie, hier driemaal om de week een werkvrouw kwam.
30]Gij kunt die ook ontbieden en de zaak overleggen met haar. Ik wil u echter
31]enige vingerwijzingen doen, waarnaar ik u met plezier zou zien handelen.
32]Ik meng mij anders nooit in de huishoudelijke bezigheden, en wens ook in
33]het vervolg niet verplicht te zijn het te moeten doen. Maar ik vraag voor-34]namelijk uw zorgen voor mijn boeken en mijn papieren. Mevrouw de bal-35]juwin zal u daar wellicht reeds op gewezen hebben. Ik vrees dat gij niet ver-36]trouwd zijt met de waarde van het wondere wezen dat men een boek noemt.
37]De ervaring welke iemand van uw leeftijd kan opdoen, is van een aard, die
38]mij, op dit belangrijk gebied, enigszins onrustig maakt. Een boek, Katrijne,
39]mijn kind, is een weergaloos kleinood en, gelijk het lichtenspel binnen de
40]vuurkantjes van een briljantjuweel, een spel van gevoelens en gedachten.
41]Het is een schatkist, waarin opgestapeld verborgen ligt de uitgelezen wijsheid
42]der mensen of hun schitterende fantazie. Op zijn witte bladzijden gloeit de
43]ongemene emotie van een dichter, het wijde verbeeldingsleven van een ro-44]mancier, de kristallen geestigheid van een filosoof. Een boek is niet de con-45]verserende mededeling van een schrijver, die, op zichzelf, een voortreffelijk
46]mens zou zijn. De schrijver, Katrijne, is minder een mens dan zijn boek...
47]De grote rood-zijden zakdoek, die mijnheer Serjanszoon uit zijn broekzak
48]genomen had, ontvouwde hij langzaam over zijn duim en wijsvinger; hij
49]maakte een ronkend gerucht, terwijl hij zich snoot. Hij wreef dan zorg-50]vuldig langs zijn gladde lippen en zijn baardeloze kin, staarde een wijl op
51]de rechte reten van de mahoniehouten boekenkast en er kwam over zijn
52]goedig aangezicht een mijmerende, bedenkelijke rimpeling. Hij schikte pro-53]fijtig zijn gouden bril schoon te paard op zijn neus en sprak:
54]- Hier zijn, de hemel zij dank, mijn kind, vele en uitmuntende boeken. Ik
55]zal uw geheugen niet met de nauwkeurige en overdadige opsomming hunner
56]kwaliteiten belasten. Het zij u genoeg te weten dat Romanie zaliger nooit
57]zonder een heilzame eerbied deze studeerkamer binnentrad en dat zij met
58]een prijzenswaardige omzichtigheid en een licht pluimenbusseltje het stof
59]van de lederen ruggen en de gemarmerde sneden joeg. Ook u zag ik gaarne
60]aldus te werk gaan... Verder nog iets. Op de kast in de eetzaal zult gij
61]allerhande kopergoed vinden, zoals een kruis, een wijwatervat, een potje
62]met mooi-bedreven versiersels, een koppel aldergenoeglijkste kandelaars,
63]een olielampje, een zwaar-gebeeldhouwde mortier, een koffiekan met be-64]bloemde banden en een moor, die ik op de veiling van wijlen de heer kerk- | |
| |
65]meester Opdebeek gekocht heb. Ik ben zeer gevoelig voor glad en glimmend
66]kopergoed. Ge zult in huis een zalf vinden, die ik maandelijks bij een ver-67]nuftig apotheker uit de stad haal. Met deze zalf zult gij het koper poetsen.
