Regelnummers proza verbergen
| |
| |
| |
Schrijvers van Van Nu en Straks
August Vermeylen, 1872-1945
40
Het belang van August Vermeylen voor Van nu en straks en voor de Vlaamse Beweging in het algemeen kan moeilijk overschat worden. Dat hij, tweemaal gepromoveerd (nl. op een geschiedkundig en op een literair-historisch onderwerp), professor werd aan de Vrije Universiteit van Brussel en later (1923) rector-magnificus te Gent, is niet het belangrijkst. Zijn grote betekenis schuilt in het feit dat hij, èn als prozaïst, èn als kunsthistoricus uitmuntte, maar daarnaast ook nog de geboren leider was, synthese van individualist en gemeenschapsmens, die zijn volk wilde diénen: ‘Mijn vriend, wij zullen dit land schoner maken’. R.F. Lissens beschrijft hem als ‘een humanist, die het Goetheaanse persoonlijkheidsideaal nastreeft, een synthetische geest, ruim en veelzijdig ontwikkeld, eerder kernachtig dan subtiel, geboren met de gave van het woord: - een voorman en een kunstenaar’.
Twee van Vermeylens essays hebben belangrijke invloed uitgeoefend op de Vlaamse Beweging: in 1895 verscheen Kritiek der Vlaamse Beweging, waarin hij de absolute, tot anarchisme gaande vrijheid en het volstrekte individualisme propageerde. Het ging hem echter hierbij niet alleen om Vlaamse, maar om algemeen menselijke rechten. Het andere opstel, Vlaamse en Europese Beweging (1903), was in zekere zin een correctief op het eerste: hier betoogt Vermeylen dat de Grootnederlandse cultuur deel uitmaakt van die van Europa: wil Vlaanderen zich in dit verband handhaven, dan moet het zich niet afsluiten van de wereldbeschaving:
1]Onze roeping is, in eigen grond geworteld, ook het cultuurleven onzer
2]buren in ons om te werken tot eigen leven. En daar nu alles meêgaat, het
3]zelfstandiger optreden van den Vlaamsen geest, de rijke ontwikkeling onzer
4]nijverheids- en handelskrachten, de groei onzer sterk ingerichte volksbewe-5]ging, zien zij niet, die jammerlijke franselaars, welke rol in het grootworden
6]der algemene Europese beschaving door een ‘tussenland’ als het onze kan
7]gespeeld worden? Onze toekomst hangt grotendeels af van de grondige
8]vervlaamsing van Vlaanderen.
9]En daarom, in twee regels samengevat: om iets te zijn moeten wij Vlamingen
10]zijn. - Wij willen Vlamingen zijn, om Europeërs te worden.
Vermeylens belangrijkste literaire schepping is De wandelende Jood (1906), ‘een allegorisch prozagedicht, geschreven door een intelligente leerling van Flaubert’ (Lissens), ‘een unicum èn om de rijpe ideële inhoud, èn om de volkomen doelmatige en anti-aesthetische structuur’ (Marnix Gijsen), het ‘definitief, symbolisch beeld van de zoekende mens, in zijn metaphysische angst, met zijn wrange eenzaamheid in een onzinnige wereld’ (F. de Backer).
In het eerste deel van De wandelende Jood, getiteld Ahasverus en de Nazarener, maken wij kennis met de schoenlapper Ahasverus, door zijn sociale rechteloosheid opstandig tegenover elk gezag, nors en hard voor iedereen. Een ogenblik denkt hij dat Jezus, sociale rechtvaardigheid eisend, de opstand predikt waar hij naar verlangt, en hij besluit van de partij te zijn:
| |
| |
1]Hij was al buiten, met zijn mes in zijn vuist. De lentenacht was pikdonker,
2]als ging het onweren. Ahasverus rilde van de killigheid, en zijn hoofd gloeide.
3]Het gelui en getier hield aan - waar was het? Hij aarzelde een ogenblik,
4]niet wetend waarheen. Iets van den droom werkte voort in hem en hij wilde
5]naar den Tempel, maar nu steeg van een anderen kant en groeide een groot
6]verward veelstemmig geschreeuw tot een wolk van lawaai.
7]‘Aan de Bethlehemse Poort!’ dacht Ahasverus, en zette 't op een loop.
8]Hier en daar werd een venster opengeduwd: ‘Wat is er? - Is de vijand daar?’
9]Angstige slaapmutsen vroegen het elkander, riepen Ahasverus achterna. En
10]hij maar zijn mes opgestoken lijk iets dat zot is: ‘Jongens!... de Nazarener...
11]het stuift er...’
12]Neen, aan de Bethlehemse Poort was het niet te doen, het gevaarte van den
13]ronden wachterstoren maakte er den nacht nog donkerder. De klokken
14]bamden maar door... ‘Het stapelhuis staat in brand!’ zeiden de mannen
15]in 't voorbijijlen. En Ahasverus daarachter. ‘Geen steen op den anderen
16]steen!’ juichte hij in zijn eigen. Maar links nu meende hij weer het geraas te
17]horen, als een zee, en hij draafde door kromme steegjes, verdwaald, en
18]raakte ineens in 't gewoel, op 't plein vóór het huis van Kaïphas, den Hoge-19]priester. Het grillige schijnsel van toortsen, samengeschaard vóór de deur,
20]danste over de koppen. Er werd geschreeuwd en gelachen en gejankt, en
21]half dronken wallebakken drongen om maar vooruit te raken, schouder
22]aan schouder, brullend een lied van oproer. Ahasverus stootte en brulde
23]mee, maar ze konden niet verder. ‘Hebben ze'm vast?’ vroeg hij - ‘Of
24]z'm!...’ grinnikte iemand naast hem, en Ahasverus keek verwonderd,
25]want hij herkende een lelijken pagadoris uit zijn buurt, en dan tuurde hij
26]met uitgerekten hals naar de verlichte vensters, of ze Kaïphas in hoogst
27]eigen persoon niet naar beneden zouden smijten. Maar op dienzelfden stond
28]gebeurde er iets, dat den asem in zijn borst deed stokken: het getier zonk
29]en ebde weg in wachtende spanning, er golfde een grote verschommeling
30]onder de flambouwen en het volk; opgestoken bazuinen strekten een wreed
31]fanfare-geschal, en daar verscheen, op de hoge stoep, tussen landsknechten met
32]pieken, de Man, Jezus de Nazarener, heel bleek en stil, met gebonden handen.
33]Vóór hem schreed die kleine vetzak van Kaïphas, en Ahasverus zag hoe
34]boven zijn kinnekwabben de voldaanheid gloeide van de gewichtige tronie
35]met de vinnige varkensoogjes. En daarachter opgeheven gebaren van pries-36]ters en farizeeën in dichten drom, die jouwden en floten. Jezus bleef een
37]ogenblik staan, zo recht als een beeld, maar ze duwden hem de trappen af,
38]en plots was heel het plein weer een draaikolk van geluid. ‘Laat hem los!’
39]riepen stemmen hier en daar. ‘Ter dood! Ter dood!’ blaften andere. ‘Hij
40]heeft toch niets misdaan!...’ En stoten en dringen; op den hoek werd er
41]gevochten. ‘Lang leve de Koning van Jeruzalem! Oe oe! - Ter dood! -
42]Laat hem los!...’
| |
| |
43]- Den duivel aan zijn ziel!’ snauwde naast Ahasverus een ventje met geel
44]gezicht, ‘de zaken gaan al slecht genoeg zonder al die belhamels...’
45]- Maar ze zullen hem vermoorden...’ zei een jongmens met bevende lippen.
46]Ahasverus greep hem bij den arm als met een nijptang: ‘Hoe hebben ze
47]hem gepakt?’
48]En het jongmens vertelde: ‘Op den Olijfberg... Judas heeft hem verkocht...
49]Ze gaan hem vermoorden, och God! ze gaan...’
50]- Judas! een apostel! En de anderen? Zich niet verweerd?
51]- Wat konden ze doen? Petrus heeft er enen 'nen kap op zijn oor gegeven...
