| |
De generatie van 1910
P.N. van Eyck, 1887-1954
33
‘Zijn eigen intellectualiteit’, schreef D.A.M. Binnendijk over P.N. van Eyck, ‘zijn geestelijke rusteloosheid, zijn onweerstaanbare behoefte aan een philosophische fundeering van wat voor het gevoelsleven en evenzeer voor het denkleven een mysterie bleef - en blijven moest trouwens - dreef den, toen nog jongen dichter naar Verwey, in wien hij gaarne zijn meester zou erkennen.’ Het is deze Albert Verwey die Van Eyck in 1935 als professor in de Nederlandse Letterkunde te Leiden opvolgen zal.
P.N. van Eyck heeft een langzame maar steeds voortschrijdende ontwikkeling gekend. In zijn eerste periode (die omstreeks 1917 afsluit) is het vooral de gekwelde zoeker in hem die ons treft. Zijn gedichten zijn dan vervuld van een alles doordrenkende melancholie, die het gevolg was van de voortdurende strijd in de dichter tussen zinnen en geest, tussen gevoel en verstand. Zelfs in de latere bundel Inkeer (1922) vinden wij nog wel de echo van deze strijd:
5][regelnummer]
O, niets meer te willen, te weten,
Eén hunkring, hijgend en heesch:
De geest, de geest te vergeten
In de levende dood van het vleesch.
Maar deze zelfde bundel Inkeer, die verscheen na jaren van stilzwijgen, bevat ook dat prachtige vers, dat Dirk Coster in Nieuwe geluiden noemde: ‘de grootste stoïsche levensbelijdenis die onze litteratuur bezit’:
| |
| |
Wie zijn lijden eeuwge noodzaak heeft bevonden
Vraagt geen heul voor zijn gekneusde menschlijkheid,
Kan niet klagen om de smart der onverbonden,
Zonder deernis in zijn ziel geslagen wonden,
5][regelnummer]
Aan wier scherpe pijn zijn deel der wereld lijdt.
Lijdt het lijden dat hem eigen is gegeven
Stil volhardend, zonder opstand, tot de dood,
Want hij weet zich zelf uit dit bewogen leven
Tot die broederschap van vrede in leed geheven,
10][regelnummer]
Die het hart doorgrondt in 't diepste van zijn nood.
En wie eenmaal tot dit weten is gekomen,
Kent geduld in leed zijn menschelijke plicht.
Als hij nóg verlangt om van geluk te dróómen,
Gaat hij heen tot waar de wijde waatren stroomen,
15][regelnummer]
Naar het eenzaam sterven van 't ontzaglijk licht.
Als de zon sterft, in de dood der hooge gloeden,
Leert hij sterk en groot te wezen zonder loon;
Roerloos uitziend over spiegelende vloeden,
Voelt hij stil het wereldhart in zich verbloeden
20][regelnummer]
En berustend prijst hij 't zwáre leven schoon.
Deze berusting, dit inzien dat het leven goed is omdat het vol is van raadselen en leed, - immers, alleen hierdoor kan de mens tonen waarlijk mens te zijn -, deze overgave aan het leven brengt ook een overgave aan de dood mee: de enige zekerheid van ons leven.
De tuinman en de dood
Van morgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik,
Mijn woning in: ‘Heer, Heer, één ogenblik!
Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot,
Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.
5][regelnummer]
Ik schrok, en haastte mij langs de andere kant,
Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan,
Voor de avond nog bereik ik Ispahaan!’ -
| |
| |
Van middag (lang reeds was hij heengespoed)
10][regelnummer]
Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet.
‘Waarom,’ zo vraag ik, want hij wacht en zwijgt,
‘Hebt gij van morgen vroeg mijn knecht gedreigd?’
Glimlachend antwoordt hij: ‘Geen dreiging was 't,
Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast,
15][regelnummer]
Toen 'k 's morgens hier nog stil aan 't werk zag staan,
Die 'k 's avonds halen moest in Ispahaan.’
Dit ontroerende en geheel gave vers is genomen uit Herwaarts (1939, in 1949 herzien en uitgebreid als Herwaarts 1920-1945), de bundel waar de lyricus Van Eyck zich het volledigst en het overtuigendst heeft uitgesproken. Kon men in Inkeer nog de littekenen zien van de nauwelijks voorbije strijd, in Herwaarts treft ons de zekerheid van de verkregen levenshouding. Verstechnisch werd de poëzie nóg gaver, zodat elk gedicht als een klein, zuiver gesneden miniatuur voor ons staat.
De genezende
Na de heldere aanvaarding van alle kansen,
Van de Ene, die alles in allen werkt,
Lag ik stil in verwachting.
Moest het wijken of blijven?
Als een gast die, vertrekkend,
De deurknop weer loslaat en omkeert,
Als een vogel op de top van een popel,
10][regelnummer]
Die klapwiekt of hij wou uitvliegen,
Maar zijn wieken weer dichtvouwt
Het wil nog door míjn ogen
| |
| |
Geef het, als die vogel, zijn lied.
In vrouwen, kindren en bloemen
Van uw schoonheid getuigen.
Gij zult het mij schenken.
Sta ik op de rand van mijn hoogste vervulling?
De samenvatting en het hoogtepunt van P.N. van Eycks wijsgerig denken en dichten vinden wij in Medousa, een mythe (1947). In dit grote epische gedicht (dat in feite lyriek in epische vorm is) van ca. 5000 verzen, geeft de auteur a.h.w. zijn eigen zielservaring, het verhaal van zijn eigen geestelijke ontwikkeling, en tot op zekere hoogte die van elke kunstenaar, van elk mens zelfs. Medousa, de sterfelijke godendochter weet zich door haar goddelijke afkomst uitverkoren, doch zij is aangetast door de (haar goddelijkheid onterende) menschelijke lust; haar zelfverheffing roept de straf over haar af die haar louteren zal. Wij noemden Medousa een in schijn episch gedicht: zoals de dichter zelf zegt zong hij, zingend van Medousa, in feite van zichzelf, van de dichter die strijdt tegen zijn aardse driften, die in zijn zelfverheffing denkt God te kunnen uitdagen, doch de straf die hij over zichzelf afroept, loutert hem, en de schoonheid die hij schiep kan niet verloren gaan.
