Regelnummers proza verbergen
| |
Het proza van en na 1880
Indeling en overzicht
17
Tot dusver hebben wij ons in hoofdzaak bepaald tot de dichtkunst: de Beweging van Tachtig immers is vooral een ‘periode van de vernieuwing onzer poëzie’. Toch mogen wij hier niet de conclusie uit trekken dat het proza er onberoerd onder bleef. Beginselen als schoonheidsverheerlijking en l'art pour l'art mogen in het proza minder naar voren komen dan in de poëzie, onderhuids aanwezig waren ze wel. Het op de spits gedreven individualisme vond ook in het proza zijn vertegenwoordiger (Arij Prins); dat vorm en inhoud één zijn gold evenzeer voor het proza, en, tenslotte, ook het proza ging uit van de zintuiglijke waarneming: realisme, impressionisme en naturalisme.
| |
| |
Ondanks het feit dat elke indeling enige willekeur meebrengt willen wij toch door het trekken van enkele lijnen enige overzichtelijkheid brengen in de veelheid van stof. Wij stellen dan als eenling voorop:
1. Louis Couperus: impressionistisch woordkunstenaar, psychologische-romanschrijver, naturalist, neo-romanticus, sprookjesdichter en verfijnd causeur, - vanwege deze veelzijdigheid èn omwille van de grote importantie van deze schrijver verdient hij een aparte plaats.
2. Impressionisten: Jacobus van Looy, François Erens en Augusta de Wit. De term impressionisme is ontleend aan de schilderkunst; in Frankrijk behoren tot deze richting kunstenaars als Renoir, Monet, Manet, Pissarro, Degas, Seurat en Sisly, in Nederland o.a. Breitner, Van Looy en Isaac Israëls. De impressionistische schilder gaat uit van de met de ogen waarneembare werkelijkheid, hij geeft deze echter niet weer, zoals de realist vaak doet, zoveel mogelijk objectief, maar hij laat de stemming, de sfeer op zich inwerken, en het is deze stemming, deze sfeer, die hij in kleuren poogt te ‘vertalen’. Van de schilderkunst ging de term over op de muziek (Debussy, De Falla) en de literatuur. Het bovengeschetste uitgangspunt geldt ook voor de musici en de literatoren; als bijzondere kenmerken voor het literaire impressionisme noemen wij:
a) het veelvuldig gebruik van bijvoeglijke naamwoorden: daar ook hier de sfeer van het geheel opgeroepen wordt door middel van een reeks detailindrukken, wordt elke zelfstandigheid door fijn-onderscheidende bepalingen een sferische omtrek gegeven.
b) het vormen van tal van neologismen, d.z. nieuwe woorden, gewoonlijk gevormd uit reeds bestaande woorden of woordstammen.
c) het veelvuldig toepassen van synesthesie, d.i. de beeldspraak berustend op de vervanging van een indruk uit het gebied van het ene zintuig door die van een ander (‘de groene koperen klank van mijn spot’).
d) het vaak gebruiken van passieve taalvormen en van de zgn. erlebte Rede of style indirecte libre, d.i. de tussenvorm tussen directe en indirecte rede (‘hij zei, hij zou ook mee gaan’).
Hoewel de impressionistische schrijfkunst ook bij andere auteurs is aan te wijzen, willen wij ons hier beperken tot de drie bovengenoemde.
3. Neo-romantici. Zoals wij ons zullen herinneren waren kenmerkend voor de Romantiek: individualisme, opstandigheid, natuurliefde, religieuze verdieping, historische belangstelling en humorcultus, - kenmerken die alle zes hun oorsprong vinden in de kiemcel: onvrede met het hier en het nu. Omstreeks 1900 komt er in ons land een beweging op die wij Neo-Romantiek noemen, en die zich vooral kenmerkt door de herleving van een nu enigszins anders geaarde historische roman, doch die ook haar stof vindt in het exotische, in het mysterie van het leven e.d.
Het verschil tussen de historische roman uit de Romantiek en die uit de Neo-Romantiek kunnen wij in de volgende hoofdpunten samenvatten:
a. Terwijl in de historische roman van de Romantiek de schrijver uitgaat van historische gebeurtenissen of figuren, is voor de historische-romanschrijver uit de Neo-Romantiek het ziele-gebeuren het belangrijkste. Vaak projecteert de schrijver zichzelf a.h.w. in het verleden, vertoont de hoofdpersoon karaktereigenschappen, ge- | |
| |
voelens, gedachten van de auteur. Deze laatste richting is dus subjectiever dan de 19de-eeuwse historische roman.
b. De schrijver uit de Romantiektijd besteedt veel zorg aan de historische enscenering: beschrijving van burchten en kastelen, kleding, bewapening, levenswijze; de Neo-Romanticus is het veel meer te doen om de historische sfeer, vooral waar deze psychologische of suggestieve waarde heeft, en deze sfeer wordt meer aangeduid dan minutieus beschreven. Mede hierdoor heeft de historische roman uit de Romantiek vaak een grotere omvang, zijn er ‘dode’ gedeelten in, - die men wel heeft gepoogd weg te werken door een zgn. beknopte uitgave; bij de neo-romantische historische roman zou een dergelijke besnoeiing onmogelijk zijn.
c. De historische roman van de Romantiek streeft naar een helder, scherp-omlijnd beeld, bij de Neo-Romanticus vinden wij vaak wat de fotograaf noemt ‘soft focus’ (een ietwat wazig doch sfeervol beeld). Soms is niet eens precies aan te geven in welke tijd en welke streek het verhaal speelt (Arthur van Schendels Een zwerver verliefd, Aart van der Leeuws Ik en mijn speelman).
d. De taal bij de Neo-Romanticus is over het algemeen veel meer verzorgd; in haar impressionisme is zij persoonlijker.
Tot de Neo-Romantici rekenen wij: Arij Prins, Adriaan van Oordt, Aart van der Leeuw, Arthur van Schendel, P.H. van Moerkerken en Nine van der Schaaf.
4. Gedreven door sociale bekommernis zijn vooral Herman Heijermans en Israël Querido.
5. Realisten en naturalisten vormen verreweg de grootste groep. Hoewel ook hier bovengenoemde sociale bekommernis vaak aanwezig is, gaat het nu veel meer om het individu terwijl in groep vier meer een bepaalde klasse der bevolking het uitgangspunt was. Het verschil tussen realisme en naturalisme zouden wij a.v. willen omschrijven: de realist wil enkel de werkelijkheid uitbeelden, neutraal, onbevooroordeeld. Hij wil niets aantonen, alleen tonen. De naturalist wil echter juist wèl iets aantonen, nl. dat de mens gedetermineerd is door de twee factoren: erfelijkheid en milieu. Het is vooral Emile Zola (1840-1902) geweest, die dit naturalisme beoefend heeft. Om zijn bedoelingen te verwezenlijken had hij aan één roman niet genoeg: in zijn twintigdelige Les Rougon-Macquart laat hij zien hoe bepaalde eigenschappen erfelijk zijn, telkens in leden van deze familie naar voren komen, maar ook hoe zij beïnvloed worden door het milieu waarin deze personen verkeren. Hoewel in de Nederlandse literatuur wel naturalistische romans zijn aan te wijzen (Couperus' Eline Vere b.v.) is er toch geen schrijver wiens hele levenshouding erdoor bepaald wordt.
Tot de naturalisten en realisten rekenen wij de volgende drie groepen:
a. Tussen naturalisme en realisme: A. Aletrino, Frans Netscher, Johan de Meester, Frans Coenen en Herman Robbers.
b. de ‘dames-roman’: Margo Scharten-Antink, Ina Boudier-Bakker, Top Naeff, Carry van Bruggen, Marianne Philips en Elisabeth Zernike.
c. van realisme tot ideeënroman: Gerard van Eckeren, J. van Oudshoorn, Theo Thijssen, Nico van Suchtelen en Reinier van Genderen Stort.
6. Het hoofdstuk wordt besloten met een tweetal onafhankelijken: de parodist Cornelis Veth en Nescio.
| |
| |
| |
Louis Couperus, 1863-1923
18
De Hagenaar Louis Couperus heeft nooit aan De nieuwe gids meegewerkt, zijn laat-romantische, precieuze poëzie werd door Kloos c.s. volstrekt niet gewaardeerd. Maar al is het een feit dat deze traditionele poëzie het vernieuwende element van de Tachtiger dichtkunst mist, daar staat tegenover dat de prozaïst Couperus (en in het proza ligt juist zijn grote betekenis) wel degelijk tot de Tachtiger Beweging behoort. De vijf punten die deze Beweging kenmerken immers (estheticisme, l'art pour l'art, individualisme, eenheid van vorm en inhoud en zintuiglijke waarneming) gelden ook voor hem.
De roman waarmee Louis Couperus debuteerde was Eline Vere (1889). Met dit boek schreef Couperus niet alleen de beste naturalistische roman tot dusver (Eline Vere is het slachtoffer van haar aangeboren karaktereigenschappen en van haar milieu), maar tevens gaf hij hier een ongelooflijk scherp en overtuigend beeld van de verfijnde, wat decadente sfeer van het 's-Gravenhage van omstreeks 1885, en tenslotte schiep hij in Eline Vere het psychologisch portret van een vrouw dat waard is gesteld te worden naast dat van Madame Bovary in de gelijknamige roman van Gustave Flaubert.