52]- En Jezus, had hij geen wapen?
53]‘Wel neen, het schaap; hij heeft van zelf zijn handen uitgestoken, dat ze
54]hem zouden binden...’
55]Vervloekt! 't Was Ahasverus of zijn benen onder hem wegzonken. En hij
56]lachte een wanhopigen lach vol onmachtige razernij: ‘Lammeling! Hij had
57]een droom, een droom, en geen zwaard om er een waarheid van te maken...!’
58]Hij hield nog altijd zijn mes omklemd, en roerde niet meer, den rug tegen
59]een huis: hij zag daarginder de fakkels en de lansen vooruitstrekken,
60]omstuwd met gewoel, en het gewoel dreef langzaam mee af.
61]Naast het huis van Kaïphas waren nog enige wachters om een vuur ge-62]schaard, lui uitgestrekt of steunend op hun pertizanen; een paar meiden en
63]leeggangers bleven daar koekeloeren, en in het vlammelicht kon Ahasverus
64]het gezicht onderscheiden van Petrus, den enigen apostel die voor Jezus,
65]op den Olijfberg, den strijd gewaagd had. ‘Van dien zal ik alles weten,’
66]dacht hij, en in hem stak de oude hoop weer even hare oren op: ‘Er is
67]misschien nog iets te doen...’
68]Daar Ahasverus bij 't vuur kwam, zei een der meiden tegen Petrus: ‘Gij ook
69]zijt van de bende, ge moet hier den labbekak niet uithangen, 'k heb u met
70]den Nazarener gezien.’
71]En Petrus, met een onschuldigen snoet, als viel hij uit de lucht: ‘Ikke? Wat
72]kom-de gij nu babbelen? Ikke?...’
73]- Ge hoort wel aan zijn spraak dat hij uit Galilea is,’ zei een andere meid.
74]En een landsknecht kwam dichterbij en vorste in zijn gelaat: ‘Jongske,
75]wacht eens een beetje... hebt gij niet het oor van Malchus afgekapt?...’
76]Petrus, met een laverenden blik die keek en ontweek tegelijk, werd opeens
77]brutaal en riep: ‘Da's niet waar! Da's niet waar! Ge zijt zat!...’
78]Maar Ahasverus greep hem bij de keel en beet hem toe met schrikkelijke
79]zekerheid: ‘Gij zijt Petrus, de visser uit Galilea, en Jezus was uw vriend,
80]lafaard!’
81]- Ik heb Jezus nooit gezien!...’ kreet Petrus die blauw en groen werd.
82]Juist op dat ogenblik kraaide een haan een langen kraai met opgerekte
83]geweldige raspstem, een schor kokeloerikoe zonder eind, dat van heel diep
84]scheen op te rochelen als in een doodstrijd en wreed stukscheurde in een
| |
| |
85]soort van duivelsen lach. Zo brak ook een lach van vertwijfeling uit Ahasverus
86]zijn strot, want: nutteloos! dacht hij weer, nutteloos!... En Petrus, ineens
87]los, wankelde achteruit als had de bliksem vlak vóór hem een afgrond in de
88]aarde geslagen. Niemand dorst een hand uitsteken naar Ahasverus.
89]Hij liet zijn mes vallen en doolde verder.
In zijn wanhoop als hij ziet dat ook Jezus geen eind maakt aan het sociale onrecht, hoont Ahasverus Hem en verhardt zijn hart als hij Hem naar Golgotha ziet sleuren. In de twee volgende delen: Ahasverus op weg naar de hel en Ahasverus op weg naar de hemel, zien wij de Wandelende Jood achtereenvolgens bedwelming zoeken in de zinnenroes en tijdelijk rust vinden bij een kluizenaar, maar nergens wordt hem de waarde en de waarheid van het aardse leven duidelijk. Eerst in Ahasverus onder de mensen suggereert zijn samengaan met het armzalige mensenkind, het kroegmeisje Lene, een mogelijkheid van uiteindelijke vrede: onder en door de mensen: ‘de mens heeft God verloren en het aardse leven gevonden, dat voor hem een goddelijk beginsel bevat’. (Lissens)
Vermeylen is tot het schrijven van De Wandelende Jood gekomen door de lectuur van Goethes gedicht Der ewige Jude; bij de uitwerking is er een duidelijke invloed merkbaar van de realistische Vlaamse schilderschool: het is een Vlaams Jerusalem dat hij ons schildert, doch, evenmin als dit op de oude schilderijen hindert (integendeel zelfs!), hindert het bij Vermeylen.
Als kunsthistoricus leverde August Vermeylen zijn hoofdwerk in het magistrale Van de catacomben tot El Greco (1946), een omwerking van de tussen 1921-1925 geschreven Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst in Middeleeuwen en Nieuwere Tijd.
August Vermeylen: Kritiek der Vlaamse beweging (e, 1895); Leven en werken van Jonker Jan van der Noot (e, diss., 1899); Vlaamse en Europese beweging (e, 1900); De Wandelende Jood (r, 1906); Van Gezelle tot Timmermans (e, 1924; in 1938 omgewerkt tot Van Gezelle tot heden); Van de catacomben tot El Greco (e, 1946); Verzameld werk (6 dln., 1951-1955).
| |
Twee dichters van Van nu en straks
41
Prosper van Langendonck (1862-1920) is wel genoemd ‘de eerste grote zielsvermoeide’ in de Vlaamse literatuur. Hij was een typisch romantische figuur ‘die ongeneeslijk leed aan zijn onmacht om de werkelijkheid te verzoenen met een ideaal, zo zuiver dat het ietwat naïef voorkomt’. (R.F. Lissens)
Prosper van Langendonck was mede-oprichter van Van nu en straks, waar hij, als enige r.-k. in de redactie, een afzonderlijke plaats innam: niet alleen omdat hij oordeelde dat de komende kunst niet anders dan christelijk kon zijn, maar ook omdat hij veel sterker aan het verleden gebonden was dan zijn mede-redacteuren. Ondanks dit laatste wordt zijn opstel over de Herleving der Vlaamsche poëzie bijna beschouwd als hèt manifest van Van nu en straks. Het is evenwel vooral om zijn eigen dichtwerk dat Van Langendonck vermelding verdient, - een kunst die, afgezien van enkele natuurgedichten, in het bijzonder treft als belijdenispoëzie. Zij is door de erin verwoorde Weltschmerz voorloper van de (overigens onvergelijkelijk veel grotere) poëzie van Karel van de Woestijne.
| |
| |
O weest mij goed, gij die mijn vrienden zijt
of simpel menschen, die de menschen mint;
ik ben zoo zwak, zoo droef, zoo lafgezind,
zoo zonder veerkracht in den mannenstrijd.
5][regelnummer]
Ik ben als 't arm verlaten zwervend kind,
dat om zijn heengegangen moeder schreit, -
steeds zoekend dat heur stem zijn ziel verblijd' -
en haar niet vinden kan en nimmer vindt.
En 'k weet dat ik haar nimmer vinden zal,
10][regelnummer]
en streef toch voort, met starren kinderzin,
trots menschervaring als geen' mensch geviel.
O weest mij goed in 't luid en ruw geschal
dier mannen, forscher in hun menschenmin
dan 't droefstil kreunen van een kinderziel.
Het leven is voor Prosper van Langendonck bijzonder moeilijk geweest, zowel door zijn zwakke gezondheid, kwetsbare gevoeligheid en hem grievende miskenning, alsook en vooral doordat hij in voortdurende onvrede met zichzelf lag. Zo vereenzaamde hij steeds meer, en de laatste tien, twaalf jaar zweeg hij, tot de dood hem, bijna vergeten figuur, uit het leven dat een hel voor hem was, verloste.
Ik weet niet waar ik sta,
5][regelnummer]
waarheen mij feller sart,
het smachten van mijn ziel.