Behalve dichter was Dr. P.N. van Eyck een knap en diepzinnig, maar niet makkelijk leesbaar criticus, die o.a. een diep-borende inleiding schreef op Gorters Mei.
P.N. van Eyck: Gedichten (p, 1917); Inkeer (p, 1922); Herwaarts (p, 1939), - definitieve uitgave: Herwaarts 1920-1945 (p, 1949); Meesters (p, 1945); Medousa, een mythe (p, 1947); Verzameld werk (7 dln, 1958-1964).
| |
J.C. Bloem, 1887-1966
34
Bij misschien geen dichter lezen wij zijn ontwikkelingsgang zo duidelijk af uit de titels zijner bundels als bij Jacques Bloem: Het verlangen (1921), De nederlaag (1937), Quiet though sad (1947).
Bloem is in de eerste plaats de dichter van het verlangen, het ‘romantisch heimwee dat doel in zichzelf is’ (De Jager). De dichter heeft het ons zelf omschreven als ‘de goddelijke onvervuldheid, die, wel verre van ons leven tot een last te maken, ons juist den anders onduldbaren last des levens doet dragen niet alleen, maar zelfs boven al beminnen’. Hij drukte hetzelfde uit in een tweetal regels van een van zijn verzen:
Wil mij nooit de dompe vreugde geven
Van den wijze, die niet meer begeert.
In Het verlangen (1921) geeft Bloem uiting aan dit ‘romantische heimwee’, deze ‘goddelijke onvervuldheid’, - hij doet dat indirect in de Gestalten die hij oproept
| |
| |
(De avonturier, De bedelaar), hij doet het rechtstreeks in de afdeling Lyrisch, en geen dichter schreef met zo ontroerde hand over de zoete wellust van het verlangen in de heldere zomernachten, in voorjaarswind, in oude stille steden; geen maakte de weemoed om het vergankelijke zo tastbaar als J.C. Bloem.
In memoriam
De blaren vallen in de gele grachten;
Weer keert het najaar en het najaarsweer
Op de aarde, waar de donkre harten smachten
Der levenden. Hij ziet het nimmermeer.
5][regelnummer]
Hoe had hij dit bemind, die duistre straten,
Die atmosfeer van mist en zaligheid,
Wanneer het avond wordt en het verlaten
Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd.
Hij was geboren voor de stille dingen,
10][regelnummer]
Waarmee wij leven - maar niet even lang -
Waarvan wij 't wezen slaken in ons zingen,
Totdat wij zinken, en met ons de zang.
Het was een herfst als nu: de herfsten keeren,
Maar niet de harten, na hun korten dag;
15][regelnummer]
Wij stonden, wreed van menschelijk begeeren,
In de ademlooze kamer, waar hij lag.
En voor altijd is dit mij bijgebleven:
Hoe zeer veel stiller dood dan slapen is;
Dat het een daaglijksch wonder is, te leven,
20][regelnummer]
En elk ontwaken een herrijzenis.
Nu weer hervind ik mij in het gewijde
Seizoen, waar de gevallen blaren zijn
Als het veeg zonlicht van een dood getijde,
En denk: hoe lang nog leef ik in dien schijn?
25][regelnummer]
Wat blijft ons over van dit lange derven,
Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer?
Voor hem en mij een herfst, die niet kan sterven:
Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer.
In 1937 verscheen De nederlaag: de dichter leed de nederlaag tegen het meedogen- | |
| |
loze leven, en wat hem vroeger het liefste was, doet hem thans het duidelijkst deze nederlaag gevoelen: ‘Er is voor de eenzaamheid van 't hart / Geen mensch, die uitkomst geeft’. En de enige troost die bleef is de gedachte:
7][regelnummer]
Wat ook het latere te lijden geeft -
Al wat men leed kan men niet weder lijden.
Bloems taal is in de loop der jaren steeds soberder, steeds directer geworden. Wie heeft met zó weinig woorden zó diep ons geluksgevoel na de bevrijding van de Duitse bezetting haast stamelend geuit als Bloem deed in
Na de bevrijding
Schoon en stralend is, gelijk toen, het voorjaar,
Koud des morgens, maar als de dagen verder
Opengaan, is de eeuwige lucht een wonder
5][regelnummer]
In 't doorzichtig waas over al de brake
Landen ploegen weder de trage paarden
Als altijd, wijl nog de nabije verten
Dit beleefd te hebben, dit heellijfs uit te
10][regelnummer]
Mogen spreken, ieder ontwaken weer te
Weten: heen is, en nu voorgoed, de welhaast
Waard is het, vijf jaren gesmacht te hebben.
Nu opstandig, dan weer gelaten, en niet
15][regelnummer]
Eén van de ongeborenen zal de vrijheid
En wie wist zo scherp de vergankelijkheid van de mens tegenover de steeds herboren wordende natuur, èn de berusting daarin, te etsen, als Jacques Bloem deedin Quando ver venit meum (d.i. wanneer komt voor mij de lente?)
Quando ver venit meum
Nimmermeer. Er is geen weerkomst van een eens gemist getij.
Iedere dag is als de vorige onherroepelijk voorbij.
Altijd zullen lenten keeren, altijd zullen herfsten gaan.
Tusschen ongeborenen en dooden flitst het veeg bestaan.
| |
| |
5][regelnummer]
En wat blijft den machteloozen tusschen straks en nu en toen?