Eenzelfde psychologische scherpte vinden wij in een hele reeks van boeken van Couperus, waarvan wij noemen: De boeken der kleine zielen (4 delen, 1901-1903), dat misschien nog wordt overtroffen door Van oude menschen de dingen die voorbijgaan (1906). Gaf Eline Vere de tragische ondergang, het in troosteloze melancholie wegzinken van een vrouw, in de breedopgezette De boeken der kleine zielen maken wij de neergang mee van een hele familie van hoge koloniale ambtenaren. Niemand minder dan Katherine Mansfield getuigde dat er in de hele Engelse literatuur niets te vinden was dat met dit boek vergeleken kan worden. Van oude menschen de dingen die voorbijgaan treft door een uiterst geconcentreerde compositie, de sfeer is nog suggestiever weergegeven, de psychologie is nog overtuigender. Het thema is hier: de in het verleden bedreven misdaad wreekt zich in het heden, zelfs als de schuldigen voor elke menselijke rechtbank veilig zijn.
Louis Couperus heeft een deel van zijn jeugd in het toenmalige Nederlands-Indië doorgebracht en in 1899 was hij er weer, - in De stille kracht (1900) suggereert hij hoe een Europeaan, die juist absoluut geen geloof hecht aan allerlei verhalen over occulte krachten, hieraan ten onder gaat.
Naast bovengenoemde in de eigen tijd spelende boeken zijn er de historische romans als De berg van licht (3 delen, 1905-1906), De komedianten (1917) en Iskander (1920), dit laatste de visionaire verbeelding van het leven van Alexander de Grote. Wat in deze boeken in het bijzonder treft is het zeldzame vermogen waarover de auteur beschikt om zich volkomen in te leven in een voorbije tijd: een boek als Antiek toerisme (1911) is, bij een allereenvoudigste intrige, in feite niets anders dan een soort reportage, een ‘ooggetuige-verslag’ van de oude zeden en gewoonten, van het antieke leven in het Egypte uit het begin van onze jaartelling.
Een aparte plaats in deze historische verbeeldingen wordt ingenomen door Het zwevende schaakbord (1923), de ironische, naar de moderne tijd verplaatste, parafrase van de ridderroman Walewein.
| |
| |
Als derde genre noemen wij het kunstsprookje; het beste is Psyche (1898), al komt hier toch een eigenschap van Couperus naar voren die wij minder waarderen kunnen, nl. het tè mooi willen doen, waardoor een ‘woordkunst’ ontstaat die de moderne lezer weinig meer ligt.
Een meester echter is weer de luchtig en elegant causerende ‘journalist’ Couperus: in een hele reeks verhalen, schetsen en artikelen vertelt hij van wat hij ziet, beleeft en fantaseert, - het is journalistiek van superieur gehalte die, los van alle actualiteit, zijn waarde behoudt. Bij geen Nederlands auteur is het woord zo van alle zwaarte ontdaan als bij de Couperus van b.v. Van en over mijzelf en anderen (1910-1917) en Korte arabesken (1911).
Een boek waar wij de jonge Louis Couperus ten volle uit leren kennen is Metamorfoze (1897); hier nl. geeft de schrijver in de hoofdfiguur, Hugo Aylva, een beeld van zichzelf en wel in het bijzonder uit de periode toen hij Eline Vere schreef. Wat Hugo Aylva over zijn boek ‘Mathilde’ zegt, kunnen wij van toepassing achten op zijn eigen verhouding tot de roman Eline Vere; heel sterk komt hier naar voren Couperus' vermogen zich te vereenzelvigen met zijn romanfiguren, zoals uit de volgende aanhaling blijkt:
Niettegenstaande hij zo volhield geen kunst te schrijven, volhield zijn blague van ‘lollig boek’, leefde hij zich zó Mathilde in, vereenzelvigde hij zich zó met het schepsel van zijn verbeelden, dat hij haar niet alleen meer liefhad als een vader, maar dat hij haar als zelve werd, dat hij zich als haar voelde, háár ziel deel van hemzelve en hemzelve geheel, in het weerspel der metamorfoze... Geweest was hij zo honderd anderen, telkens een ander, sedert de fantasieën van zijn kindertijd, sedert Tasso, sedert Petrarca, sedert Hugh of Aylva, en nu was hij Mathilde: Mathilde's melancholie was zijn spleen, en Mathilde's liefdeverlangen was zijn heimwee naar sympathie, en alles wat zachtst, tederst en fijnst was in zijn eigen ziel werd de ziel van Mathilde, zodat zij samen dezelfden waren over en weer... En toch bleef hij haar meerdere, omdat hij nog genoeg overhield om ook van zichzelve te geven aan alle de anderen, die haar omringden: overhield van alles wat menselijk in hem was, goed, slecht, laag, edel, fijn, ruw, ziel, zinnen, alsof hij uit de alwereld van zich schiep: de kleine wereld van zijn boek, terwijl de som van allen tezamen hun dichter gaf...
Tekenend voor dat zich kunnen inleven, ook in het verleden, is het antwoord dat Louis Couperus (die in zielsverhuizing geloofde) eens gaf aan Henri van Booven, toen deze hem vroeg hoe hij de Oudheid zo wèrkelijk kon uitbeelden: ‘Maar, ik ben er toch bij geweest’.
Bij de grote verscheidenheid van tijd en plaats, van sfeer en geest, van genre en karakter in Couperus' werken, zijn er toch ook eigenschappen die dit hele, uitgebreide oeuvre tot het werk maken van één begenadigd schrijver, tot een eenheid. Het was Anton van Duinkerken die erop wees dat Couperus' werk door vijf centrale gedachten bepaald wordt, nl. de noodlotsgedachte, het tragische voorgevoel, het
| |
| |
schuldmotief, de onderbewuste boetedrang en de decadentie van tijdperk of milieu die zijn stempel op het geheel drukt.
Een van Couperus' gaafste verhalen waarin, naast de ietwat geparfumeerde stijl (tekenend in dit verband is dat Couperus eens verklapt heeft dat hij zijn Eline Vere geschreven heeft met een veren pen), vooral de noodlotsgedachte en het tragische voorgevoel naar voren komen, is
| |
De binocle
1]Het was ongeveer vijf jaar geleden, dat een jonge toerist, Indo-Nederlander,
2]journalist, een fijne jongen, enigszins nerveus aangelegd, zeer zachtzinnig
3]trots zijn tropisch bloed, in Dresden, in de Opera, des morgens, een biljet
4]nam voor een plaats op de eerste rij van de vierde rang, om de ‘Walküre’
5]te horen. De vierde rang was destijds de rang, waar alle vreemdelingen
6]zaten, die zich niet de luxe van een loge betaalden; ja zelfs zij, die dit wel
7]konden doen, prefereerden vaak de vierde rang, en dit boven de derde en de
8]tweede, omdat men er zo uitstekend hoorde en zag, zelfs al groef zich de
9]afgrond der wijde zaal tussen die rang en het toneel. Het was een prachtige
10]dag; de parken stonden in goudbladerendos; er dreef een lieflijkheid om te
11]leven door de wijde lucht en de jonge toerist, in zijn even weemoedige een-12]zaamheid, was gelukkig door de mooie stad te dwalen, een museum binnen
13]te lopen, ergens te lunchen onder een Laube, bij het zonnekabbelende water
14]van de Elbe. En er was in hem de blijde illusie die avond de ‘Walküre’ te
15]horen, een opera, die hij niet kende, hetgeen hij zich verweet omdat hij met
16]Wagner dweepte.
17]Zonder dat hij met iemand dan met de kellnerin en de tramconducteur sprak,
18]verliepen de uren. Hij dronk zijn thee en at er wat bij, want daar de opera
19]zeer vroeg begon, wist hij geen tijd tot dineren te hebben. En toen, tevreden
20]en zacht, stil blijmoedig, als zijn aard was, trots nerveuze aanleg en perio-21]dieke buien van melancholie, wandelde hij kalm - hij had de tijd - naar
22]het Operagebouw. Reeds sloten enkele winkels in de Pragerstrasse en was
23]het bedrijf gedaan en zag hij een opticien zijn bediende wijzen de luiken voor
24]het raam te stellen, toen hij bedacht geen binocle te hebben. Vlug schoot het
25]door hem heen, dat de vierde rang - waar hij al eens, achter, gezeten had -
26]toch wel ver van het toneel was verwijderd en dat een toneelkijker wel
27]van dienst zou zijn... Tevens bedacht hij, dat hij een goedkope dag had
28]gehad en dat zijn plaats maar drie mark kostte en toen nu zijn oog bij toeval
29]het uitspiedende van de opticien ontmoette, wenkte hij hem, als bij ingeving,
30]verhaastte zijn pas en riep, nog op het trottoir:
31]- Is de zaak al gesloten? Of kan ik nog een toneelkijker kopen?