Mijn ziel is moede en krank
10][regelnummer]
en hoort geen stemmenklank,
en wentelt buiten 't spoor,
door 's Eeuwgen hand geleid,
15][regelnummer]
gelijk een dwaalster door
de onpeilbare eeuwigheid.
| |
| |
en blusch dien stagen brand
20][regelnummer]
van 't schroeiend ingewand.
Uit d'afgrond van de pijn,
‘Ik kan’, schreef August Vermeylen, ‘de verzen van Van Langendonck niet herlezen, zonder telkens weer dat gebogen bleke voorhoofd te zien, waar het tragische lot met zijn griffel in gegroefd had, en die geestig-zachte ogen, dien moeden, tegelijk schuwen en trouwhartigen blik, waar soms een vreemde gloed in brandde.’
Alfred Hegenscheidt (1866-1964) zal, al heeft hij ook enkele, overigens niet gebundelde, sonnetten geschreven, vooral bekend blijven als dichter van Starkadd (1898). Dit historische drama sluit nauw aan bij Rodenbachs Gudrun; het herinnert door zijn stof enigszins aan Hamlet van Shakespeare, de sfeer echter is die van de opera's van Richard Wagner.
Door de Van nu en straksers werd Starkadd onmiddellijk zeer hoog aangeslagen, en nog in 1938 getuigt August Vermeylen dat ‘geen enkel gewrocht zo klaar en volledig den geest van dien Van Nu en Straks-tijd belichaamt’. In Noord-Nederland evenwel stond men van het begin veel meer gereserveerd tegenover dit drama. En inderdaad, als wij het op zijn zuiver literaire verdiensten beoordelen, afgezien dus, van het feit dat Starkadd in de ontwikkeling van de Vlaamse letteren zeker een belangrijk moment betekende, is het drama meer een decoratief schouwspel van retorisch sprekende en fraai bewegende schimmen dan een op elkaar botsen van levende mensen.
De hoofdpersoon is de legendarische skald Starkadd, die in het volgende fragment uit het vijfde bedrijf de dood bezingt van koning Froth. (Ter verduidelijking diene: Froth is vermoord door zijn zoon Ingel en de kamerheer Saemund; Hilde, Ingels gade, treft evenwel géén schuld.)
Mijn harp, uw stem was stom een langen tijd,
'k Herneem u thans voor 't vroomst van alle werken.
Breek uit, breek uit, en dien mijn heilgen haat;
Ik zing den zang van koning Froth zijn dood.
5][regelnummer]
Er barst uit mijn binnenst een bittere zang,
En vlijmend doorflitst mij een vliegende vlam
Wanneer ik denk aan u, o Froth;
En sidderend zoekt mijne ziele den dag
Als schielijk doorschiet haar in scheemrenden nacht,
10][regelnummer]
De droom van uw dood, o Froth.
| |
| |
O daal, omhuld met uw daden, op de aard;
En, koning, kom met uw koninklijk hart,
O Froth, goed als een god,
Aanschouw met uw schitterend oog nu de schand,
15][regelnummer]
Van 't kroost, gekromd onder kreupele hand,
O Froth, groot als een god.
Zie, 't feesten aan tafel is 't felle gewroet
Der jichtige jeugd die eens zeeën doorjoeg
20][regelnummer]
Ze plengen den wijn moedwillig ter aard,
De wijn die eens weten en willen gebaard
Heeft bij u, o edele Froth.
Zij luistren naar 't lied dat verlammend lekt
Aan de zwijmende zenuw die vettig zwicht
25][regelnummer]
In 't luie lijf dat zich rekt.
Ik hoor reeds den horen uit 's vijands hand,
Hoe hij luchtig lacht om het lokkende land
En om uw veste, o verre Froth.
Eens ging uw geest door dees glanzende gouw
30][regelnummer]
En veilig, heeft rijpend de vrucht zich ontvouwd
En trotsche mannen omtraden den troon
En, een schemer, weerglansde op hun aanschijn het schoon
Van uw wonnige zon, o Froth.
35][regelnummer]
En een vriend naamt ge, een vriend die nu eerst bevroedt
Wat een wijding vermeestert zijn willenden moed
Uit uw gulle goedheid, mijn Froth.
En als hij tot u kwam, met ootmoedig hart
Met een daad uit te drukken den dringenden dank,
40][regelnummer]
Toen waart gij vermoord, o mijn Froth.
Hij houdt een poos in. Donder naderbij
Saemund
luid tot de aanwezigen
Dat lied heeft een vervelend refrein!
Mannen en vrouwen lachen gedrukt
Ontferm u mijner, Starkadd, spaar hem, Ingel.
| |
| |
Wie heeft geheven de hand naar zijn hart?
Welk slaaf was 't die sloeg den slapenden held,
45][regelnummer]
Mijn Froth, in zijn heiligen slaap?
't Was een nijdige nietling genomen uit niets,
En Ingel, de onzalige zoon zonder ziel,
Die u sloegen, slapende held!
Saemund
gaat op eenigen afstand van Starkadd staan
Kom, skald, uw laatste stroof, hier staat uw man!
50][regelnummer]
De tijd, de trage, komt nu met drift,
Waar het bloed uwer bleeke moordenaars bluscht
Mijnen haat, o heilige Froth.
Er breekt door mijn aadren een bruisende gloed
En blakerend briescht mijn ziel om het bloed
55][regelnummer]
Van uw martlende moordenaars, Froth.
Onder de laatste stroof, donder naderbij. Bij de laatste woorden vliegt de deur open, Wolf treedt haastig op en sluit snel de deur achter zich
Starkadd, 't is tijd, 't onweer wordt vreeslijk.
Verraad, vorst Ingel, snel nu!
Hij trekt het zwaard, dringt op Starkadd in, die naar Wolf gewend is
Starkadd springt ter zij en ontwijkt zoo den stoot van Saemund: hij slaat hem met de harp op 't hoofd; Saemund tuimelt neer.
Ingel volgt onmiddellijk met getogen zwaard. Wolf springt toe, weert den slag van Ingel af, en doorsteekt hem. Ingel valt ruggewaarts dood. Hilde zinkt op de knieën over hem
trekken de zwaarden, komen toegesneld en dringen op Wolf in; dooreen
| |
| |
Starkadd
springt vóór Wolf
Terug, gij lafaards, allen wist ge van
60][regelnummer]
Froth's moord, en allen wist ge wie 't gedaan had;
Maar geen van allen trok het zwaard den koning
Te wreken; dagelijks hebt gij vermoord
In u zijn nagedachtenis, vermoord
De grootheid die voor u hij heeft verworven
65][regelnummer]
Met bloed, met 't edel bloed, zijn bloed voor u!
Terug en dat geen een het zwaard nog heffe
Naar dezen man, geheiligd door de wraak;
Wacht u, mijn heete haat is niet verzadigd!
Wat zijn die laffe, twee ellendige offers
70][regelnummer]
Voor zulk een grooten doode als Froth; dat ik
U niet uitroei tot den laatsten man
Hebt gij te danken slechts aan deze vrouw.
Dient haar getrouw, mijn oog waakt over haar.
O Starkadd, vloek mijn Ingel niet; hij was
75][regelnummer]
Een werktuig in de hand van dezen booze,
Hij maakte hem wantrouwig tegen u
En tegen Froth; hij kende zijne zwakheid,
Hij wilde zelf hier meester zijn door haar!
O vloek hem niet, hij heeft geboet; het leven
80][regelnummer]
Was hem een last en hij was bang van sterven.
Neen, Starkadd, spreek niet over hem, vergeet hem!
Prosper van Langendonck: Verzen (p, 1900); Gedichten (p, 1939).
Alfred Hegenscheidt: Starkadd (t, 1898).
| |
Twee prozaïsten van Van nu en straks
42
Emmanuel de Bom (1868-1953) was medeoprichter van de tijdschriften Van nu en straks en Vlaanderen. Wat zijn letterkundig werk betreft verdient vooral Wrakken (1898) de aandacht. Hoewel de schildering van het Antwerpse havenkwartier en de psychologische karakterontleding van de hoofdpersoon zeker niet onverdienstelijk zijn, is de hele voorstelling toch wat te primitief, te naïef-sentimenteel soms, om de roman nog de lof te schenken die hij bij zijn verschijning kreeg.