't Onaanvaardbare te aanvaarden en het zwijgen ertoe doen.
J.C. Bloem: Het verlangen (p, 1921); Media vita (p, 1931); De nederlaag (p, 1937); Sintels (p, 1945); Quiet though sad (p, 1947); Avond (p, 1950); Verzamelde gedichten (p, 1947); Verzamelde beschouwingen (e, 1950); Doorschenen wolkenranden (bl, 1958).
| |
A. Roland Holst, 1888
35
Dat de poëzie van Adriaan Roland Holst voor de niet-ingewijden moeilijk toegankelijk is, heeft een dubbele oorzaak: de eschatologische (d.i. van de uitersten: ondergang, dood en oordeel vervulde) motieven, èn de aan symbolen rijke taal. Roland Holsts poëzie beweegt zich vaak in een sfeer die niet van deze wereld, die tégen deze wereld en deze tijd is; zijn wereld is opgebouwd uit, zoals Menno ter Braak het uitdrukte, ‘puin van sagen’. Zowel in Roland Holsts proza als in zijn poëzie komen motieven voor ontleend aan de Keltische mythologie, maar naar eigen behoefte vervormd. Deze Keltische inslag is misschien, evenals de (overigens niet grote) invloed van de Ierse dichter William Butler Yeats, mede een gevolg van Roland Holsts verblijf in Engeland, waar hij van 1908-1911 te Oxford studeerde. A. Roland Holst, niet kunnend-leven in deze wereld schiep zich a.h.w. in zijn kunst een eigen wereld, of, zoals Dirk Coster het omschreef: ‘De kunst van Roland Holst is een zingende ontvluchtingspoging, om weg te zijn uit de vale décors van ruimte en tijd’. Hij schiep zich bovendien een taal met eigen, steeds terugkerende symbolen: de tegenstelling tussen het eeuwige en het vergankelijke wordt bij hem een strijd tussen ‘ruimte’ (bode: ‘de wind’) en ‘tijd’ (bode: ‘de luidheid der velen’); ‘het onweer’ duidt het conflict aan, ‘de spiegel’ toont de dubbelganger ontdaan van het toevallige en van datgene waarin hij tekortschoot, en wijst dus op het verwijt om afwijken van de eigen oorspronkelijke zuiverheid; ‘de sneeuwval’, als laatste voorbeeld, staat voor ‘dromenval’.
In de reeks dichtbundels die Adriaan Roland Holst ons schonk, zien wij, zoals Anton van Duinkerken (in Ascese der schoonheid) opmerkte, minder een evolutie dan wel een verheldering; zo wordt ons duidelijk dat 's dichters eenzaamheid niet is het zich terugtrekken van een licht-gewonde, maar de legendarische eenzaamheid van de kluizenaar. In De belijdenis van de stilte (1913) wordt de dichter zich a.h.w. van zijn roeping bewust, in Voorbij de wegen (1920) weet hij, overtuigd van de zuiverheid van het ‘overzeese eiland’ en van zijn plicht te luisteren naar de stemmen van wind en zee, dat eenmaal alle dingen voorbij zullen gaan. Uit deze bundel is het innige
Zwerversliefde
Laten wij zacht zijn voor elkander, kind -
want, o de maatlooze verlatenheden,
die over onze moegezworven leden
onder de sterren waaie' in de oude wind.
| |
| |
5][regelnummer]
O, laten wij maar zacht zijn, en maar niet
het trotsche hooge woord van liefde spreken,
want hoeveel harten moesten daarom breken
onder den wind in hulpeloos verdriet.
Wij zijn maar als blaren in den wind
10][regelnummer]
ritselend langs de zoom van oude wouden,
en alles is onzeker, en hoe zouden
wij weten wat alleen de wind weet, kind -
En laten wij omdat wij eenzaam zijn
nu onze hoofden bij elkander neigen,
15][regelnummer]
en wijl wij same' in 't oude waaien zwijgen
binnen een laatste droom gemeenzaam zijn.
Veel liefde ging verloren in den wind,
en wat de wind wil zullen wij nooit weten;
en daarom - voor we elkander weer vergeten -
20][regelnummer]
laten wij zacht zijn voor elkander, kind.
De beste sleutel tot zijn werk gaf A. Roland Holst ons zelf, zowel in de vorm van een beschouwing (o.a. Eigen achtergronden, tijdens de oorlog illegaal uitgegeven), als in verhalende vorm: De afspraak (1925). In dit verhaal vertelt de dichter van een ontmoeting met de Vreemdeling, de Ander (symbool voor zijn zuiverder Ik, voor de dichter in hem) en in diens spreken gaat voor hem open het verlangen, het heimwee naar groter leven in grijze mythen en sagen, naar zuiverder leven ook. En al zullen in zijn leven telkens momenten komen waarin hij toegeeft aan menselijk begeren, momenten waarin hij de Afspraak vergeet (uit diverse gedichten spreekt schuldbesef), tegelijk weet hij dat de Dichter in hem het laatste woord zal hebben, het woord dat eeuwig is.
Bovengenoemd schuldbesef spreekt heel sterk in A. Roland Holsts meest smartelijke bundel De wilde kim (1925), waaruit het volgende gedicht:
Het onweer
Geheimer oordeel dreigend onweer duistert
uiterste kustgebieden, en de wegen
zijn stil geworden rond het afgelegen
hart, waar een eenzame nog schuilt en luistert.
5][regelnummer]
Lang, zonder woord, stond hij aan 't raam, en zonder
antwoord; toen nam zijn strakke wacht een ende,
want de Verborgene sprak aarzelende
somber en peinzend in een verren donder...
| |
| |
En hij, die uitzag, huivert, en naar binnen
10][regelnummer]
keert hij zich waar zijn stille doode neerligt,
en wacht er de uitspraak en het openend weerlicht,
en smacht dat de voltrekking moog beginnen
over zijn schuld; hij, die aan zijner droomen
duistre vervoering haar aanhankelijk leven
15][regelnummer]
ontredderd in vereenzaming gedreven
prijsgaf, hij roept, dat de vergelding kome...