68]Het stralende koper is een mooi licht in de morgen, als de schuinse zonne-69]zilvering erom spelen komt, of 's avonds eenderlijk, in de halve donkerte,
70]wanneer de kandelaars gelijk rilde juffers klaar opranken en de moor, naar
71]de manieren van een rentenier, zijn gloeiende buik gaat ronden... Ik zou
72]u nog iets willen op het hart drukken aangaande de keuken. Ik ben zuinig,
73]Katrijne. Ik houd de zuivere, simpele kost voor de beste, maar ik zie hem
74]gaarne lekkertjes en sierlijk opdienen. Ik heb geen eetlust meer als de vet-75]tigheid langs de toot van de sauspan leekt, als een rundstuk niet behoorlijk
76]met een fris kapje peterselie is omkranst, als er een duimvlek op de papieren
77]manchetten van de hamelbout grauwt, of als er in de soepteil een en ander
78]zwemt, dat mij hinderlijk is. Let erop dat het tafellaken helder zij en dat mijn
79]zilveren servetring, bij vergissing, niet om een harde handdoek zit. Kluts
80]mijn wijn niet. Ik drink gewone wijn, die ik, saam met mijnheer Zoerdaan,
81]direkt uit Frankrijk laat komen. Hij heeft een fijne geur. Zorg dat hij perelt
82]in mijn beker... Ik twijfel of gij van dat alles wel het nut inziet. Het nuttige,
83]Katrijne, is het nodige. Ik vraag geen pauw op een gouden schaal, omdat ik
84]dit niet nodig heb. Ik vraag geen uitgebraden speklap op een arduinsteen,
85]omdat ik dit niet nodig heb. Ik vraag, bij voorbeeld, een teder kalfsribbetje
86]op een klaar bord, en een blinkend mes daarbij, en een paar rozen (uit onze
87]tuin, Katrijne) rechtover mij in een vaasje, en een wijnglas zonder dode
88]vliegen, en een helder vaatje met het zout aan de ene en de peper aan de
89]andere zij, schoon van mekaar gescheiden. Dat heb ik nodig. Het is mij on-90]ontbeerlijk. Ik moet immers eten, en ik kan niet anders eten. Gij zult dus
91]willen het nut daarvan inzien, mijn kind.
92]Mijnheer Serjanszoon liet zijn vingeren glijden over het ivoren heft van het
93]open pennemes en deed zijn nagels lichtjes slieren langs het lemmer. Hij
94]hernam na een poosje:
95]- Ik ben ook jager, zei hij met gewichtigheid; ik jaag vooral het waterwild en doe
96]het liefst in gezelschap van mijnheer Zoerdaan, de baljuw. Mevrouw de baljuwin
97]zelf weet genoeg dat ik een meid nodig heb, die het geschoten wild op behoor-98]lijke wijze klaarmaken kan. Ik hoop dat ze die vereiste niet uit het oog ver-99]loren heeft. Een eendje zie ik gaarne onder een gulden korst op tafel ver-100]schijnen. Een waterhoen mag niet dofzwart zijn, maar diep en warm van
101]verve. Verzorg, ik bid u, het appelmoes. Appelmoes moet licht-geel, eventjes
102]groen aan de oppervlakte en verder geheel doorzichtig zijn. De saus nooit
103]troebel, alsjeblieft, nooit. Mag ik dan, voor alle overige kleinigheidjes, op
104]u berusten? Moet ik tevens niet vrezen dat gij omtrent het woord kleinig-105]heidje u en mijzelf bedriegt? Een kleinigheid, let daarop Katrijne, blijft
106]lieflijk en nietig, als zij, door haar aanwezigheid, van iemands fijne zorgen
| |
| |
107]komt getuigen. Zij wordt ineens ontzaglijk, enorm en overweldigend, zodra
108]men haar mist. Ik snuif zelden - zorg algelijk dat mijn doosje gevuld is: al
109]de snuifjes die ik in mijn leven genomen heb, zijn niets in vergelijking met
110]het éne snuifje dat ik verlang en ontberen moet.
111]- Een niet te verwaarlozen kleinigheid, zo ging hij voort, is Huplinck, mijn
112]kat. Mijn kat moet ge tweemaal op een dag te eten geven: eenmaal melk
113]en eenmaal vlees. Houd de kast voor Huplinck dicht. Gaarne zit zij te pein-114]zen op het groene tapijt van mijn tafel, terwijl ik lees of schrijf of mede over-115]denk; maar het heeft mij al willen toeschijnen, dat zij bij voorkeur in de
116]keuken laveit. Zij is, dit daargelaten, een wezen van uitzonderlijke waarde,
117]een delikaat dier vol wantrouwen en heerlijke onverschilligheid. Wees op
118]uw hoede voor Huplinck tot zolang ge Huplinck niet grondig kent...