F.V. Toussaint van Boelaere (1875-1947) is een veel gecompliceerder verschijning. Het eerste wat ons treft als wij met zijn talrijke schrifturen (gedichten, reisbeschrijvingen, letterkundige beschouwingen, novellen) kennis maken, is de
| |
| |
feilloze vormbeheersing: Toussaint van Boelaere is terecht een der meest gecultiveerde en verfijnde schrijvers uit de Vlaamse literatuur genoemd. Toch zou men hem onrecht doen als men zijn aristocratische terughoudendheid aanzag voor onverschilligheid of ongevoeligheid. Marnix Gijsen wees erop hoe ‘achter zijn uiterst zorgvuldig gebouwde en met zorg geschreven novellen, een ietwat ongenadig maar subtiel meegevoelen leeft, dat “het spel van luttel gebeuren” ener vernederde en verhaspelde mensheid met aandacht en scherpe opmerkingsgave volgt’. Van deze woorden is de kleine novelle Petrusken's einde (1917) de levende illustratie. Toussaint van Boelaere vertelt erin van Petrusken uit het oude-mannenhuis, die voor het eerst een zondag op eigen gelegenheid uit mag gaan. Het zielige figuurtje ontmoet Doreken, een oud varensgezel die een been verloren heeft, en deze zet hem aan tot drinken. Nadat ze bij een vroegere bekende, Meelnie, geweest zijn, vervolgen zij, beiden dronken, hun weg:
1]Stronkelend volgde weêrom Petrusken den fel-dollen gang van Doreken.
2]Zijn benevelde oogen zagen Doreken nog ter nauwernood. Doch hij vernam
3]'t regelmatig ijzig kletsen van de kruk op de kassei. En als altijd zweepte 't
4]hem op, gaf 't hem moed om hard te loopen. Maar hij voelde toch dat zijn
5]oude beenen steeds moeilijker meê wilden, lam achter blijven wilden.
6]Voortdurend helde zijn bovenlijf voorwaarts, een gewicht trok hem neêr:
7]zoodat hij telkens meende naar voren te zullen stuiken - en van her stron-8]kelend een paar passen liep. Dan zeilde hij weêr recht.
9]De wind lag inderdaad stil. Het regende eigenlijk niet langer. Alleen was de
10]lucht nog over-vochtig, en vielen er nu en dan nog enkele zware druppels.
11]De weg, behalve te midden der kassei, was een en al slijk. Maar Doreken
12]liep door alles heên, twee, drie stappen vóór Petrusken uit. Zijn kruksken,
13]na den kletsenden slag op de steenen, maakte bij elken pas dien hij deed,
14]een wijd gebaar. Het beschreef een cirkel in de lucht, die steeds wijder en
15]wijder leek te worden en vervaarlijk. Petrusken keek er aldoor naar; meende
16]er zich onherroepelijk door aangetrokken; zag zich al staan te midden van
17]een benauwenden kring. Het kreupele been òòk sprong spokerig eeuwig op
18]en neêr, het danste vóór zijn verdwaasden blik, als hing het los ergens aan
19]een ijzerdraad. En Petrusken voelde zich onwel. Hij huiverde...
20]- ‘Ik ben ik... ik... als een vliegsken,’ bazelde hij. ‘Ik ben ik... ik...
21]maar als een vliegsken, dat tegen 't venster botste, dat niet buiten kon! En
22]toens hebben ze mij 'ne keer vrijgelaten... 'ne sukkeleer. Maar 'k moet ik
23]het weten: 'k moet ik het verdòre weten: of Meelnie 't zich nog herinnert.
24]Al de rest kan me nie' schelen. Maar dàt moet ik wéten. 't Was ommers in
25]den hooitijd... bij de haag... achter 't hof! Ik weet ik het wel nog! Ze kan
26]zij het dan toch nie' vergeten zijn!... Hi, hi, hi...’
27]Doreken zwenkte plots om. Een ongelooflijk wijden kring beschreef zijn
| |
| |
28]kruk. Rondom Petrusken slingerde zich de prangende cirkel. Petrusken stond
29]er alléén te midden in. Hij kon niet meer vluchten.
30]- ‘Zie-de gij Meelnie geern, - en ziet zij u geern?’ stond Doreken met ijzig-31]scherpe stem, vóór hem. Alles, om hen beiden heên was doodstil. Slechts
32]aan den zoom van den weg, in nabije eenzaamheid, gutste luider nu op 't
33]water van de thans boorde-volle-gracht.
34]- ‘Hi, hi, hi...’ was Petrusken's antwoord.
35]- ‘Zie-de gij Meelnie geern, - en ziet zij u geern?’ drong Doreken harder
36]aan, en op zijn ééne been sprong hij een hevigen stap nader.
37]- ‘Ik vraag 't nu nog één keer. Zie-de gij Meelnie geern, - en ziet zij u geern?’
38]- ‘Hi, hi, hi, hi...’
39]Petrusken, met tranen in zijn oogen, oogen waaruit geen blik straalde,
40]kromp ineen van 't lachen.
41]- ‘Zat of zot... antwoord... of...’
42]Hij hief zijn kruk omhoog, recht omhoog, als 't opperste oordeel. Petrusken
43]keek er van uit de laagte naar op, hoorde 't dreigement; zag ten slotte schuw
44]naar Doreken's oogen, die gloeiden; naar Doreken's lange witte snor, die
45]trilde. En met starren blik bleef hij stil en strak kijken.
46]- ‘Voilà dan...’ hijgde Doreken kort. En de geweldige slag van 't ijzeren
47]einde der kruk wreef pletterend langs Petrusken's gelaat heên, kwam terecht
48]op zijn lagen schouder. Een tweede slag smakte op zijn bovenarm, dof.
49]Petrusken dook ineen, kermde: ‘Hoei, hoei, hoei.’ En zweeg plots. 't Water
50]van de gracht gutste luid, luid...
51]Bots keerde Doreken zich weer om. Zijn kruksken klonk van her helder op
52]de kassei. Zijn kreupel been bengelde van her op en neêr. Hij floot opnieuw...
53]van her was 't ‘Partant pour la Syrie’. Verder gekomen, beschreef zijn kruk
54]steeds kleiner en kleiner wordende kringen. En Doreken verdween in de
55]duisternis.
56]Kreunend, half ineen geslonken van de pijn, ging ten slotte Petrusken
57]tastend zitten op een mijlpaal, vlak daarnaast. Hij had zeer, wat had hij zeer!
58]‘Hij heeft mij vermoord,’ dacht hij; ‘hij heeft mijn arm gebroken. Gebroken
59]heeft hij mijn arm. Nooit zal ik nog kunnen werken. En Meelnie...’ Maar
60]een geweldige hitte verschrompelde hem innerlijk, terwijl van de ondergane
61]onthutsing hem 't bloed uit het gelaat drong. Bleek, huiverbleek blonk zijn
62]aangezicht in 't duister. Hij zuchtte diep. Hij had geweldig dorst. Toen voelde
63]hij ook zijn voeten koud worden, en rilde.
64]Hij kreeg den hik. Alles heet en zuur van binnen. Een schok. Hij gaf over.
65]Wat had hij 'n dorst. Maar hij blééf zitten. ‘Meelnie,’ sufte 't door zijn geest,
66]‘ze moet zij 't mij zeggen. Ze zal het!’ Hij wreef zich den slijmerigen mond af
67]met zijn mouw. ‘Morgen keer ik al terug. Ze heeft het toch gezeid. En ik
68]wil ik naar 't gesticht niet meer weêr. Aai, mijn arm. Doreken heeft me ver- | |
| |
69]moord. Ik kán nu niet meer werken... Meelnié... Maar ze moet zij 't
70]mij toch zeggen...’