32]Goedmoedig grijnzend knikte de lange, magere opticien van ja en noodde
33]binnen in de half geduisterde winkel. En nauwlijks was de toerist binnen of
34]het doorflitste hem, dat hij verkeerd deed en beter zou doen de winkel te
| |
| |
35]verlaten omdat het gezicht van die winkelier een onbehaaglijke vogeltronie
36]geleek. Maar deze flits was zo snel, ongemotiveerd en vaag, dat het geen
37]logisch bewustzijn werd. Daarom bleef de jonge man en hernam:
38]- Dan zou ik wel gaarne een toneelkijker willen hebben, een eenvoudige,
39]niet te duur.
40]De opticien toonde er enige en wees prijzend de fabrieksnaam der glazen.
41]- Deze is zo klein, meende schuchter het jongmens, dat, zelve klein en tenger,
42]van grote afmetingen voor gebruikszaken hield, onbewust menende te impo-43]neren door een grote zakdoek of handschoenen, die hem te wijd waren.
44]- Neem u dan deze, prees de winkelier aan.
45]- Dat is meer een kijker voor wedrennen, lachte de toerist. Hij is wat zwaar
46]ook...
47]Hij keek er even door, draaiend tot de glazen gericht waren. Hij zag er héel
48]duidelijk door, in de straat.
49]- Hij bevalt me wel, zei de toerist. Hoeveel kost deze kijker? De prijs viel
50]niet mee. Kocht hij de kijker, dan had hij een dure dag. Maar hoe helder
51]brachten deze glazen niet het straatperspectief hem voor ogen!
52]- Nu goed dan, zei de toerist. Ik neem deze kijker.
53]Hij betaalde. En ging, met de kijker in de étui. Nu moest hij zich haasten.
54]Plotseling bedacht hij, dat hij dat vogelgezicht van die opticien werkelijk on-55]behaaglijk had gevonden. Maar zette die dwaze afkeer van zich; wel meer
56]had hij die vreemde antipathieën, sympathieën ook, en ze maakten soms
57]het gewone leven wel lastig.
58]Nu repte hij zich. Daar was de Opera, daar stroomde reeds het zwart-59]silhouetterende publiek over het avondplein, de wijde verlichte ingangen
60]binnen. Nerveus, hoewel hij wist, dat hij niet te laat was, repte hij zich.
61]Wipte luchtig de vele trappen op, tussen het moeizaam stijgen der anderen.
62]En vond spoedig zijn plaats, op de eerste rij. En zette zich, in blij vooruit-63]zicht muziek te genieten.
64]Hij nam de binocle uit de étui en plaatste beide voor zich, op de brede richel.
65]Naast hem, links en rechts, achter hem werden de plaatsen snel ingenomen:
66]het liep vol als steeds; beneden ook vulden zich de rangen der loges, de zaal.
67]Plotseling bedacht de jonge man, dat de binocle kon vallen... in de nu
68]donker geschemerde zaal en nam op de knieën de kijker.
69]De voorstelling begon, in vrome aandacht en wijding om Wagner. In de grote,
70]volle zaal was behalve der muziek immense vergolving, nauwlijks geluid en
71]beweging, nauwelijks een kuch, een hand, die een kijker beurde.
72]Ook de jonge toerist richtte zijn kijker om Siegmund, wiens stem hem zalig
73]doortrilde, nader tot zijn blik te brengen.
74]Plotseling, door zijn genot heen, flitste het door hem, dat de zaal, van daar
75]boven af beschouwd, als een afgrond was en de kijker zwaar. Op hetzelfde
76]ogenblik waaide, verder-af, een programma naar beneden. Het leidde hem
| |
| |
77]af: hij zag het programma fladderdalen en neerkomen op het grijze, gekapte
78]hoofd ener dame, wier hand het programma als een vogel nu greep. Naast
79]die dame zat een heer, met blinkend kale schedel. Maar Sieglinde bekoorde
80]weer de aandacht van de jonge toerist. De witte, blonde Germane-dochter
81]boeide hem, nam geheel zijn zich overgevende ziel gevangen in tover van
82]zang; aandoenlijk poëtisch vond hij haar, met Siegmund samen, in Hundings
83]hut.
84]Zwaar woog hem de kijker op de knie. Weer zette hij de binocle op de richel,
85]waarboven, als een dubbel torentje, de zwarte kijker uitstak. En stond daar
86]toch veilig genoeg.
87]Toen, bijna in humoristisch bedenken, de jonge man voorover boog om te
88]zien wie juist beneden hem in de zaal zat. En op wie de kijker wel neer zou
89]komen... mócht hij vallen.
90]Het was een bijna ondeugende nieuwsgierigheid, wellende om de snelle
91]bedenking van een bijna niet mogelijke mogelijkheid. Want nu hij er aan
92]gedacht had, dat de kijker kón vallen, zou de kijker immers niet vallen.
93]Hij zag niet duidelijk wie er daar zaten, vlak loodrecht onder hem. De zaal
94]was er zeer verdonkerd. Maar juist om dat donker, waarin de omtrekken
95]der toehoorders doezelden, zag hij weer duidelijker daarginds, de reeds
96]opgemerkte duivegrijze dame, die het fladderende programma gegrepen had.
97]En de naast haar gezeten kaalschedelige heer...
98]Diens schedel glom. Tussen de duizenden, dicht naast elkaar gezetene,
99]aandachtvolle silhouetten en gekapte vrouwehoofden en ook wel kaal-100]hoofdige mannekoppen, glom daar die verre schedel... Hij glom zo wat op
101]drie-kwart van de hellende afstand tussen vierde rang en lager toneel...
102]Hij glom rond, als een obsederende volle maan, verzonken tussen alle die
103]omduisterde gedaanten: vrome achterkoppen en roerloze ruggen van aan-104]dacht: hij glom als een doelpunt, als een doelwit; hij glom wit; hij blonk...
105]De jonge toerist ergerde zich om zijn vreemde, hemzelve lastige afgetrokken-106]heid en dwong zich zijn aandacht aan Hunding te schenken. Hij genoot daar-107]na zeer van het Liebeslied, van die glanzende tenorstem, die zong van liefde
108]en binnenstromende lente. Maar de blinkende bol daarginds kon hij niet
109]meer vergeten en zich niet meer onzienbaar maken. Telkens schuinde zijn
110]afgeleide blik naar de schedel, die in de schemering der zaal scheen te glan-111]zen, nu als een immense biljartbal!
112]Een beweging van ongeduld en ergernis om zichzelve schokte de jonge man.
113]Tegelijk greep hij de binocle, in snelle angst, dat het ding vallen zou. En de
114]binocle viel niet, en de handen van de jonge man omklemden de kijker,
115]steviger dan nodig was... En richtten hem op Siegmund en Sieglinde...
116]Toen was het of hij zich niet zou kunnen bedwingen... Of iets hem krachtig
117]imperatief dwong de kijker te slingeren, hoog door de afgrond der zaal,
118]mikkende op die lokkende bol, die reuze-biljartbal, het blinkende doelwit,
| |
| |
119]daarginds, in de diepte, op drie-kwart afstand van de helling tussen hem en
120]het toneel...
121]In hevige reactie van weerstreving wierp hij zich achterover... En wist de
122]kijker, bevende, nog neer te zetten... Het was bijna te veel voor hem dat
123]te doen. Toen drukte hij zich de armen tegen het lijf. Om de kijker niet te
124]grijpen en niet te slingeren naar het ronde doel. Dat daar blònk.
125]Zijn buurvrouw zag hem snel aan van ter zijde. Haar beweging scheen hem
126]een moederlijke redding.
127]- Ik vraag u pardon, murmelde hij, bleek en half gek. Ik voel mij niet wel.
128]Ik voel mij heel ziek. Als ik u even storen mag, zou ik willen weg gaan.
129]Het was op het einde der eerste acte. Hij stond op; bevende maar geruisloos
130]slipte hij langs de knieën der vijf, zes personen, die hem scheidden van de
131]hoek der rij.
132]- U vergeet uw binocle! fluisterde nog de buurvrouw.
133]- Laat maar, mevrouw: ik kom straks terug, hoop ik...
134]Hij strompelde een paar treden op en af; er werd met boze stem chtt!
135]gesist. Toen schoof het gordijn dicht, lichtte de zaal op, klonk er applaus.
136]Opzettelijk had hij de binocle daar gelaten, bang voor het ding. Nu, in de
137]pauze, herwon hij zich. Hoe dwaas was hij toch geweest! In de nu lichte zaal
138]kwam hem de obsessie van zo-even voor als een zotheid, als een flauwiteit,
139]aan wier ongemotiveerde drang hij immers nooit had toe gegeven! Hij was
140]toch niet gek! Om zijn binocle de zaal in te slingeren?! Kom, hij zou die
141]dolle ingeving te boven komen en met niet meer dan een heel klein beetje
142]wilskracht en redelijkheid. En hij had honger en ging aan het buffet een broodje
143]eten, met een glas bier. Dat zou hem bedaren na die malligheid van zo-even.