En hoor, als uit een voortijd wordt de bange
omtrek bevlogen, en een groot vervolgen
kondigt zijn aantocht aan, en de wind verbolgen
20][regelnummer]
vlaagt om de muren om, en een wild verlangen
grijpt dezen mensch, onder te gaan, te breken
door wat haar brak, reddeloos om te komen
onder dit noodweer van der eigen droomen
terugvlaag op hemzelven, en een smeeken
25][regelnummer]
breekt door hem uit, een somber alvergetend
aanroepen van den dood, en naar het westen
strekt hij zijn handen nu van daar ten leste
de ziel de duistre voortijden ontketent
over het hart, over het hart, en buiten
30][regelnummer]
roepen de zwarte boomen hun ellende
noodlottig op den wind dier naderende
weerwraak, en de regen vlaagt tegen de ruiten...
Toen heeft een oogenbliklijk allerzijden
ontladen licht hem ten gericht ontboden:
35][regelnummer]
dat raam, en hij daarachter, en de doode
stonden ontdekt tot in het eind der tijden.
In sommige verzen uit De wilde kim kondigt zich reeds Een winter aan zee (1937) aan, een bundel ‘die klinkt als een laatste lied der wereld, waarna geen ander meer kan worden aangeheven...’ (Anton van Duinkerken), geschreven in een granieten taal waarin het woord van zijn laatste sieraad ontdaan is tot op de kern. Omdat het bezwaarlijk is uit deze cyclus die een gesloten geheel vormt, te citeren, volgt hier nog het in dezelfde sfeer zich bewegende
| |
| |
Einde
Eenzaam en wild, koud en hartstochtelijk -
is dit de zee nog? In welk laatste teeken
van de voortijden, het onstuimig rijk
van blinkend, ledig en oneindig licht
5][regelnummer]
kwamen de waatren? Eenzaam zijn de kusten:
de droomen van de volkren zijn verstreken;
gelijk een bekken, klinkend ten gericht,
luiden de wateren, gekomen zijnde
tegen de wereld; uit het steile westen,
10][regelnummer]
vanaf de weringen der dooden, wordt
het voorspel van de harpen van het einde
hartstochtelijk en eenzaam, wild en koud,
ingezet. De groote stervenden komen
als zich dit ruischen op hun inkeer stort,
15][regelnummer]
roepende naar de steden, en zij worden
tegen het wilde westen waargenomen
op den omgang van muren: groot en oud
en wijzende naar de geheimenis
des ondergangs. De voerders onzer woorden
20][regelnummer]
hadden een naam, doch dezen hebben géén naam,
zijnde bazuinen, over al wat is
doende de schaduwen van wat geweest is,
gelijk de nacht der nachten, vóór de komst
van de gelaten uit het woord des geestes,
25][regelnummer]
die zullen starend juublen boven ons:
koud en hartstochtelijk en wild en eenzaam.
Het proza dat Adriaan Roland Holst geschreven heeft onderscheidt zich in wezen niet van de poëzie, al gaan hier de gevoelens soms schuil achter het verhalende element, maar ook hier blijft de indruk van het grootse, het meeslepend-overweldigende: De dood van Cuchulainn van Murhevna (1916), Deirdre en de zonen van Usnach (1920).
Wie uit het bovenstaande zou concluderen dat Adriaan Roland Holst als mens een norse, ongenaakbare natuur zou bezitten, zou zich al heel sterk vergissen: de speciale aan ‘Jany’ gewijde aflevering die de tijdschriften De gids en Maatstaf in 1958 ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag deden verschijnen, roepen voor ons het beeld op van een ondanks zijn spot goedhartig en behulpzaam, en ondanks zijn dandyisme eenvoudig en integer mens.
A. Roland Holst: Verzen (p, 1911); De belijdenis van de stilte (p, 1913); De dood van Cuchulainn van Murhevna (n, 1916); Voorbij de wegen (p, 1920); Deirdre en de zonen van Usnach (n, 1920); De wilde kim (p, 1925); De afspraak (n, 1925); Tusschen vuur en maan (n, 1932); Een winter aan zee (p, 1937); Uit zelfbehoud (e, 1938); Onderweg (p, 1940); Tegen de wereld (p, 1947); Verzamelde werken (4 delen, 1948-1949); In gevaar (p, 1958); In ballingschap (bl, 1955); Omtrent de grens (p, 1960); Onder koude wolken (p, 1962).
| |
| |
| |
Twee protestantse dichters
36
Geerten Gossaert, pseudoniem voor F.C. Gerretson (1884-1958) neemt een wel heel bijzondere plaats in tussen zijn generatie-genoten van 1910, en wel door zijn bewust afwijzen van Tachtig, niet alleen wat betreft de mentaliteit maar ook wat de dichtvorm aangaat. Gossaert grijpt over Tachtig heen terug naar Bilderdijk, en het is diens traditie die hij voortzet: dezelfde trots (om niet te zeggen hoogmoed) tegenover de mensen, hetzelfde zich klein-voelen ten aanzien van God. Ook in zijn archaïstische taal blijkt Gossaerts voorliefde voor het verleden. Hij neemt stelling tegen de artistieke en sociale anarchie der Tachtigers, zodat de sterke nadruk komt te liggen op de ‘techniek’ van het vers (waar ook de titel van zijn enige dichtbundel, Experimenten, op wijst). Al zijn dus de verschilpunten met zijn tijdgenoten talrijk, toch is hij ook weer met hen verbonden: ook hij lijdt aan deze wereld, doch hij zoekt steun bij ‘de vroomheid der vaderen’, bij God. Kenmerkend is een gebed als Eis daimona (Aan de Godheid):
Eis daimona
Laat nu, in angst en pijn,
Meester, mij niet alleen...