71]Met zijn rechter hand hield hij zijn bezeerden arm vast. Zijn linker wang
72]gloeide; zijn oor, bebloed, was verzengd. Gedurig keek hij naar den grond
73]toe: een onafzienbaar veld van rooden gloed strekte zich nog steeds daar uit.
74]En hij zweeg; soms was hij te weeg te huilen, stil, stil, onhoorbaar... en
75]kreunde altemets. En zweeg dan voorgoed.
76]De tijd vervloog. En Petrusken, op den mijlpaal, sliep in. Heel zijn lichaam
77]woog gezákt naar vòren. Hij helde, hij helde nòg... de handen hangend
78]tusschen de beenen, de blééke kop haast op de knieën. En hij gleed al met
79]eens uit, neêr van den paal af; mommelde wat: ...oei... ...oei... en
80]strekte zich onbewust lang uit over 't dichte gras der helling, zoo zonder het
81]te weten. Maar, wat had hij dorst, altijd dorst. ‘Meelnie mòest het zeggen.
82]Morgen...’ Zijn vèr vooruit gegleden hand tastte 't water van de gulpende
83]gracht. Hij kroop daarom moeizaam nader; zijn schouder òòk was als
84]verschroeid, verzengd, één brand. Hij vond het kille vocht, en dronk. Wat
85]een zalige frischheid vloeide door zijn keel naar het hart. 't Deed hem deugd,
86]zóó.
87]Een oogenblik trachtte Petrusken weêr achteruit te kruipen, de helling op.
88]Hij kon niet. 't Beregend malsche gras was te glad. Zijn vlakke hand gleed
89]telkens uit. Hij viel ook telkens weêr lang-uit neêr. Hij had geen kracht meer.
90]Hij kòn niet meer werken. ‘En Meelnié...’ En bleef liggen, 't gelaat, nadat
91]hij het een wijle krampachtig, gerèkt, in de hoogte had gehouden, half in
92]'t frissche water gedompeld. De nacht neeg voor goed neêr, al donker en
93]donkerder.
Een uitstekende, zeer persoonlijke boerennovelle schreef Toussaint van Boelaere met zijn Landelijk minnespel (1910), - een verhaal dat door zijn gegeven gemakkelijk tot stuiversroman had kunnen worden, maar dat onder zijn handen tot een flonkerend juweeltje kristalliseerde. Het is waar wat Maurits Sabbe opmerkte: ‘Naar Toussaint's werk keert men herhaaldelijk terug met de zekerheid er steeds nieuwe fijnheden in te ontdekken.’
Emmanuel de Bom: Wrakken (r, 1898); Het land van Hambeloke (r, 1946).
F.V. Toussaint van Boelaere: Landelijk minnespel (n, 1910); Petrusken's einde (n, 1917); Het gesprek in Tractoria (n, 1923); Turren (n, 1935, opgenomen in Drie rozen van den struik, 1945); De doode die zich niet verhing (n, 1937, opgenomen in Zwart en goud, 1948); Geur van bukshout (e, 1940); Spiegel van Van nu en straks (e & bl, 1945).
| |
Cyriel Buysse en Stijn Streuvels
43
Vooral wat hun eerste werken betreft is er enige aanleiding om Cyriel Buysse en Stijn Streuvels met elkaar te vergelijken: beiden waren verbonden aan de Van nu en straks-beweging, beiden ondergingen de invloed van de Franse naturalisten (Zola, De Maupassant, Lemonnier), beiden schilderden een Vlaanderen
| |
| |
dat wel heel sterk afweek van de idyllische voorstelling uit Consciences dorpsverhalen, beiden observeerden de werkelijkheid en lieten deze het uitgangspunt vormen van hun verhalen, - doch dan houdt de overeenkomst ook op. Tegenover de objectief vertellende Cyriel Buysse staat de lyrisch bewogen Streuvels; heeft bij Buysse het verhaal de overhand (episch), bij Streuvels wordt het overheerst door zijn subjectief gevoel en speelt de sfeer een grotere rol (lyrisch-episch); Buysses taal is weinig verzorgd (hij heeft misschien geen twee bladzijden geschreven die stilistisch volkomen gaaf zijn, is van hem gezegd), Streuvels boetseert de taal, schept zich, uitgaande van het Westvlaams dialect, een eigen ‘kunsttaal’ van een grote woordschilderende kracht; Buysse tenslotte, maakt zich los van Vlaanderen en publiceert veelal in het door hem mede-opgericht tijdschrift Groot Nederland, Streuvels is en blijft West-Vlaming van de kruin tot de tenen.
Cyriel Buysse (1859-1932) zou zijn vader opvolgen in diens fabriek en om deze reden vertrok hij naar Amerika waar hij twee jaren verbleef. ‘Heimwee maakte hem tot schrijver: op de boot die hem naar zijn land terugbracht begon hij zijn eerste novelle te krabbelen. Sindsdien heeft hij ons een twintigtal romans geschonken, nog meer bundels novellen en schetsen, benevens enkele toneelstukken’ (August Vermeylen). Hij werd redacteur van Van nu en straks, doch trok zich hier weldra uit terug. Zijn onverschilligheid ten aanzien van de Vlaamse Beweging werd als hooghartigheid beschouwd, zijn objectiviteit als een gebrek aan sociaal gevoel. Ten onrechte: thans op zijn werk terugziend vinden wij er juist een sterke belangstelling in voor de sociale misstanden die hij onbarmhartig blootlegde. Vermeylen merkt terecht op dat Buysse de slachtoffers dezer misstanden liefhad en dat het dit warme medegevoel was dat hem zijn boeken deed schrijven. En evenzeer had hij het Vlaamse land lief: ‘Mijn land, mijn vaderland, mijn Vlaanderenland is heel, héél klein, niet grooter dan wat ik op een flinke ochtendwandeling kan afloopen, niet ruimer dan wat ik van op mijn Molenheuvel met den blik kan omvatten. Dàt is mijn land, mijn vaderland, het mooiste land der aarde,’ - en dat land heeft Cyriel Buysse hartstochtelijk liefgehad.
De Frans-Belgische schrijver Maurice Maeterlinck vergeleek Cyriel Buysse (o.i. niet zonder overdrijving) met Guy de Maupassant, maar dan een ‘Maupassant d'une santé imperturbable et magnifique’, die niet als de Franse naturalist het wufte, grote-stadsleven beschreef, maar het ‘Arm Vlaanderen’ van ‘hard labeur’ en uitbuiting, van zweet en jenever. Buysses grote kracht ligt in het waarnemen en het vertellen; bijzondere stijlkwaliteiten heeft hij niet, doch hij bezit het vermogen gebeurtenissen wáár te maken, mensen tot leven te wekken: hij heeft ons ‘het volledigste openlucht-museum van echte Vlaamse mensen geschonken’: boeren en fabrieksarbeiders, kroeghouders en kasteelheren, pastoors en vagebonden. Tot zijn beste werken behoren: de roman Het leven van Rozeke van Dalen (1906) en het schokkend boerendrama Het gezin van Paemel (1903), het beste dat Vlaanderen aan naturalistisch toneel bezit.
Stijn Streuvels (1871), pseudoniem voor Frank Lateur, kenmerkt zich, evenals zijn oom Guido Gezelle, door zijn liefde voor het land en de taal van West-Vlaanderen, het land dat hij op een onnavolgbare wijze in zijn werken voor ons
| |
| |
oproept in een taal die hij, particularist als zijn oom, gemodelleerd heeft met behulp van zijn streektaal. Na ‘pasteibakker’ (d.i. banketbakker) geweest te zijn, vestigt hij zich in het ‘Lijsternest’ te Ingooigem (1905) en van dat ogenblik af wijdt hij zich geheel aan de literatuur. Teruggetrokken levend maakt hij er, via tijdschriften, kennis met de Franse naturalisten, maar van blijvender betekenis is de invloed van Russische en Scandinavische schrijvers als Tolstoï, Maxim Gorki en Björnson. Streuvels is autodidact: het feit dat hij slechts lager-schoolonderwijs genoot heeft niet verhinderd dat hij uiteindelijk zeven talen beheerste.