144]Toen de tweede acte begon, toen de zaal duisterde, meende hij echter: wat
145]hem doorschokt had, was een soort diepteduizeling geweest, wat de Fransen
146]noemen: vertige de l'âbime... Al had hij geen drang gevoeld zichzelve neer
147]te storten. Hij deed misschien beter niet meer zo vooraan op die eerste rij,
148]zo hoog boven de afgrond der zaal te gaan zitten... Neen, hij deed beter,
149]hier achter, in de doorgang, te blijven staan. Want al was de obsessie mal-150]ligheid geweest, zij mocht hem ginds, op die plaats weer opnieuw overvallen
151]en zo zou zijn genot in de muziek niet onverdeeld zijn.
152]Hij bleef staan. Ginds bleef zijn plaats onbezet en de twee torentjes van zijn
153]zwarte kijker verhieven zich sarcastisch maar ongevaarlijk op de brede
154]richel voor zijn lege stoel. Maar als hij zich rekte op de tenen, kon hij, in
155]de zaal, juist nog de blanke schedelbol zien, die als een doelwit blonk.
156]Hij haalde geërgerd de schouders op, smakte met de tong zijn ergernis weg,
157]luisterde toen aandachtig naar Brünhilde's juichkreten, boven op de rots,
158]waar zij verschenen was. En werd kalmer. En genoot.
159]De Feuerzauber overweldigde hem heerlijk en zijn zuiver genot bracht hem
160]geheel in evenwicht.
| |
| |
161]Toch meende hij, toen de opera uit was, nooit meer op de eerste rij van de
162]vierde rang plaats te nemen. In allen gevalle nooit meer met zo een grote
163]kijker voor zich. En tevens de kijker, die hem in de handen zo vreemd ge-164]wogen had en hem misschien, met de diepte samen, en óm dat dwaze doelwit
165]daarginds, die dolle obsessie had ingegeven... niet mee te nemen... hem
166]daar te laten staan... met zijn twee zwarte torentjes... op de brede richel...
167]tegen de ijlte van beneden en overal leeg vloeiende zaal.
168]En vluchtte hij als de trappen af, bang, dat iemand hem na zou roepen, dat
169]hij zijn binocle vergat.
170]Het was toen na vijf jaren. Hij was wel geslaagd in zijn carrière. Hij was
171]getrouwd. Hij had kleine reisjes gedaan des zomers, des winters, voor zijn
172]werk en voor zijn vakantie. Hij was niet meer in Dresden geweest, maar dit
173]jaar kwam hij er toevallig. In de vroege herfst als de parken er staan in
174]goudbladerendos. De affiches der Opera kondigden een serie voorstellingen
175]aan van de Ring des Nibelungen. Die avond gaf men de Walküre. Hij
176]herinnerde zich de mooie voorstelling van vijf jaren her. De herinnering aan
177]zijn obsessie was in hem verflauwd tot niet meer dan vaagste heugenis aan
178]duizeling en diepte. Maar waarom hij sedert wel eens geglimlacht had en de
179]schouders opgehaald. Zeker, hij zou de Walküre die avond weer gaan horen.
180]Maar aan de kas zeide men hem, dat de zaal was uitverkocht.
181]Het speet hem. Hij wendde zich af. Toen juist iemand naderde en de bureau-182]list mede deelde, dat hij zijn plaats, besproken op eerste rij, vierde rang,
183]die avond beschikbaar stelde. Hij was verhinderd te komen.
184]Gretig nam de jonge man de plaats over en vroeg zich af waar hij dit onbe-185]haaglijke vogelgezicht meer had gezien... Kom, het was wel weer de eerste
186]rij van die hoge, vierde rang maar nu zou hij niet duizelig worden en zich
187]door geen dwaze inval van streek laten brengen. Trouwens, hij zou geen
188]binocle zelfs mee nemen. Hij had er geen bij zich en er een kopen, zou hij niet.
189]Hij ging die avond wat laat. De zaal was reeds duister en vol; de muziek was
190]begonnen. Hij aarzelde de toehoorders op zijn rij te storen maar de ouvreuse
191]meende, dat hij zijn plaats langs slechts vier toehoorders nog heel goed
192]bereiken kon. Hij schuifelde dus voort langs hun knieën, verontschuldiging
193]mompelend en zette zich.
194]Toen de ouvreuse zich fluisterend tot hem boog en een grote binocle reikend,
195]vroeg:
196]- Wilt u misschien een kijker huren? Voor één mark?
197]Hij meende sarcasme in haar stem te horen, schrikte en keek naar de kijker,
198]die zij hem bood. Het was zijn kijker, van vijf jaren her, hier gelaten, nooit
199]gereclameerd, niet naar het politie-bureau gebracht en steeds door de
200]ouvreuse verhuurd, zo haar dit lukte. Het was zijn kijker. Voor hij had
201]kunnen weigeren, had hij onweerstaanbaar het ding gegrepen. Boze stemmen
| |
| |
202]riepen chtt! en reeds trok zich de ouvreuse terug, hem wenkende, dat hij
203]straks wel betalen zou...
204]Toen gebeurde het, dat in het midden van Siegmunds en Sieglindes duo,
205]boven, op de eerste rij van de vierde rang, iemand zich schreeuwend wrong
206]of een aanval van vallende ziekte hem overviel, of hij worstelde met een
207]macht sterker dan hij, en door de uit haar vrome aandacht opgeschrikte
208]zaal slingerde een hand een zwaar voorwerp de ruimte door, dat als een
209]steen met ronde bocht stortte in de afgrond.
210]En brulde beneden, waar naast een duivegrijze dame een kaalschedelige
211]heer zat, een ander, een, schoon nooit gemikt of opgemerkt, noodlottig
212]getroffene, zijn leven uit, terwijl de hersens spatten.
Louis Couperus werd tijdens zijn leven zeer gewaardeerd, in Nederland en over de grenzen (veel van zijn boeken werden in diverse talen vertaald). Tekenend is b.v. ook het feit dat zijn biograaf, Henri van Booven vermeldt: als de laatste aflevering van de als feuilleton gepubliceerde roman Eline Vere verschenen is, maakt hij mee dat de mensen ‘elkander in de tram in hoogen ernst toefluisteren: “Weet je het? Eline is dood”, alsof er werkelijk een innig beminde uit den Haagschen kring was heengegaan.’
Nadat Couperus na zijn dood enige tijd verwaarloosd is, wordt hij herontdekt door figuren als Menno ter Braak, J.C. Bloem en H. Marsman, terwijl hij tegenwoordig terecht geldt als een der niet zo talrijke Nederlandse romanciers van Europees formaat.
Louis Couperus: Eline Vere (r, 1889); Noodlot (r, 1890); Extase (r, 1892); Metamorfoze (r, 1897); Psyche (sprookje, 1898); Fidessa (sprookje, 1899); De stille kracht (r, 1900); De boeken der kleine zielen (4 delen, r, 1901-1903); Dionyzos (r, 1904); De berg van licht (3 delen, r, 1905-1906); Van oude menschen de dingen die voorbijgaan (r, 1906); Van en over mijzelf en anderen (4 delen, journalistiek, 1910-1917); Korte arabesken (n, 1911); Antiek toerisme (r, 1911); Uit blanke steden onder blauwe lucht (2 delen, journalistiek, 1912-1913); Herakles (r, 1913); Van en over alles en iedereen (10 delen, journalistiek, 1915); De komedianten (r, 1917); Xerxes of de hoogmoed (r, 1919); Iskander (r, 1920); Het zwevende schaakbord (r, 1922); Het snoer der ontferming (n, 1924). Verzamelde werken (12 delen, 1952-1957).
| |
Impressionisme
Jacobus van Looy, 1855-1930
19
Toen Jacobus van Looy vijf jaar was, stierven zijn ouders, zodat hij grootgebracht werd in een weeshuis te Haarlem. Via de tussenstadia van letterzetter en schildersknecht kwam hij in 1877 op de Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, waar hij in 1884 de (helft van de) prix de Rome behaalde. Het contact met de artistieke familiekring van de schilder Willem Witsen verruimde Van Looys gezichtsveld; nog meer geschiedde dit door zijn reizen naar Italië, Spanje en Noord-Afrika. Van de eerste jaargang af werkte hij mee aan De nieuwe gids, en zelf vertelt hij hoe hij kwam tot het schrijven van zijn eerste prozaschets: toen hij ziek lag te Genua ontving hij daar de eerste aflevering van het nieuwe tijdschrift: ‘Ik had er
| |
| |
ook een versje in’, - ‘de zomer kwam met lachen’ - onder pseudoniem van Adriaan Brouwer. Maar 'k schreef aan Kloos: ‘De Nieuwe Gids is somber! D'r moest meer in gelachen worden. En zoo'n stuk als van Frans Netscher, Herfst in 't woud, dat zou ik óók wel kunnen maken...’ 't Was niks dan bluf. - ‘Wèl, doe 't dan maar’, kwam Kloos z'n briefkaart. En onderweg schreef ik: ‘Een dag met sneeuw’, 't eerste van mijn bundel Proza...’