5][regelnummer]
't Liefste dat Jeugd gewon
Naamt ge mij, liefde en eer.
'k Zweeg. Dat de Dienaar niet
10][regelnummer]
'k Zwijg. Want ook dit is recht.
Zijt Gij de Meester niet?
Maar blijf bij mij, blijf bij mij,
Blijf bij mij, o mijn God!
15][regelnummer]
Maak niet Uw woord te schand,
Maak niet Uw trouw ten spot!
Hoort... om mijne eenzaamheid
Laat mij, in angst en pijn,
20][regelnummer]
Meester, niet gansch alleen!
Zoals wij reeds zeiden is de enige bundel gedichten die Geerten Gossaert deed ver- | |
| |
schijnen: Experimenten (1911); doch elke herdruk die uitkwam telde weer enkele verzen meer: waren het bij de eerste uitgave slechts 20 gedichten, bij de achtste druk (1943) was het aantal 58; de laatste (twaalfde) druk verscheen in 1954. Opmerkelijk is dat de later geschreven gedichten (die Gossaert met opzet tussen de andere in plaatste) niet als latere, rijpere te herkennen zijn: Gossaerts levensgevoel wijzigde zich niet en zijn verstechniek was, evenals bij de andere dichters van 1910, van het begin af verbluffend. De verzen van Geerten Gossaert zijn geschreven als wat hij zelf noemde ‘bezielde rhetoriek’. In een studie over de Engelse dichter Swinburne verdedigde hij het gebruik van clichés: ‘niet alleen dat, naar vaak is opgemerkt, goede “cliché's” tot de gemakkelijkste en onontbeerlijkste elementen van een cultuurtaal behooren, maar ook in de poëzie schijnt mij een welbegrepen en zuiver gebruik der klassieke beelden verre te verkiezen boven het thans in zwang zijnde tot elken prijs opjagen van nieuwe beelden, waardoor men uit vrees voor het schon-dagewesene allicht in eene andere valschheid, een valsche originaliteit, vervalt.’ - een citaat waarbij de opmerking past dat Gossaert hier de termen retoriek en cliché een van het gewone spraakgebruik afwijkende betekenis geeft, retoriek immers is juist het onbezield gebruiken van gezwollen taal.
De stervende pelgrim
Wanneer in 't moordend licht, te midden der woestijnen,
De moede karavaan van wreeden dorst versmacht,
Ontschuilt ze, in 't zand gehukt, 't alzengend zonneschijnen,
En beidt, in loomen slaap, den koelen wind der nacht.
5][regelnummer]
Maar dan, met de eerste ster, herrijst ze, en staat reisvaardig:
De lendenen omgord, de kemelen belaân...
Alleen één schaamle pelgrim voelt, ontzet, wreedaardig
Der onmacht looden boei zijn lamme lende omvaân.
Wel, als in diepen droom, hoort hij van ver weerklinken
10][regelnummer]
Het koperen signaal, dat 't uur der afreis meldt,
En rijst... maar valt..., rijst weêr... voelt zich zijn krachte' ontzinken...,
En zijn berusting weet zich tot den dood geveld.
En langs zich, zwart fantoom, ziet hij den stoet verdwijnen
In 't melken licht der maan, en, 't oor in 't zand geleend,
15][regelnummer]
Hoort hij, een dof gerucht, der keemlen draf verdwijnen,
En heft zijne oogen op naar de eenzaamheid, en weent!
Zóó al den bangen nacht. Doch als de heuvlen vangen
Den matten mauven gloor van 't rijzend morgenlicht,
Verheft hij, eerst, naar 't oost, de stad van zijn verlangen,
20][regelnummer]
Nog eenmaal, en voor 't laatst, 't aanbiddende aangezicht.
| |
| |
Maar dan, met zijne huik, aleer, na weinige uren,
't Delirium der dorst hem zijn verstand verdwaast,
Verhult hij zijn gelaat voor 't fel geloer der gieren,
Wier geilheid op den buit van stervende oogen aast:
25][regelnummer]
De dichter, met een wijle uit woorden saamgeweven,
En rond zich als een waas van weemoed uitgespreid,
Verbergt, voor het gemeen, de waarheid van zijn leven,
Het smartelijk gelaat van eige' ellendigheid.
Veel van Gossaerts gedichten hebben een conflict tot motief, er staan b.v. tegenover elkaar zinnelijkheid en vroomheid, hoogmoed en nederigheid, - maar steeds treft hoe een felle bewogenheid bedwongen wordt door een strenge versvorm. Karakteristiek is nog:
Libera nos, domine!
De wind woei om het eenzaam huis
Toen lichtte een vreemde de klink der deur
5][regelnummer]
Ik dierf niet vragen wie hij was
En hij gaf teeken noch taal;
En ik noodde hem niet, maar hij zat aan
Naast mij aan 't avondmaal.
Mijn lippen trilden en in mijn hart
Maar hij glimlachte en hief tot mij
Zijn bitterschoon gelaat.
En 'k sprak en zei: Ik ken u niet!
Wat, aan mijn haard, zoekt gij?
15][regelnummer]
Doch hij antwoordde niet, maar hief zijn hand
En brak het brood met mij.
En ik herkende...; 's morgens vroeg
Is hij weer heengegaan...
Maar 't laatste van dit bitter lied
Geerten Gossaerts hartstochtelijke felheid staat wel heel ver af van de typische vrouwelijke gevoeligheid van Jacqueline E. van der Waals (1868-1922): daar
| |
| |
verzet, hier aanvaarding; daar hoogmoed, hier nederigheid. Men vergelijke Gossaerts laatst geciteerde vers met het hier volgende van Jacqueline E. van der Waals:
Annunciatie
Ik hoorde uw voetstap naadren op het pad,
Ik wachtte, en zag u na een korte pooze.