Als wij de eerste novellen van Stijn Streuvels lezen, Lenteleven (1899, met dat ontroerende verhaal van het meisje Horieneke) en De oogst (1900), dan treft ons vooral die oerkracht waarmee de ongecompliceerde mens en de natuur geschilderd worden. ‘De wereld van Streuvels is de Natuur’, schreef Vermeylen, en daarin ‘ligt de bijbelse grootheid maar ook de beperking van zijn kunst’. Immers, de mens geeft hij vooral dan overtuigend weer als deze de directheid van de natuur bezit: de ruwe boer, het kind. Ook de compositie van het grotere geheel lukt hem niet onmiddellijk: hij beperkt zich tot de novelle, of, als hij een roman poogt te schrijven, zoals Langs de wegen (1902), bestaat deze in feite uit een reeks van naast elkaar staande taferelen. Streuvels' meesterwerk uit de beginperiode is De oogst (1900), waarin de auteur vertelt van de jaarlijkse trek van Vlaamse landarbeiders naar het zuiden om daar mee te helpen aan het binnenhalen van de graanoogst. Een van hen, de jonge Rik, bezwijkt, en dit sterven vormt het kernpunt van deze novelle. ‘Dit “werkongeval” is’, zoals Marnix Gijsen het uitdrukt, ‘geworden tot een episch gevecht met de zon, een grandioos fresco waarin de oerkrachten samenspannen tegen den mens.’
1]Die achtermiddagen was het er vreeselijk. Heel het land stond doorlaaid van
2]schreeuwende zon die nu lijk schroeiend vuur loodrecht uit de lucht neerviel.
3]De jongste pikkers voelden telkens eene bange beklemdheid als zij dien
4]hoogen barm op moesten en aan 't kampen vallen tegen al de hitte en de
5]macht van koorn. De anderen dachten aan niets en gingen er bedaard henen;
6]ze trokken den rand van hunnen hoed vóór de oogen en met gebogen kop
7]beukten zij vooruit en hakten om de bres te meerderen in den dikken muur
8]van stroostalen die daar manhoogde, en altijd ondoorzienbaar vóór hen
9]recht bleef.
10]- Waar zou-je nu liever zitten, Kretse, vroeg Sneyer om te gekken, nevens
11]uw Karolientje met een verschen pot bier in de Meerschblomme of te spar-12]telen in 't Scheldewater thuis bij avonde?
13]Niemand en voelde den moed te lachen met Sneyers aardigheid; - de zon
14]vlijmde hier zoo geweldig, hun keel werd zoo droog dat hun adem achter-15]wege bleef en 't zweet lekewijs uit het vel droop. Wie was de radelooze zot
16]die nu met bier voor den dag kwam, dat lekker, koel, schuimend bier uit den
17]frisschen kelder van de Meerschblomme, en het goede Scheldewater, bij
18]avonde! God in den hemel! zie de jongens hoe ze zich pijnen om niet te
19]vallen.
20]Rik ademhijgde als een gejaagde hond, hij en tastte den bodem niet meer
| |
| |
21]onder zijn voeten; zijne oogen zagen de flikklaarte van den dag niet en zijn
22]lijf werd onder en boven geroosterd. Zijne armen sloegen altijd voort zonder
23]dat hij zelf recht wist wie ze opjoeg. Nu en dan veegde hij met de hemds-24]mouwen het vervelend zweetwater uit de oogen en hij loerde links en rechts
25]om te zien of er geen makkers nevens hem dood vielen.
26]- Regent het hier nooit in dat land? vroeg hij stil aan Labbe die lijk een
27]levende duivel aan zijne rechterzijde de armen zwaaide.
28]- Ja, regenen, jongen, 't kan hier vijf weken lang gieten aan één eind evenwel
29]als thuis, bij ons, zonder uitscheiden, en dan kunnen wij liggen rekken in
30]ons tente en al ons geld opeten. 't Weer is goed, knape, wat geweldig maar
31]daar went ge wel aan met den tijd.
32]- Regenen, o, dat 't toch maar één dag regende! wenschte Rik; 't en weet
33]niet wat ik al geef om een druppel water uit de lucht of een wollap vóór
34]de zon!
35]Maar de gloeistralen schetterden sterk lijk een hoongillende teistering.
36]Een enkelen keer waagde Rik het hoofd te heffen maar hij schrikte voor 't
37]geen zijn oogen zagen. De zon was de bijtend ronde gloeibol niet meer in
38]een zeker punt van den hemel, maar heel de groote luchtkoepel stond in
39]laaie vlam, al hemel en vuur! 't regende geen hitte, 't waren net geteekende
40]lekvlammen die woelden hooge en kwamen spelen tusschen 't koorn, om en
41]nevens hem en over heel het afgeschoren land.
42]De kerels, Sieper en Boele en de anderen overal waar hij keek op heel de rij,
43]ze kapten vlijtig en brulden hun lied door een schorre keel. Hun pikke sloeg
44]eenbaarlijk, ze zwommen in hun zweet, maar de armen zwaaiden zooveel
45]te vlugger als sloegen de laaivlammen hen om 't lijf.
46]- Nu danst de zonne, meende Rik, wat gaat er met mij gebeuren?!
47]Een sterke wind kwam die vlammen omwentelen, zij krulden en wrongen
48]slepend nu en weer op! hoog in spitse bliksemlansen kletterend, machtig
49]als een feestvuur.
50]Hij dook diep den kop in het koorn dat, hoe wonderlijk, daar ongedeerd in
51]de vlammen staan wiegen bleef. Hij wist zelf niet meer of hij nog voort-52]wrocht of sinds lang omver te rusten lag.
53]De kerels hun lied klonk nog altijd even vereend en als hij weer opkeek
54]zag hij hen werken, heel ontdaan van hun kleeren, met naakte beenen die
55]dansten hoog op den maatslag van de pikke. Het schemerwankelde al in 't
56]ronde, doordaverd van den sterken wind met ratelende slagen soms. Dat
57]beenflikkeren en gezang werd zoo zot, zoo wonderlijk in dien ontzaglijken
58]brand die heel de wereld met kletsend bliksemlicht doorstraalde. Hij wilde
59]roepen naar Wies, naar Boele, naar Krauwel om hulp en bescheid in zijne
60]benauwdheid, maar de makkers stonden op uren afstand van hem en hoor-61]den zijne stemme niet. De grond rende onder zijne voeten weg en zijne ooren
| |
| |
62]scheurden van vreeselijk geruchte. Dat was het groote zonnefeest, de zomer-63]dans, de wereld aan 't gruizelbotsen tegen de zon die daar grijpelijk dicht,
64]het koorn omvlamde.
65]Rik wist dat 't met hem gedaan was; daar kwam eene vuurspits op hem
66]afkletsen en hij viel verdonderd achterover - dan, niets meer.
67]- Moeder! Moeder! hoorden zij hem schreeuwen.
68]- Rik ligt gevallen! tierde Wies en hij liep naar den jongen die buiten kennis
69]lag te glariën naar de zon boven hem.
70]- Krauwel, kom, zie Rik die ligt dood van eenen zonneslag.
71]Veel mannen kwamen bij om te zien. Rik lag altijd even kwalijk, maar hij
72]ademde toch. Zij rechtten hem het hoofd, goten een teug wijn in zijnen mond,
73]doch de drank bleef pruttelen in zijn keel en liep langs een hoekje van zijn
74]lippen over de ontbloote borst.
75]- De jongen was niet bestand tegen de zon, meende Krauwel. 'k Heb het
76]gevreesd.
77]De pikkers werden op 't einde ongeduldig; als zij zagen dat er geen ver-78]andering en kwam gingen zij voort pikken en lieten Wies alleen bij den
79]zieken jongen.
80]- Rik, recht u, 't zal beteren! Rik, hoort ge mij nog? Rik, doe toch eens de
81]oogen open, ik ben hier, Rik, ik uwe noodvriend; ge moogt hier niet dood-82]gaan zoo ver van huis.
83]Rik roerde niet.