De schilder-schrijver Jacobus van Looy is onze grootste impressionist: hij laat kleur en licht op zich inwerken tot hij ervan bezeten is en wat ons zowel in zijn schilderkunst als in zijn proza treft is de verzadiging van licht en kleur die eruit spreken. Tot de mooiste schetsen uit zijn bundel Proza (1889) behoren: Een stierengevecht, Een tango, De dood van mijn poes en De nachtcactus, met die haast visionaire beschrijving van het nachtelijk Oranjefeest. Hier volgt het slot van De dood van mijn poes:
(In een hoek van het atelier ligt Van Looys poes te sterven; de schilder is bezig aan een straattype, Louis, dat echter door allerlei grapjes aan het saaie poseren probeert te ontkomen.)
1]- ‘Och, mijnheertje lief, ik kan nog wel wat anders doen... en ziet u, u
2]hebt nou wel veul gezien van uw leven misschien, maar dat hebt u nog nooit
3]gezien... geef u me nou eris een slok petroleum.’
4]- ‘Wat?’
5]Maar eer ik het beletten kon, had hij de oliekan van zijn plaats getild en
6]ontstopt.
7]- ‘Och nee, geeft u me nou maar es een lucifertje. Nee, wees maar niet bang,
8]'k zal geen kwaad doen. Zet u de deur maar even open... Toe, geef nou
9]hier... och bè je belazerd, 't is wat mooi.’
10]En toen zette hij de kan aan zijn mond en zoop met de lippen tot een tuit
11]gehold een forschen slok van het vieze vocht. Zijne oogen lachten triom-12]fantelijk boven zijn vetten mond, hij draaide met het gezicht naar de deur,
13]vervolgens streek hij de lucifer aan. En langzaam, en nogmaals omkijkend,
14]ging zijn arm met het brandende stokje tot vlak boven zijn kin, en toen
15]spoot hij in eens, met een blaas van zijn wangen, met een klein voorover-16]en teruggeruk in de schouders, de olie met de lippen poederend, het stille
17]geel en blauwe houtvlammetje in.
18]En als een garf van fijn vuur vloog er een roode vonken-vlam, een meer dan
19]een meter lange pluim van vlammend gesprankel voor zijn mond uit. 't Was
20]alsof het leven vuurlaaiend braken kwam uit zijn strot; met schrik om het
21]hart, met kloppende keel stond ik het aan te staren. 'k Zag zijn wild dartele
22]oogen blikkeren van genot, witlichten in het vuurleven boven den bundel
23]van poederend vonkengoud. Hij kneep de lippen dicht alsof hij de vlam
24]afbeet, ze was uit; ik hoorde het als ver lachen spoelen in zijn vollen mond,
25]maar om hem was het een oogenblik donker.
26]Maar alweêr een sproeisel van laaiend licht, een schoof licht; een gulp van
| |
| |
27]zijn heeten adem geleek het in brand gevlogen, zijn beestennatuur ontploft
28]als een vuurpijl, uitsissend uit zijn kokende binnenste.
29]Had ik me vergist? Had ik onder de vonkenkolom dóór mijn poes niet zien
30]schuiven uit haar sterfhoek? Had ik niet een klein donker geslinger gezien
31]naar het open buiten? Maar de jongen bleef vlammen spuwen, zij vlogen en
32]stoven de deur uit, want met een laatste inspanning van zijn longen en wangen
33]spoot hij zijn bek leêg. In vonkengewervel, in kort gebrok van roode vlam-34]metjes, flakkerend als vurige vlinders in het poeder van stuivende lichthitte,
35]in zwart rookgekrinkel vlogen ze door het gat tot in het kleine portaal.
36]En toen... een gesmoord klots, klots, een dof bonkend gecadanseer van
37]een week ding, vallend en stuitend in den val langs het hout van een trap,
38]kwam stommelend naar binnen.
39]...Doodsvlammen, doodsvlammen...
40]Maar daar was een lach al aan het bulderen begonnen, een bezeten lach,
41]een hard gehort van uitgestooten gelach, en ik zag bij de bovenste trede den
42]jongen staan, voorover gebogen over het trapgat met de handen op den buik,
43]krimpend en buigend en wringend en trappend met de voeten in zijn dol
44]plezier. 't Bloed zwol in zijn hals en ooren en hij sloeg met den kop, zijn oogen
45]hadden het benauwd in hun holten; maar van zijn olie-vette opengebarsten
46]lippen druischte zijn lach, schaterde zijn lach, bonkte en blèrde en hooggilde
47]zijn lach, rauw als het geschetter uit een triomf-blazende trompet.
48]- ‘O, o!’ proestte hij. ‘O God, o, Jezus, kijk nou menheertje, ze wier levend,
49]maar nou is z'er geweest. O, kijk toch, kijk...’
50]En ik keek, ze was dood. Heel beneden lag ze, schuin neêrgekomen na
51]den tuimel, gevallen op de goorgele biesruiten van de vloermat onder aan de
52]trap; plat lag ze zoo, plat op haar zij, donker, met den staart achter zich aan,
53]als was ze doodgebleven in een bangen sprong.
54]En weêr als een ontdekking plotseling, zooals men iets zien kan voor de
55]eerste maal, drong zich uit de laagte haar kleinheid naar mij op, zag ik
56]weêr nu hoe ellendig klein en mager ze was.
57]En langs de treden ging ik omlaag en ik bukte en raapte haar op van het
58]vloermatje, terwijl boven door de trapholte het geweldige lachen van den
59]jongen buitelen bleef en neêrvallen kwam over haar en mij, daar waar hij
60]hoog op de trede nog stond uit te stuipen in een kramperig gehik van heet-61]schokkende ademstooten.
62]- ‘Ga maar weg, Louis,’ zei ik, toen hij beneden was, ‘hier is je geld.’
63]- ‘Mot ik morgen weêrom komme, mijnheer?’ vroeg hij, uit zijn nat gezicht
64]nog lachend.
65]- ‘Nee.’
66]- ‘Overmorgen?’
67]- ‘Nee.’
68]- ‘Niet? Dan zal u me wel weêr kommen halen.’
| |
| |
69]Hij draafde weg, met het geld rammelend. In de verte van het pad hoorde ik
70]hem nog aangaan tegen de kinderen met zijn luidruchtige jongensstem;
71]maar in huis was het opnieuw stil.
72]En toen heb ik haar gedragen naar boven, en stil heb ik een laken genomen,
73]een schoon linnen van mijn bed, en ik heb dat zorgvuldig gespreid, glad
74]over het mousselien van het stoelkussen.
75]En zooals ze was in de strakke strekking van haar doodzijn, heb ik haar
76]nedergelegd, den staart hoog in de blanke plooien.
77]En op mijn veldstoeltje heb ik mij over haar gezet toen, en ik ben haar aan
78]gaan zitten kijken zoo ze daar lag, wel wat weggezakt in het kussen, maar
79]niet zoo klein meer als straks, zóó ze daar lag, mij aankijkend met het oog
80]open en vol verwijt, uit het witte getreur van het armelui's lijkenlinnen.
Het is duidelijk dat de stemmingskunstenaar die de impressionist is, eerder zijn kracht zal zoeken in kleine schetsen en vertellingen dan in de hechtdoortimmerde roman; zo is b.v. Van Looys werk Gekken (1894), al heeft het de vorm van een doorlopend verhaal, toch vóór alles een soms schrille, soms visionaire verbeelding van het Marokkaanse leven, soms herinnerend aan de mysterieuze etsen van Marius Bauer. In Feesten (1903) zien wij Van Looy vooral als de liefdevolle observator van het gewone, alledaagse leven, innig gezien en suggestief weergegeven. In Nieuw proza (1929) is de taal eenvoudiger geworden zonder dat zij aan kracht inboette. ‘Er is’, schreef Willem Kloos, ‘misschien geen enkele schrijver in ons land te noemen, die, in het weergeven der uiterlijkheden, van het zinnelijk verschijnen, zoo rijk, zoo weelderig-rijk is als van Looy: de lijnen strekken en heffen zich en buigen, de kleuren springen op en heftigen en gloeien, de geluiden rumoeren en rollen dooréén: 't lijkt wel een wildwarrelend hoogtij-feest, een dwarlend bacchanaal van zelfgeziene, plotsling en intens-gevoelde impressie's, waar het oog onzes geestes, bij voortduring, stil en diep, als overmeesterd, van geniet.’
Nog twee werken dienen genoemd te worden om de geheel eigen plaats die zij in Van Looys oeuvre innemen, - het zijn De wonderlijke avonturen van Zebedeus (3 delen, 1910-1925), waarin de auteur zijn innerlijkste gedachten in vermomming weergeeft (Zebedeus = Jacobus van Looy); naast deze heterogene, verhuld-autobiografische geschriften (wij vinden er o.a. een volledige vertaling van Shakespeares A midsummer-night's dream in), is er dan de meer directe autobiografie in Jaapje (1917), Jaap (1923) en Jacob (1930). Deze boeken, en met name het eerste ervan, lezend, vraagt men zich af hoe de toen 61-jarige auteur nog zo onbevangen, zo fris zijn jeugdherinneringen uit zijn weeshuistijd kon beschrijven. Jaapje is een uniek boek, waarvan Jan Veth terecht opmerkte, dat Van Looy hier een werk schiep ‘sober en vol en levenswarm; rijk, bondig, wijd en gaaf, een hecht kunstwerk en dat men een blijvend leven voorspellen mag, zoolang als de Nederlandsche taal nog niet ten eenenmale in den chaos zal zijn ondergegaan.’