119]Maar, dochtertje, wees voor iedereen ook op uw hoede, en dit kunt ge best
120]van Huplinck afleren. Toen ik mevrouw Zoerdaan om een ‘ernstige’ dienst-121]meid verzocht, kon ik me niet inbeelden dat zij mij die ernstigheid zou sturen
122]onder de gedaante van een meisje zo bevallig en zo innemend als gij zijt.
123]Gij zijt inderdaad schoon, Katrijne, gij zijt zeer schoon. Ik vermoed dat
124]gijzelf het wel weet, want het ligt in de vrouwelijke aard zich over de bekoor-125]lijkheid van eigen mooi-zijn te verwonderen. Hierin zijn de vrouwen de
126]mannen altijd voor. Welnu, ik zeg het u en ik herhaal het: dit huis is algehele
127]vrede, het is het tabernakel, waar de uitgestorven passies te allen tijde hun
128]onzichtbaar overschot hebben neergeleid: hier leeft men naar de geest.
129]Geen hoge gebaren, geen schielijke schokken, geen onverwachtse geluiden,
130]geen koorts, geen zotternij. Het is geen graf, waar men de dood zich in
131]eeuwigheid hoort uitlengen. Het is de aandachtige halle, waar men luistert
132]naar eigen leven. Aandachtig noemde ik het, mijn kind, ik wil aandachtig
133]blijven. Liefde zou mij storen. Daarom wees nimmer verliefd of laat, althans,
134]mij niets ervan bemerken.
135]Nu deed mijnheer Serjanszoon teken dat hij uitgesproken was, en hervatte
136]zijn boek. Katrijne groette blozend en zocht drummend de deur. Huplinck,
137]de kat, kwam, hooggerugd en pluimgestaart, om haar lichte rokken aaien.
In 1952 verscheen Het gevecht met de engel, het rijpste en zeker het rijkste werk dat Teirlinck schreef. De beide aspecten: het hartstochtelijke en heidense, èn de overgecultiveerde verfijning, zij komen hier in de twee families (de Jeroens en de Caloens) tot uitdrukking. Het boek bezit niet de charme der ironie die Mijnheer Serjanszoon zo onweerstaanbaar maakt, maar het is weidser, overweldigender. Zijn Zelfportret of het galgemaal (1955) vergelijkend met Mijnheer Serjanszoon kan men dit laatste een luchtige pastel, het Zelfportret een genadeloze röntgenfoto noemen. Als voor één werk de omschrijving: ‘zijn kunst is een product van glascultuur’ niet opgaat dan zeker voor dit laatste.
Niet geheel los van het experiment gekomen zijn Teirlincks dramatische werken (waarvan De ekster op de galg het meest overtuigt), doch juist door hun experimen- | |
| |
teel karakter zijn ze van belang. Merkwaardig is dat er zowel invloed valt aan te wijzen van het middeleeuwse mysteriespel als technische beïnvloeding door de film. Zou men Herman Teirlinck met iemand willen vergelijken, dan kan men misschien het best aan Karel van de Woestijne denken: weelderigheid van woord en barokke beeldenpracht zijn voor beiden kenmerkend, evenals een zekere sensualiteit; doch terwijl Karel van de Woestijne au fond christen is en er bij hem tegenover zijn zinnenlust een ermee strijdende (en uiteindelijk overwinnende) drang naar puurheid bestaat, geeft Teirlinck zich op haast heidense wijze over aan deze sensualiteit.
Herman Teirlinck: Zon (1906); Het avontuurlijk leven van Lieven Cordaat (r, 1908); Mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus (r, 1908); Het ivoren aapje (r, 1909); Johan Doxa (n, 1917); De nieuwe Uilenspiegel (r, 1920); De vertraagde film (t, 1922); Ik dien (t, 1924); De man zonder lijf (t, 1925); De leemen torens (r, 1928, samen met Karel van de Woestijne); De ekster op de galg (t, 1937); Maria Speermalie (r, 1940); Griseldis (n, 1942); Rolande met de bles (r, 1944); Het gevecht met de engel (r, 1952); Zelfportret of het galgemaal (r, 1955); Verzameld werk (1956 vv); Versmoorde goden (t, 1961).
|
|