84]Op het einde werd Wies te zweeten van verlegenheid en angst; hij liep rond,
85]sleepte Rik voorzichtig in de schaduw van een koornstruik, legde een bundel
86]onder zijn hoofd en bleef er bij geknield zitten wachten naar leven en beternis.
87]Maar Rik zijn aanzicht verbleekte, zijne oogen draaiden zoo moe en pijnlijk,
88]als zochten zij om hulp die niemand geven kon, en al de leden rekten uit en
89]lagen daar lam om nooit meer te roeren.
90]- Rik, jongen! schreeuwde Wies en hij voelde een groot verdriet in zich
91]opkomen, de tranen rolden met de zweetdruppels over zijn aangezicht. Hij
92]kroop er nu heel dicht bij en legde zijnen mond tegen den jongen zijn oor.
93]- Rik, prevelde hij, Rik, bezie mij toch 'nen keer! Zijne hand tastte op Riks
94]bloote borst en telde de slagen. En zoo bleef hij wachten naar hetgeen onver-95]mijdelijk komen moest. Die slagen voelde hij van langerhand uitgaan en
96]achterblijven, hij zag het koude zweet uit het wezen bersten en de oogen
97]breken, en Rik lag daar uitgestrekt, de magere Rik, zie, zijn beenderige
98]borst en zijn smalle schouders, en dat wollokkig kroezelhaar om dat wit
99]hoofdeken, o, 't was zoo spijtig om den lieven jongen, om die oogen die daar
100]seffens nog zoo zachte, lamzachte keken, hoe ze nu gebroken waren en
101]onziende.
102]Wies zat versteend te kijken, hij geloofde er geen woord van dat de jongen
103]nu dood was, voorgoed dood om nooit meer op te staan.
| |
| |
Na deze eerste werken waarin de kleine mens machteloos staat tegenover de natuur, werken waaruit een zeker fatalisme spreekt, slaagt Streuvels erin een evenwicht te scheppen tussen de twee componenten natuur en mens: in De vlaschaard (1907) is de mens niet meer louter speelbal van de natuur. De geschiedenis van de vader die niet verdragen kan dat zijn zich langzaam ontwikkelende zoon zelfstandig wordt en hem van de eerste plaats zal verdringen, is geplaatst in en harmonisch verbonden met het grootse gebeuren van de natuur.
Na de zeer mooie beschrijving van het kinderleven in Prutske (1922), bereikte Stijn Streuvels een nieuw hoogtepunt in Werkmenschen (1926), een bundel novellen die behalve het oudere verhaal De werkman (uit 1913) ook bevat: Leven en dood in den ast (ast = eest, d.i. een gebouwtje waar op de verwarmde vloer vruchten e.d. gedroogd worden); sommigen beschouwen deze novelle als het mooiste dat Streuvels geschreven heeft: ‘Het staat in zijn diepte en warmte veel verder dan zijn monumentale Vlaschaard, die nog sterk decoratief werkt, en het is slechts te vergelijken met de grootse verhalen van Gorki en van Hamsun. Het heeft dezelfde levensintensiteit, dezelfde volle kracht die het boven het locale en toevallige uitheft tot een Europese en universele betekenis.’ (Marnix Gijsen)
Ongetwijfeld is Stijn Streuvels onze grootste regionale-romanschrijver. In 1935 kreeg hij voor zijn gezamenlijk oeuvre de Grote Staatsprijs van België.
Cyriel Buysse: Het recht van den sterkste (r, 1893); Het gezin van Paemel (t, 1903); Het leven van Rozeke van Dalen (r, 1906); Het Ezelken (r, 1910); Zomerleven (n, 1915); Tantes (r, 1924).
Stijn Streuvels: Lenteleven (n, 1899); Zomerland (n, 1900); De oogst (n, 1900); Langs de wegen (r, 1902); Minnehandel (r, 1904); Het uitzicht der dingen (n, 1906); De vlaschaard (r, 1907); Najaar (n, 1909); Het Kerstekind (n, 1911); De werkman (n, 1913); Prutske (r, 1922); Werkmenschen (n, 1926); Alma met de vlassen haren (r, 1930); Levensbloesem (r, 1937); Verzamelde werken (12 dln, 1950 vv.); Kroniek van de familie Gezelle (b, 1960).
| |
Karel van de Woestijne, 1878-1929
44
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren,
was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag
en in de stilte van de rust-gewelfde blaêren.
- Ik was een kind, en mat het leven aan den lach
5][regelnummer]
van mijne moeder, die niet blij was, en aan 't waren
der schemeringen om de boomen, en der jaren
om 't vredig leven van den roereloozen dag.
En 'k was gelukkig in den schaduw van dit leven
dat naast mijn droomen als een goede vader ging...
10][regelnummer]
- De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven
te weten, hoe een vlucht van groote vooglen hing,
iederen avonde teedre zomer-luchten
die zeegnend om de ziel der needre menschen gaan,
als de avond daalt, en maalt in avond-kleur de vruchten
15][regelnummer]
die rustig-zwaar in 't loof der stille boomen staan.
| |
| |
...Tóen kwaamt gíj zacht in mij te leven, en we waren
als schaemle bloemen in den avond, o mijn kind.
En 'k mínde u. - En zoo 'k véle vrouwen heb bemind
sinds dien, met moeden geest of smeekende gebaren:
20][regelnummer]
ú minde ik; want ik zag uw kinder-oogen klaren
om schuine bloemen in de tuine', en uw aanschijn
om mijn eenzelvig doen en denken tróostend zijn,
in 't huis mijns vaders, waar de dagen tráge waren...
Beter dan welke andere woorden ook roepen die van bovenstaand gedicht uit Het vaderhuis (1903) de sfeer op van waaruit Van de Woestijne dichtte.
Karel van de Woestijne was een vroegrijp, in zichzelf gekeerd kind, en de gelukkigste periode uit zijn leven vormt, naast de eerste jaren van zijn huwelijk, het vijftal jaren (1899-1904) dat hij met o.a. zijn broer de schilder Gustaaf van de Woestijne en de beeldhouwer Georges Minne doorbrengt in de kunstenaarskolonie St.-Martens Latem, een soort Vlaams Barbizon. Doch weldra neemt een zekere levensmoeheid bezit van hem. Hij wordt gekweld door de niet aflatende strijd tussen zijn zinnelijkheid en zijn verlangen naar zuiverheid, het conflict tussen vlees en geest. De grote motieven van Karel van de Woestijnes poëzie zijn dood en liefde, gezien tegen de achtergrond van de weelderige, bedwelmende natuur, de natuur die voor hem niet, als voor Gezelle, het beeld is van Gods scheppende macht, maar die hij ziet als een voortwoekerende vegetatie, als een eeuwig sterven (de herfst speelt een grote rol in zijn verzen) en herboren worden. ‘Hij voelde “atmospherisch” en onderging met een weergaloze gevoeligheid wat buiten hem gebeurde’ (Marnix Gijsen).
Koorts-Deun
't Is triestig dat het regent in den herfst,
dat het moe regent in den herfst, daar buiten.
- En wat de bloemen wégen in den herfst;
- en de óude regen lekend langs de ruiten...
5][regelnummer]
Zwaai-stil staan graauwe boomen in het grijs,
de goede sidder-boomen, ritsel-weenend;
- en 't is de wind, en 't is een lamme wijs
van kreun-gezang in snakke tonen stenend...
- Nu moest me komen de oude drentel-tred;
10][regelnummer]
nu moest me 't oude vreê-beeldje gaan komen,
mijn grijs goed troost-moedertje om 't diepe bed
waar zich de warme koorts een lícht dierf droomen,
en 't wegend wee in leede tranen berst...
| |
| |
...'t Is triestig dat mijn droefhheid tháns moest komen,
15][regelnummer]
en loomen in 't atone van de boomen;
- 't is triestig dat het regent in den herfst...