- Hoe geurden 't dennenboschje en de rozen! -
Toen gij mijn open woning binnentradt.
5][regelnummer]
Gij waart dien avond, toen gij tot mij kwaamt,
O Dood, niet overmoedig, niet vermetel,
En toen gij plaats naamt in mijn zachten zetel,
Gelijk een knaap zoo schuchter en beschaamd.
‘Ik kom misschien wat laat en ongelegen?
10][regelnummer]
Maar God heeft mij gezonden met een last.’
Ik sprak: ‘Wie tot mij komt van Zijnentwege
Is mij ten allen tijde een lieve gast.’
Ik bood u spijze, ik dronk met u den wijn.
Toen spraakt gij vragend, en uw oogen zagen
15][regelnummer]
De mijne niet, naar de uwe opgeslagen,
Maar staarden peinzend in den avondschijn:
‘Ik weet, dat ge u een woning hebt gebouwd,
Die gij zoo juist van plan waart te betrekken?...
Dat gij de taak, door God u toevertrouwd
20][regelnummer]
Ten laatste aan uzelve woudt ontdekken,
Als gij uw eigen leven leven zoudt?...
Maar met een glimlach sprak ik snel en stil:
‘Kwaamt gij, o Dood, mij van mijn plannen spreken?
Spreek en verkondig mij des Meesters wil.’
25][regelnummer]
Toen stondt gij op, toen gaaft gij mij het teeken,
Waarmede gij de uwen wijdt, o Dood. -
Ik deed u even later uitgeleide,
Ik zag u duister in het avondrood
Verdwijnen in de duisternis der heide,
30][regelnummer]
En keerde huiswaarts langs het kiezelpad.
Ik sprak niet ‘goede Dood’, ik sprak niet ‘booze’,
Maar 't dennenboschje geurde, en de rozen,
En 'k had het leven nooit zoo lief gehad.
Geerten Gossaert: Experimenten (p, 1911); Experimenten12 (p, 1954); Essays (e, 1947).
Jacqueline E. van der Waals: Laatste verzen (p, 1922).
| |
| |
| |
J.A. Dèr Mouw, 1863-1919
37
Johan Andreas Dèr Mouw is eerst zeer laat tot het dichten gekomen: toen hij op ca. vijftigjarige leeftijd hiermee begon, had hij reeds een werkzaam leven als leraar klassieke talen, taalkundige, sanskritist, astronoom en wijsgeer achter de rug. Dit hele leven door is hij een felle polemist (hij trok o.a. te velde tegen het Hegelianisme van professor Bolland) en een rusteloze zoeker geweest. Tenslotte, en dit betekende voor hem een bevrijding, vond hij rust in de Voorindische mystiek, en toen ook begon zijn dichterschap.
Zijn levensbeschouwing, tot de eenvoudigste vorm teruggebracht, kan a.v. omschreven worden: het Ik (Atman) en de Wereldziel (Brahman) vormen niet alleen een onverbrekelijke eenheid doch zij kunnen ook zonder elkaar niet bestaan. Het opgaan van het Ik in de Wereldziel wordt daardoor een beheersen van de Wereldziel. Zo ontstaat het weten: ‘de wereld is mijn schepping, zonder mij is niets! Het uiterste subjectivisme brengt niet alleen benauwing, maar ook zelfverheffing mee, die in het licht van het Brahman-zijn zich ontplooit tot een stoutmoedige zelfvergoddelijking, omdat nu alle scheiding tusschen subject en object spoorloos wegviel. Wie Brahman verheerlijkt, verheerlijkt Atman; de stem van den dichter zingt met branding en orkaan het Lied der Aarde, een kosmische symphonie.’ (Menno ter Braak).
De trots om deze een-wording van Atman met Brahman, die Dèr Mouws hele oeuvre beheerst, drukte hij uit in zijn pseudoniem Adwaita (= tweeheidloos, de tweeheid te boven). Deze eenheid met de Wereldziel doet hem met dezelfde liefde de macrocosmos en de microcosmos, het grote en het kleine, het hoge en het lage beschouwen.
Ik sprak enthousiast over 't Parthenon,
Hoe 't op veerende berg zweefde, als een blank
Snaarinstrument, dat door zijn zuilen, rank,
De wereldlucht tot aan de horizon
5][regelnummer]
Maakte tot één akkoord van marm'ren klank -
Toen plotseling een draaiorgel begon
Door de open deuren, dwars over 't balkon,
Te spugen zijn kwijldraderig gejank.
En 'k dacht: Ja, Brahman is de Kunstenaar:
10][regelnummer]
Hij, Shakspere's voorbeeld, zet vlak naast elkaar
Het hoogverhevene en het laagkomieke.
En wat in Cyrano de Bergerac
De bakker zei, toen men zijn glaswerk brak,
Dacht ik: Il casse tout, c'est magnifique.
Het valt op dat de aan de Voorindische mystiek van het Brahmanisme ontleende levensbeschouwing bij Dèr Mouw niet leidde tot het schrijven van een would be oosterse poëzie. Als er iets is wat de dichter verafschuwt, dan is het plechtstatigheid en vage mysteriositeit: zijn verzen zijn van een ongewone helderheid, de taal is fa- | |
| |
miliaar en ‘alledaags’. Juist het contrast tussen de soms diepe gedachten en de ‘gewone’ woorden waarin zij uitgedrukt zijn, geeft dit dichterschap die pikanterie (en soms die humor) die er de bekoring van vormen.
'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.
Ik doe in htiis het een'ge, dat ik kan:
'k Gooi mijn vuil water weg en vul de kan;
Maar 'k heb geen droogdoek; en ik mors altijd.
5][regelnummer]
Zij zegt, dat dat geen werk is voor een man.