Behalve om het eigen werk moet Jacobus van Looy nog genoemd worden als vertaler, in welke hoedanigheid hij o.a. een aantal drama's van William Shakespeare
| |
| |
in het Nederlands herschiep. Hier evenwel komt ook de schaduwzijde van zijn talent sterker naar voren: als toneeldialoog is zijn taal te barok zodat zij moeilijk over het voetlicht komt.
Jacobus van Looy: Proza (n, 1889); Gekken (r, 1892); Feesten (n, 1903); De wonderlijke avonturen van Zebedeus (3 delen, 1910-1925); Jaapje (r, 1917); Jaap (r, 1923); Nieuw proza (n, 1929); Jacob (r, 1930); Gedichten (p, 1932). Vertalingen naar Shakespeare: Macbeth (t, 1900); Hamlet (t, 1907); Romeo en Julia (t, 1910).
| |
François Erens, 1857-1935
20
De Zuid-Limburger Mr. François Erens neemt een geheel eigen plaats in onze literatuur in: door zijn verblijf in het buitenland (hij studeerde achtereenvolgens in Leiden, Bonn, Parijs en Amsterdam) zag hij diverse verschijnselen ruimer dan de andere Tachtigers. Vooral Erens' jaren te Parijs waren belangrijk in dit opzicht: hier maakt hij o.a. kennis met letterkundigen als Jean Moréas en Alphonse Daudet; en het is door een opstel van Frans Erens geweest dat de Franse dichter Charles Baudelaire met zijn unieke verzenbundel Les fleurs du mal (1857) bij ons bekend werd. Als Erens dan ook naar Nederland terugkeert en te Amsterdam zijn juridische studies afsluit, heeft hij bij de Tachtigers een zeker gezag door zijn grotere eruditie, zijn wijdere horizont. ‘Ik trachtte’, schrijft hij in Vervlogen jaren, ‘hen in de Parijsche atmosfeer te brengen en de in Frankrijk opgedane begrippen over kunst tot hun bewustzijn te doen doordringen.’
Veel scheppend proza heeft Frans Erens niet geschreven; het beste ervan vinden wij verzameld in Dansen en rhytmen (1893), en het is vooral hier dat hij zich doet kennen als een verfijnd woordkunstenaar, een gevoelig impressionist.
| |
Le vendeur de soleil
1]Op een brug boven de Seine, in het breede stadgeruisch staat de magere
2]bedelaar. Onder hem in plassend goudgevlak gaat het water in stroomenden
3]gang. De wind waait vlakken van zilver stroomopwaarts en stroomafwaarts.
4]Aan de kim van het Westen in de goudsmeltende luchten zinkt, zinkt de zon
5]langzaam, langzaam weg en vergult de koepels en torens der kerken in
6]hevig goudgeflikker. Goudblinken als lichtlaaie vlammen in brandend
7]gewemel de vensters der huizen in rijen van goud naast elkander één voor
8]één in onafzienbare verte.
9]In de wazige verte blauwt de stad weg in den lichtenden glans; de stad die
10]ruischt als een zee, met het geheimzinnig geruisch van de daden der menschen.
11]De menschen komen, de menschen gaan. Boven het brekend en ijlende water
12]staat de magere bedelaar en hoog boven hem trekken door het wijd azuur
13]der wolken goudgerande scharen.
14]Zijn haar is lang, zijn jas is versleten, zijn hoed is rossig en oud, zijn gezicht
15]is vermagerd maar nog jong, zijn lichaam is versleten. Hij roept, hij roept om
16]geld, om een stuiver.
17]Maar de menschen gaan en komen over de brug en letten niet op hem.
| |
| |
18]Weg zijn zijn gouden dagen, weg zijn zijn gouden nachten. Toen sprak ieder
19]met hem. Nu staat hij alléén.
20]De menschen gaan door, onverschillig door.
21]Weg zinkt de dag, die misschien de laatste is. Reeds komen de nevelen op.
22]De menschen gaan, de menschen komen over de brug hem voorbij.
23]De draaiorgels spelen en over zijn treurend hoofd gaan de stervende tonen
24]in jammerend geslinger.
25]Daar komt in zijn hoofd eene lichtende gedachte. Hij zal niet meer bedelen
26]vandaag, verkoopen zal hij het schoonste, het onbereikbare goud, een goud
27]waaraan niemand heeft gedacht.
28]‘Komt, stroomt naar mij toe, schoongekleede vrouwen en gij glimmende
29]mannen, komt hier, komt hier, ik zal u leveren wat gij allen kent, verlangt,
30]maar wat nooit is te koop aangeboden. Ik de koopman, zal ze u geven, de
31]waar, de zeldzame waar, die de vrouwen doet smachten en de mannen ver-32]teedert in de armen der vrouwen. Soldaten! ziet dat zijn de gouden vlaggen
33]van de oude victorie, als de vijanden liggen op de hei, gestrekt in de nederlaag
34]voor altijd, of loopen als hazen en verdwijnen in de vlucht. Dichters! ziet
35]de gouden rijmen, die zullen blinken door de eeuwen heen, en zwaar wegen
36]in de balansen der onsterfelijkheid. Kinderen, ziet de rozen, die op uwe wan-37]gen zullen bloeien. Meisjes ziet de blostrossen uwer eerste liefde. Allo,
38]komt - zij die niets willen betalen, aan hun zal ik het geven ten geschenke,
39]ik geef hun de Zon; ja ik verkoop u de Zon, niets minder. Koopt, koopt,
40]ik heb niets anders om aan u te verkoopen.’
41]En de centen rinkelen op den grond of vallen in zijn hoed onder het luid
42]gelach en het bravo-geroep.
43]De agent komt aan en zegt: vooruit, mijne heeren, gaat door, laat de pas-44]sage vrij.
Dansen en rhytmen is ook daarom interessant omdat hier voor het eerst geprobeerd werd schetsen te schrijven in een soort ritmisch proza. Met de woorden van Frans Erens:
Uit mijn mijmeren en denken over de wijze van uitdrukking van de innerlijke en uiterlijke realiteit, kwam ik tot de overtuiging, dat er tusschen poëzie en proza een tusschenrijk is, waar zij elkaar ontmoeten, waar een completere expressie van het wereldgebeuren plaats heeft, dan in de zuivere poëzie, dan in het zuivere proza. In dit tusschenrijk konden volgens mij worden samengevat de verschillende qualiteiten van poëzie en proza, die nu hier niet meer gescheiden, maar gezamenlijk zich konden openbaren. Ik dacht, dat een samenvatting van poëzie en proza mogelijk zou zijn. Ik wilde dat doen in korte, geconcentreerde schetsen, die de essentieele lijnen van het gebeurende bevatten.
| |
| |
Bovenstaande zinsneden werden genomen uit Vervlogen jaren (1938, - vervolledigde uitgave in 1958), persoonlijke herinneringen van Frans Erens, die, mèt zijn kritieken, wel het belangrijkste van zijn oeuvre vormen. Vervlogen jaren ontleent zijn waarde (en zijn charme) vooral aan de portretten die de schrijver hier van zijn tijdgenoten geeft, en menige anekdote draagt ertoe bij om dorre weetjes om te zetten in levende voorvallen. Het is bekend b.v. dat Lodewijk van Deyssel geweigerd heeft zitting te nemen in de redactie van De nieuwe gids, - Frans Erens vertelt het feit met enkele woorden en het wordt een tafereeltje dat men niet meer vergeet:
Kloos verscheen in die dagen op een avond bij Van Deyssel op zijn kamer. Hij kwam binnen met eenige plechtigheid en zeide niets anders dan: ‘Karel, ik bied je het mederedacteurschap aan van De Nieuwe Gids.’
Daarop antwoordde Van Deyssel: ‘Willem, ik moet bedanken, ik wil vrij
5]blijven.’ Kloos zei hierop niets meer, maakte een buiging tot afscheid en ging weg met dezelfde langzame plechtigheid, waarmede hij was gekomen. Beiden hadden samen nog geen twintig woorden gesproken.
Zijn kritieken verzamelde Erens in o.a. Litteraire wandelingen (1906) en Litteraire overwegingen (1924), kritieken waaruit niet alleen zijn grote belezenheid, zijn verfijnde smaak en zijn (soms al te grote) bezonnenheid bij het uitspreken van een oordeel blijken, maar waarin wij vooral getroffen worden door de liefde waarmee hij over het boek schrijft, èn door zijn vermogen deze liefde op de lezer over te dragen.
François Erens: Dansen en rhytmen (n, 1893); Litteraire wandelingen (e, 1906); Litteraire overwegingen (e, 1924); Litteraire meeningen (e, 1928); Vervlogen jaren (ab, 1938, - vervolledigde uitgave door Harry G.M. Prick in 1958); Suggesties (bl, 1941).
| |
Augusta de Wit, 1864-1939
21
Dat Augusta de Wit in het vroegere Nederlands-Indië (Siboga, Sumatra's Westkust) geboren is, dat zij er ook later nog vertoefd heeft (zij was van 1894 tot 1896 lerares aan de h.b.s. te Batavia), is voor haar werk van de grootste betekenis: haar beste boeken spelen er, en de wonderlijke, poëtische sfeer van de Indonesische natuur zijn door niemand beter voelbaar gemaakt.