Wat in feite bij elke dichter het geval is, Karel van de Woestijne sprak het uit toen hij zijn lyriek noemde: een ‘gesymboliseerde autobiographie’. De taal waarin hij deze autobiografie verwoordde is zeer persoonlijk. De invloeden die hij onderging (Kloos, Prosper van Langendonck, Baudelaire, de Franse symbolisten) verwerkte hij op geheel eigen wijze, zodat één regel voldoende is om de stem van Van de Woestijne te herkennen. Zijn taal is overweelderig, barok bijna, van een breed golvend, langzaam bewegend ritme, elegisch van toon, rijp van klank, hypergevoelig en uiterst individualistisch. Zijn kunst is wel eens ziekelijk en decadent genoemd, ten onrechte: hijzelf was ziekelijk (steeds vermoeid, overspannen, klagend over reumatiek - in werkelijkheid een niet-verzorgde tering die hem tenslotte in drie maanden sloopte), zijn kunst is het niet. ‘In hem werd belichaamd de fin-de-siècle mens die “van alle reis terug nog voor de reis begonnen”, moe neerziet op niets dan geestelijk puin, die ook niet meer vrank en barbaars genieten kan omdat elke beet zuur is en elk genot door walg en verzadigdheden gevolgd’ (Marnix Gijsen).
Van alle reis terug
Van alle reis terug nog vóor de reis begonnen...
Wat, dat gij niet en wist, heeft de onrust u geleerd?
- Alle einders zijn ontgonnen
5][regelnummer]
Welke begeerte die, verzaad, niet heeft bedrogen,
en welke oprechte liefde ooit zonder waan beleên?
- o Dorre brand der oogen
Geen bronnen meer, en geene stroomen, waar een haven
10][regelnummer]
ze in de gestilde maat der strenge zee bevest.
- Gij moet u niet meer laven:
gij zijt aan walg gelescht.
De titel van de bundel waaruit bovenstaand vers genomen werd, is kenmerkend voor Karel van de Woestijne: De modderen man (1921): de zondige, de adamitische mens. Toch betekent deze bundel een keerpunt. Na De gulden schaduw (1910), zijn gelukkigste bundel waarin huwelijk en vaderschap de bezongen motieven zijn, volgt de periode van een eindeloze levensmoeheid waarin hij van zichzelf zei: ‘Ik die haast twintig jaren lang - vergeef me deze bekentenis - geen avond ben slapen gegaan zonder deze bede ‘God doe dat ik morgen niet meer wakker worde’. In De modderen man zien wij de overgang naar een religieuze levenshouding waarin de strijd tussen zinnen en geest steeds meer ten voordele van de geest beslist
| |
| |
gaat worden. Doch ook dan blijft zijn werk ‘een van de felste belijdenissen van het menselijk tekort’ (R.F. Lissens).
Gij zult mij allen, allen kennen
Gij zult mij allen, allen kennen,
maar 'k zal voor allen duister zijn;
want slechts wie 'k van mijn spot zal schennen
zal lichtend van mijn luister zijn.
5][regelnummer]
Slechts wie na de eêlste weelde-spijzen
zal hongren naar mijn schampren smaad,
draagt eens vóor 't aangezicht der wijzen
den plooi der wijsheid in 't gelaat.
10][regelnummer]
Maar hem, die mij niet heeft bekeken,
doch voor mijn hoogmoed heeft gebeên,
dien zullen eens de voeten leken
En in God aan zee (1926), met De modderen man (1921) en de volgende bundel Het bergmeer (1928) een trilogie vormend, luidt zijn meest smartelijke biecht:
'k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest
'k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest,
'k ben aarde en heemlen naar geweest
en - wat heb ik gevonden?
Geen fakkel feller dan mijn licht;
5][regelnummer]
geen spiegel voor mijn aangezicht;
geen zalve voor mijn zonde.
Eens bood 'k me-zelven 't lief genot
van eene tafel zonder God.
- Het zout der zee gedronken,
10][regelnummer]
het zout der aard doorbeten, was
'k die bij het maal der eigen asch
heb 't eigen bloed geschonken.
Hoe lange duurde wel dat feest?
Gij zijt de laatste gast geweest,
15][regelnummer]
Dood: uw verwonderde oogen,
Dood: uw volstrekt genaaiden mond
verwezen 't hoofsch-geboôn verbond
| |
| |
Toen moést ik wel op tochten uit
20][regelnummer]
naar overdrachtelijken buit,
En mijne huid, van vorst doorkeend
tot op de kilte van 't gebeent,
glansde geraamtlijk mager.
25][regelnummer]
En - 'k ben hier geweest, en 'k ben daar geweest,
'k ben helle en hemel naar geweest.
Geen duister schooner dan mijn licht,
en mijn gezicht, mijn graauw gezicht,
30][regelnummer]
'laas!, nog de schóonste zonne...
Behalve zijn lyriek schreef Karel van de Woestijne ook epische poëzie, waarvoor hij de stof hoofdzakelijk vond in de Griekse mythologie: Zon in den rug (1924) bevat een aantal van deze gedichten die Marnix Gijsen betitelde als ‘homerische fresco's van ongewone plastische schoonheid’.
Het proza van Van de Woestijne vertoont dezelfde kwaliteiten als zijn poëzie. Zijn meesterlijkste verhaal, De boer die sterft (uit De bestendige aanwezigheid, 1918), vertelt hoe de vijf zinnen, in de gedaanten van vijf vrouwelijke dorpsgenoten, de stervende herinneren aan wat zij hem in het leven te genieten gaven; het verhaal eindigt met het ontroerende dankwoord van de stervende boer tot zijn overleden vrouw Wanne.
Een geheel eigen plaats tenslotte wordt nog ingenomen door het kostbare, kleine boekje met fabels en parabels, De nieuwe Esopet (1933), waaruit:
| |
Literatuur
1]Zekeren dag ging een dichter wandelen langs het strand, hij zag een liefelijk
2]kindje dat met een mosterdlepeltje zoetwater putte uit eene soldatengamel,
3]hetwelk het uitgoot in de zee.
4]‘Wat doet gij daar, mijn engeltje?’ vroeg de dichter.
5]‘Ik breng de zee eindelijk op hoogte,’ zei het kind.
6]De dichter gaf het kind gelijk, zuchtte, nam de tram, en ging in de stad een
7]borrel drinken.
Met Guido Gezelle en Paul van Ostaijen behoort Karel van de Woestijne tot de grootste dichters die het nieuwe Vlaanderen heeft voortgebracht. Marnix Gijsen stelt hem in zekere zin zelfs boven Gezelle: Karel van de Woestijne ‘bestrijkt een ontzaglijk en vreselijk domein dat voor Gezelle gesloten bleef en hij zegt zijn zaligheden en zijn pijnen met zulk een vrome oprechtheid, zulk een ontzettenden ernst, dat de moderne mens met zijn duizendvoudige twijfels, zijn verdeeldheid, zijn
| |
| |
kleinheid, zijn persoonlijk maar erbarmelijk drama, de gevoelswereld van Karel van de Woestijne niet kan verwerpen zonder zich zelf te beperken en te verarmen. De Gotische zuiverheid van Gezelle is een haast onbereikbaar ideaal, even nodig als de troost van kinderogen voor den volwassene, maar de bitter-zoete woorden van Karel van de Woestijne zijn m.i. humaner en aangrijpender.’
Karel van de Woestijne: Laethemsche brieven over de lente (1903); Het vaderhuis (p, 1903); Janus met het dubbele voorhoofd (n, 1908); De gulden schaduw (p, 1910); Interludiën (p, 2 dln., 1912-1914); Kunst en geest in Vlaanderen (e, 1911); De bestendige aanwezigheid (n, 1918); De modderen man (p, 1921); Zon in den rug (p, 1924); Het zatte hart (p, 1926); God aan zee (p, 1926); Het bergmeer (p, 1928); De schroeflijn (e, 2 dln., 1928); De leemen torens (r, in samenwerking met Herman Teirlinck, 1928); De nieuwe Esopet (fabels, 1933); Verzameld werk (7 dln, in België 8 dln, 1947-1951).
|
|