En 'k voel me hulp'loos en vol zelfverwijt,
Als zij mijn lang verwende onpraktischheid
Verwent met wat ze tooverde in de pan.
En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt
10][regelnummer]
Tot feeërie van wereld, kunst en weten:
Als zij me geeft mijn bordje havermout,
En 'k zie, haar vingertoppen zijn gespleten,
Dan voel ik éénzelfde adoratie branden
Voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.
Een andere kwaliteit van Dèr Mouws verzen is de sterke plastiek ervan. Uitermate suggestief is b.v.:
Aquarium
In schem'rig groen stukje van de oceaan
Zweeft als een schim het zeedier, transparant:
Zich zelf vergetend, ziet door glazen wand
De menschengeest 't ontzaglijk wonder aan,
5][regelnummer]
Hoe 't zieltje, dat in elk trillend orgaan,
Teer van doorschijnendheid, onzichtbaar brandt,
't Vreemd, glazen vogeltje zijn fijn als kant
Geweven vleugeltje golvend doet slaan.
Zoo drijft mijn vers in mij, zelf deel van God;
10][regelnummer]
En iets, dat met verstand en weten spot,
Verbergt zich in kunst'ge doorschijnendheid;
En wie het leest, voelt, voor één oogenblik
Verplaatst buiten de grenzen van zijn Ik,
Trillen 't mysterie van zijn eeuwigheid.
| |
| |
Tenslotte wijzen wij op de grote rol die Dèr Mouws herinneringen aan zijn jeugd en aan een vroegere liefde in zijn gedichten spelen. Dit komt vooral ook tot uiting in zijn Nagelaten verzen (1934), waaruit het volgend sonnet genomen is:
'k Hoor ruischen ons moeras - zoo noemden wij 't,
Mijn vriend en ik - vol angstigrits'lend riet,
Met, soms, een zichtbaar wieg'lende karkiet;
Er om eerst bosch, dan heiden, vlak en wijd.
5][regelnummer]
Wij stookten vuurtjes, veilig; niemand ziet
De blauwe rook. Over ons, dreigend, glijdt
Kraaiengeroep, vreemd, wild, door de eenzaamheid. -
Leeft hij nog? - 'k Ruik de hars - Ik hoop van niet.
Ik heb hem vaak beleedigd en gegriefd;
10][regelnummer]
Want 'k hield van hem. Neen, 'k was op hem verliefd.
Neen, meer - mijn ideaal van goed en waar.
Nu ben ik oud. In Brahman is vergaan
Mijn wereld, en ikzelf, grijze brahmaan -
Hij had blauwe oogen en mooi donker haar.
In feite hadden ook deze Nagelaten verzen deel moeten uitmaken van de grote cyclus Brahman. Helaas echter heeft J.A. Dèr Mouw het werk niet kunnen voltooien: tijdens de samenstelling overleed hij, zodat zijn leerling Victor E. van Vriesland er de laatste hand aan moest leggen: Brahman I verscheen in 1919, Brahman II in 1920. Bij zijn verschijning ondervond het sterk persoonlijke werk weinig belangstelling al werd het gewaardeerd door o.a. Kloos, Verwey en Van Eeden. Invloed oefende het eerst veel later uit, mede dank zij bewonderaars als Menno ter Braak en Edgar du Perron; hoe hoog Garmt Stuiveling deze poëzie aanslaat blijkt wel uit wat hij in 1947 schreef over Dèr Mouws dichterschap: ‘een kunstenaarschap, dat hem doet kennen als de meerdere van al zijn tijdgenoten met uitzondering van Leopold en Boutens, wier gelijke, en van Gorter, wiens mindere hij is’. Ook al zou men niet zo ver willen gaan als Stuiveling, - dat wij in Adwaita een oorspronkelijk denker en een groot, nog steeds te weinig erkend, dichter bezitten, staat vast.
J.A. Dèr Mouw: Brahman I (p. 1919); Brahman II (p, 1920); Nagelaten verzen (p, 1934); Verzamelde werken (3 delen poëzie, 3 delen filosofie, 1947-1951).
| |
Jan Prins, Jacob Israël de Haan, H.W.J.M. Keuls
38
Jan Prins (pseudoniem voor C.L. Schepp, 1876-1948) is wel de minst gecompliceerde van bovenstaand drietal. Hij is zee-officier geweest en hij minde het water en de luchten, hij hield van de open, wijde natuur, - en het is deze liefde die hij in veel van zijn gedichten beleden heeft:
| |
| |
De bruid
De lucht, over den jongen dag,
Iets ongewoon-verblijdends lag
In weide en veld gestrooid.
5][regelnummer]
De torenklok zong, wat ze kon,
De bruigom was de lentezon
Ze was des morgens opgestaan,
10][regelnummer]
Een ranke, frissche meid.
Ze deed haar gazen sluier aan
Ze stak zich van den pereboom
15][regelnummer]
Die witter dan een winterdroom
Is, - wonder, wonderbaar.
Ze deed een gladden gordel om
Van zuivren waterglans, - wat glom
Toen hechtte ze als een donzen vacht
Den schuimrand, dien de zee haar bracht.
Toen was de bruid gereed.
25][regelnummer]
Een ooievaar trad op den deel,
Gewichtig, met zijn stok.
De merel was in zwart fluweel,
Toen keken, daar 't zóó prachtig was, -
30][regelnummer]
En Holland is de bruid, -
De madeliefjes in het gras
De bruigom is een edel man,
De bruid is jong en sterk.
35][regelnummer]
Daar komen schoone kinders van
En blijdschap bij het werk.
| |
| |
De bruid, - waar zag men weeker leest,
Een vriendelijker mond, -
De bruid, - die maakten zeewind meest
Nu komt ze met haar lief gezicht
Wat is de hemel wijd, - en licht.