1]In de stilte en de eenzaamheid van de nacht was het een enkele toon geweest-2]een klare helder-hoge toon, die aangestreken kwam op de lamplichte galerij
3]en trilde, en al weder voorbij was, weg over de rivier en de blank-beglin-4]sterde suikerrietvelden, de verte in.
5]Nu was het weer stil.
6]De jonge man zag op van zijn boek.
7]Wat was dat geweest? Een vogel? Het klonk bijna als wielewaalgeroep.
8]Een wielewaal in de middernacht! Waarom niet, hier in Indië, waar alles
9]zo vreemd was en verrassend dat het gewone niet van het onmogelijke
10]onderscheiden kon worden?
| |
| |
11]Alles was stil nu.
12]Alleen in het bamboe-bosje, op het maanlichte grasveld, tjilpte en kriekte
13]een krekel. En vanwaar de rivier opschemerde tussen blauwig-beglansd riet,
14]kwam een kabbelend gemurmel, bijna onhoorbaar.
15]Anders niet.
16]Hij hervatte de zin in het boek.
17]‘...zodat met de dus veranderde constructie, de machine, ah ja, - een
18]besparing van arbeidskracht - hier, de tabel...’ Hij ging de reeksen cijfers na.
19]‘Ja, dat geeft dus...’
20]- Dáár! weer!
21]Weer zulk een klare, helder-hoge toon, opzingend door de wijde stilte. En
22]nu nog een, en een derde, het werd een lange vlucht van geluiden, die één
23]voor één voorbijzweefden die eerstelingen achterna. Een voor één, zuivere
24]volle tonen.
25]Hij luisterde, de lippen een weinig openend in zijn aandacht, als om het
26]geluid in te ademen. En nu herkende hij het, dat was de toon van een soe-27]lingan, een inlandse fluit, als des avonds wel door de dessa klinkt, waar een
28]jonge man zijn meisje, opgesloten bij haar ouders in 't nauwe huis, naar
29]buiten lokt met een minnedeuntje.
30]Hij wachtte, elke voorbijtrekkende toon naluisterend, of de vlucht van
31]geluiden zich niet zou schikken tot een melodie. Maar één voor één kwamen
32]ze nog steeds er aan scheren, elk op zich zelf in zijn eigen zuivere volheid
33]uitklinkend. Geen die door een vorig getemperd werd, geen die in een vol-34]gend vervloeide; zonder merkbare modulatie of maat.
35]Als vallende droppels.
36]Nu! nu, op die hoge, langaangehouden toon trilde, of hij nog even stil
37]wilde blijven, voor hij opschietend de hoogte invloog, nu moest de melodie
38]beginnen!
39]Maar het daalde weer, daalde, bleef een lange seconde hangen, en begon dan
40]op en neer te wiegelen, op en neer, in langzame zwevingen.
41]Als het gemurmel van een beek, die voort wil over de stenen, en soms, met
42]een iets sterkere golf, stroomt zij er overheen, en soms, weer neergezegen,
43]vloeit zij erlangs, er komt geen bruisen, er komt geen stokken, er komt geen
44]eind aan het kabbelend geklok; zo vloeide het fluitedeuntje voort, in effen
45]bestendigheid, onwillekeurig, onaandoenlijk, zichzelven onbewust, - een
46]natuurgeluid, kabbelend over menselijke lippen, waar de slag in beeft van
47]het purperen hart.
48]Nu zweeg het fluitspel.
49]Stilstaande zag de jonge man om zich heen. Hij was aan een grens gekomen
50]van maanlicht en duisternis, aan een schaduwkring die een zwarte bomen-51]massa wijd over het glorige gras spreidde. Onduidelijk nam hij een dicht
| |
| |
52]gedrongen menigte van stammen waar, lang afhangende groeisels en van
53]maanlicht even beglommen loverspreidingen. Een geur van verwelkende
54]bloemen hing in de lucht. Hij herkende de heilige waringin aan de ingang
55]van het dorp, waar de vrome passargangers de Danh-jang-Dessa offeranden
56]van jasmijn-bloemen plachten te brengen op het zodenaltaar. Hij was ver
57]van de fabriek af gekomen.
58]Langzaam ging hij terug door het van dauw wit glinsterende en druipende gras.
59]In de stilte van zijn gedachten zong het deuntje der fluit voort, en zijn stappen
60]schikten zich naar de onhoorbare maat.
61]Nog een poos lang wakker liggend in de duisternis van zijn huis, bleef hij
62]luisteren of niet weer het klare geluid aan kwam strijken.
63]Toen kwam de gedachte aan zijn werk weer terug. Hij sliep in met de voor-64]stelling van de nieuwe machine die hij op zou stellen in het molenhuis.
In Orpheus in de dessa (1902), waarvan het bovenstaande het begin en het slot van het eerste hoofdstuk vormt, zijn de hoofdfiguren: de kleine, mismaakte Javaanse jongen Si Bengkok, die door zijn fluitspel mens en dier bekoort, en de Europese ingenieur Bake, - twee figuren in wie Augusta de Wit tegenover elkaar gesteld heeft het daadloze dromen en de contemplatie van het Oosten, en de actieve jacht op geld van de praktische westerling. Het conflict nu is dat de Europeaan, bekoord door de schoonheid van Si Bengkoks fluitspel en ontroerd door diens onschuld en hulpeloosheid, zich diens lot aantrekt, doch, door de eisen van het praktische leven en de wens snel rijk te worden, zijn plicht tegenover de Javaanse jongen ook weer vergeet, zodat deze gedwongen wordt met veedieven samen te werken (hij lokt door zijn fluitspel de buffels). Dit motief, deze strijd tussen de belangeloze dienst aan de schoonheid en de materiële eisen van het praktische leven, komt telkens terug in het werk van Augusta de Wit. Het kleine verhaal van De Meester-Glaswerker in de bundel Verborgen bronnen (1899) berust erop, evenals diverse vertellingen in De wake bij de brug (1918). Tot haar beste verhalen rekenen wij ook Gods goochelaartjes (1932).
Augusta de Wit: Verborgen bronnen (n, 1899); Orpheus in de dessa (n, 1902); De godin die wacht (r, 1903); Het dure moederschap (r, 1907); De wake bij de brug (n, 1918); De avonturen van den muzikant (r, 1927); Gods goochelaartjes (n, 1932).
| |
Neo-romantiek
Arij Prins en Adriaan van Oordt
22
Noch Arij Prins, noch Adriaan van Oordt wordt heden ten dage nog veel gelezen; beiden uitten zich in een eigen taal die sterk aan de tijd gebonden is: bij Van Oordt is dat een overdadige, nadrukkelijke ‘mooischrijverij’, bij Arij Prins een Nederlands dat bestaat uit de zich verdringende opeenvolging van suggestief tekenende woorden waardoor dit proza zijn stromend karakter verliest (vervoegde werkwoorden worden vermeden) en statisch wordt. Beide auteurs vragen een bijzondere inspanning van de lezer, doch bij Arij Prins voelt hij zich meer beloond dan bij Adriaan van Oordt.
| |
| |
Adriaan van Oordt (1865-1910) kwam eerst op 14-jarige leeftijd naar Nederland (hij werd geboren in Dresden); wegens zijn wankele gezondheid leefde hij teruggetrokken te Bussum, hij maakte het Walden-avontuur (zie § 9) mee en was tijdelijk bevriend met Frederik van Eeden. Van Oordt werd vooral bekend door een tweetal typisch neo-romantische historische romans, waarvan Warhold (1906) de beste is, - typisch neo-romantisch omdat het de schrijver behalve om de evocatie van het verleden vooral ook te doen was om een eigen probleem in dit kleurrijke verleden (± 1200) te situeren. Dit probleem dan is: de strijd tussen het christelijke en het heidense beginsel, tussen tucht en vrijheidszin, tussen het beheersen van en het toegeven aan de zinnelijkheid.
Het is niet alleen de overdaad in de beschrijving die bij de lectuur van Adriaan van Oordt hindert; daar is bovendien zijn streven om (in tegenstelling tot b.v. Arthur van Schendel die zelden een gesprek in de directe rede weergeeft) de figuren sprekend in te voeren en deze dan allen in dezelfde verfijnde, impressionistische taal te laten spreken, zodat iemand als Kostijn (uit Warhold), die als de verpersoonlijkte ruwheid afgeschilderd wordt, zich op de volgende onwaarschijnlijke wijze uit:
1]‘Jonge vriend’, sprak hij, ‘de duiding uwer woorden zie ik niet, maar wel
2]hoor ik hun moedigen samengang evenals krijgslieden-evenmaat-gestap
3]naar de overwinning. Ge sluipt niet naar priesterwijze zijwegen in, maar
4]praalt op de groote straat en stoot daar uw gedachten ver voor u heen, zoo
5]ver, dat ik ze niet kan vangen.