45][regelnummer]
De wereld is een wonderbron
Van telkens nieuw geluid.
De bruigom is de lentezon
Op latere leeftijd verdiepte Jan Prins zich in de Griekse wijsgeer Plato, waarvan een goede vertaling uit diens werken het gevolg was.
Jacob Israël de Haan (1881-1924) is de broer van Carry van Bruggen, en evenals zij keerde hij zich af van het orthodox-joodse geloof. Doch nog meer dan zijn zuster werd hij geplaagd door onzekerheid en wroeging; hij hervond tenslotte het oudvaderlijke geloof en ging als zionist naar Jerusalem (waar hij door een Arabier vermoord werd; de Duitse schrijver Arnold Zweig beschrijft zijn leven en sterven in de sleutelroman De Vriendt kehrt heim, 1932).
Jacob Israël de Haan was een rusteloze, gespleten natuur, en dit blijkt uit zijn verzen; zij bezitten vaak een maximum aan gevoel, doch vooral de langere gedichten zijn zwak van vorm. Het mooist werd daardoor zijn rijke, ontroerende bundel Kwatrijnen (1924), waar hij gedwongen was tot beknoptheid. In deze ca. 900 verzen geeft hij ons het dichterlijk dagboek van zijn reis naar en verblijf te Jerusalem. Wij vinden er de gehele dichter in terug, met zijn strijd tussen ziel en zinnen, zijn heimwee, zijn waanzin en zijn berusting.
Ziel en zinnen
Het Oogenblik zoeken mijn zinnen.
En mijne Ziel zoekt de Eeuwigheid.
Van dat mijne dagen beginnen
Onrust
Die te Amsterdam vaak zei: ‘Jerusalem’
En naar Jerusalem gedreven kwam,
Hij zegt met een mijmrende stem:
| |
| |
Waanzin
Want dat ik, zat van zinnen, zat van leven,
Altijd weer nieuwe zatheid zoek.
Dat ik door lust en waanzin voortgedreven,
God te Jerusalem vervloek.
Inderdaad, deze bundel lezend, kunnen wij alleen maar Jacob Israël de Haans woorden beamen die hij schreef in het kwatrijn
Kwatrijnen
Die na mij komen, lezen mijn kwatrijnen.
Zij zullen sidderen, als zij verstaan,
Met welk een marteling van hartepijnen
Ik zingend door het Leven ben gegaan.
H.W.J.M. Keuls (1883), een dichter die te weinig bekend is, doet bij eerste kennismaking even denken aan een iets weelderiger Bloem: ook hier die elegische toon van inkeer en berusting, die sfeer van schemering:
De regen spint zijn dunne draden
En droppelt langs het vensterglas;
De dag hangt loom van zwaar-beladen
Hemel, waar geen morgen was.
5][regelnummer]
Ik lees een oud geworden boek,
Mijn oog tuurt op de gele bladen,
Veel schoone woorden zijn er zoek,
Ik kan den zin ervan niet raden.
Mijn leven lijkt een troebel water
10][regelnummer]
Traag uitgevloeid in 't dorre zand,
Een bleeke kom in 't drooge land,
Een water stil zonder geklater.
De regen spint de trage uren;
Schijnt daar een beeld op 't grijze doek
15][regelnummer]
Der lucht? mijn loome oogen turen,
De regen spint, ik vind niet, wat ik zoek.
| |
| |
In feite echter is het dichterschap van Keuls veel gecompliceerder (wat niet betekent: groter) dan dat van Bloem: voor hem is het dichten een voortdurende strijd, een steeds herhaalde poging om de hem in het dagelijkse leven ontsnapte werkelijkheid op te roepen:
Mijn woorden aarzelen altoos,
Alsof zij niet beroeren mogen,
Wat is te helder of te broos,
En elke teerheid ware een logen.
5][regelnummer]
Mijn woorden zoeken een gebied,
Waar in Gods dageraad geboren
Het ijlste wezenlijk geschiedt
En gaat geen ademtocht verloren.
Zij smachten naar het zuiverst licht
10][regelnummer]
Doch blijven aan de stof gebonden;
Hun wankelen is een gericht,
Hun vleug'len zijn bezwaard van zonden.
Keuls' taal is ietwat archaïstisch getint, hij gebruikt graag bewerkelijke dichtvormen als sonnet en rondeel, en hij doet dit met een onbetwist meesterschap. Een van zijn mooiste bundels is Regionen (1953), waaruit
Ik ben u na uw sterven gaan beminnen,
Gij waart zo ver en schijnt nu zo nabij,
Uw stem klinkt van een heldere overzij
En zonder moeite laat uw hart zich winnen.
5][regelnummer]
Van niets vervreemd dan van mijn moede zinnen
Verrijst gij peinzend, ofwel licht en blij,
Alnaar u raakt het vloeiend aards getij;
Haast tastbaar komt uw beeld mijn wereld binnen.
Het water dat ons scheidt is niet meer diep,
10][regelnummer]
In 't morgenlicht kunt ge den bodem zien,
En 'k droom dat gij het spoedig zult doorwaden,
Want mijn voet volgt te langzaam wie mij riep;
Maar als 'k u naadren hoor, o dan misschien
Ben ik al stervend door te veel genade.
Jan Prins: Tochten (p, 1911); Getijden (p, 1924); Bijeengebrachte gedichten (2 delen, 1947). Bloemlezing uit zijn gedichten, door Laurens van der Waals, 1956.
J.I. Haan: Het Joodsche lied (p, 2 delen, 1915, 1921); Kwatrijnen (p, 1924); Verzamelde gedichten (2 delen, 1952).
H.W.J.M. Keuls: Verzamelde gedichten (4 delen, 1947-1949); Het nieuwe leven (vertaling van Dante: La vita nuova, 1951); Regionen (p, 1953); Vlucht en bezinning (bl, 1958).
|
|