6]Zooals ge hoort, spreek ik ook rechtuit, bewolk u niet met wierook. En
7]daarom vraag ik, blijf des aartsdiaken lange reden voor mij klaren, opdat ik
8]het vertrouwen in zijn raad en ook in mij zelf, in mijn geweten, niet verliezen
9]ga.’
Alleen in brede, epische beschrijvingen (b.v. de bestorming van de burcht Elspete) slaagt Adriaan van Oordt erin ons te overtuigen en mee te slepen.
Arij Prins (1860-1922) debuteerde met eenvoudige, realistische vertellingen. Zijn eigenlijke betekenis echter bleek eerst uit zijn na 1887 ontstane, visionaire beschrijvingen van een gedroomd verleden, van een wereld die Van Deyssel terecht ‘middeneeuwsch-monumentaal’ noemde.
De visie van Arij Prins is zowel literair als picturaal beïnvloed, picturaal door de eigentijdse impressionisten maar ook door Duitse primitieven als Matthias Grünewald (ca. 1480-ca. 1528), de schepper van o.a. het Isenheimer Altar; literair onderging Arij Prins de invloed van de Franse schrijver Joris-Karl Huysmans (1848-1907) en van de Amerikaan Edgar Allan Poe (1809-1849), wiens lugubere, fantastische vertellingen hij in de vertaling van Charles Baudelaire had leren kennen. De stemming in Prins' schetsen uit de bundel Een koning (1897) is meestal angstaanjagend, zijn kunst is wel eens omschreven als één verkrampte angstkreet om het sterven: in bijna al zijn werk is de dood haast lijfelijk aanwezig. De visionaire, kracht die van Arij Prins' proza uitgaat is het resultaat van een geconcentreerde scheppingsarbeid. ‘Geen prozastuk’, schreef zijn vriend Herman Robbers, ‘of hij heeft het, als eenmaal
| |
| |
Flaubert, wel minstens acht, tien, soms twaalf maal geschreven... herschreven...’ Dat dit geconcentreerde, statische Nederlands, waarin de syntaxis met voeten getreden wordt, inspanning eist van de lezer, zeiden wij reeds. ‘Maar’, aldus André Jolles, ‘men moet Prins niet lézen.’ ‘Schuif hem voor mijn part als opium, droom hem als onverjaagbare ficties uit narcotischen slaap, staar hem aan met gloeiend berande oogen als de meer-dan-werkelijkheid strakte van een verschijning, hoor hem als een van den vuurgod aangeblazene de sissende bliksem-stemmen hoort, voel hem fyziek als de klamme rillingen bij naderend onweer, proef hem als den dorstig prikkelenden nasmaak van een koortsnacht, maar onderwerp u vóór alles aan die groote zichtbaarmakende kracht, en zié hem.’ En Herman Robbers vervolgt: ‘Zoo is het inderdaad. Onderwerpen moet men zich. Als Jolles zegt: men moet Prins niet lezen, bedoelt hij natuurlijk, dat men deze zeer uitzonderlijke taal op zeer uitzonderlijke wijze, nl. met de hoogste intensiteit in zich opnemen moet. Niet maar zóó “koelhoofdig”, maar met het volledig gebruik aller zintuigen en zielskrachten. Ook moet men er vooral geen eigenwijsheid opnahouden, over proza en hoe dat “behoort” te zijn, over vervoegingen en verbuigingen en zinsontledingen, zooals men daar op school van geleerd heeft. Onderwerpen moet men zich om volledig medegenomen te worden, om mede te zién.’
Hier volgen de laatste bladzijden van het (in nog eenvoudige taal geschreven) verhaal Sint Margareta (Uit Een koning), door bovengenoemde Jolles beschouwd als ‘één der drie geweldigste Hollandsche prozastukken der laatste eeuw’. Het verhaal speelt in Hongarije; Margareta is door de Mongolen gevangen genomen en wordt voor de aanvoerder gebracht:
1]Hij vroeg haar plotseling: Wie zijt gij?
2]En zij, wel wetend waarom zij voor hem stond, in een opeens opkomende
3]ergernis: ‘Ik heet Margareta en ben Kristinne!’ Dit met luide zegevierende
4]stem, als een trotseeren.
5]Hij boog zich voorover, zijn neusgaten openden zich, zijn onderkaak kwam
6]naar-voren, en hij zeide kortaf, dat zij gedood zou worden, als zij haar geloof
7]niet afzwoer. -
8]Margareta schudde haar hoofd uitdagend, met innerlijke vreugde.
9]Haar geluk hoog, onvermengd, door het weten-zonder-twijfel, dat de zalig-10]heid weldra haar deel zou zijn, en dit vooruitzicht was als een groote op-11]vlammende heerlijkheid, waartegen de marteling verbleekte. Zij huilde even
12]heerlijk-blijde tranen door het opeens inzien, dat zonder haar vrome werken,
13]zij nooit uitverkoren zou zijn geworden een martelaarskroon te dragen, en
14]het geluk scheen haar opteheffen, te laten loopen hoog boven de Mongolen,
15]die haar uit de zaal brachten.
16]Het bracht een waas voor haar oogen, zoodat zij niet zag, dat zij ging door
17]een nauwe straat van smalle hooge huizen van hout met overhangende
18]gevels en puntdaken, zoodat de straf-blauwe lucht er als een gekartelde
19]streep tusschen-door zichtbaar was. Voor de duisternis brandden er overdag
| |
| |
20]toortsen, in ijzeren ringen aan de muren gestoken. Sommige der huizen
21]waren rood, sommige geel, andere blauw beschilderd, en het rossige onzekere
22]licht bracht brutale tinten op de kleurige gevels. Boven in de straat dwar-23]relden donkere vlokken door het roetwalmen als een zwarte sneeuw. In de
24]gevels poort-vormige venstertjes als openingen in een duiventil, en daaruit
25]zagen met luid gelach vele jonge meisjes, schaamteloos, half-naakt, alsof
26]zij zoo uit haar bedden waren getogen. Allen erg verflensd met bleek-bolle,
27]gecoloreerde gezichten en slappe plooijen in het vleesch, allen in het haar
28]een geel-papieren vlinder - het teeken van haar beroep, en zij in dolle pret,
29]met open monden van pleizier, over een dronken dwerg in een zwart, lang-30]hangend kleed van kostelijk laken, en op zijn groot, tusschen de schouders
31]gedrukt hoofd, een tophoed vol roode pluimagiën. Hij danste in het slijk
32]met drollige bewegingen van zijn handen, en sloeg met zijn lange, gele
33]snavelschoenen zoo op de straat, dat het leek als klapperde een molenrad.
34]Ook waren er speellui met allerhande instrumenten, die maakten groot ru-35]moer door den drank, en Margareta, die de schelle geluiden als in een roes
36]hoorde, geloofde bazuinklanken te vernemen.
37]Maar toen zij met de Mongolen nabij was, verstomde alles van schrik. De
38]luiken werden dichtgesmeten, en de huizen treurig-gesloten in het vuilroode
39]onzekere fakkellicht. De dwerg kroop zelfs in een hoek, en begon vreeselijk
40]te huilen, hardop als een angstig kind.
41]Uit de straat op een afgesloten pleintje, geplaveid met vuistgroote ronde
42]keijen met beloopen groen op het grijs, en in de voegen roode vochtigheid.
43]Bij een kuil, waaruit een naakt been opstak in bleeke stijfheid, een vreemd-44]oude man. Hij zat op een bankje, en bekeek door een bril met groote ronde
45]glazen, in hoorn gevat, een blank hakmes. Zijn hoofd kaalgeschoren, de
46]been-gele schedel vol rimpels, en naast hem op den grond een dompermuts,
47]als goochelaars dragen, met wit bestreken. Om zijn mager klein lichaam
48]een engsluitend paars kleed uit één stuk, een soort hanssop, van achteren
49]toegeknoopt, met op de borst een zilveren doodskop en overal bloedspatten.
50]De Mongolen met Margareta bij hem, en hij ineens op, naderend met bui-51]gingen, de linkerhand plat op het hart. Zij zag niet den stijven glimlach op
52]zijn gelaat, dat was als een masker: een te ruim vel, safraangeel, vol groeven,
53]hangend om de kaken; want haar oogen strak naar boven in droomerige
54]oplettendheid. De oude man zette zijn bril af, en zijn wimperlooze oogen
55]met in een plooi overhangend bovenlid, waardoor hij vreemd droefgeestig
56]keek, knipten zenuwachtig.
57]Rimpels in zijn slap voorhoofdvel, en hij wreef nadenkend met een handlangs
58]zijn kin, als ware hij een geneesheer, die bij een hopelooze zieke stond. Maar
59]opeens zijn gezicht opklarend, hij weer veel buigend voor de Mongolen,
60]steeds achteruitloopend naar zijn bankje, en vandaar terug met een langen
61]priem, dun als een breinaald.
| |
| |
62]Margareta onbewust, dat men haar linkerarm ophief. Haar trekken vol
63]geluk; het hooge blauwe boven haar opengespleten, en, in een goud-witten
64]glans, de nevelgedaante van den grijsaard, met den langen baard en den
65]spitsen schedel, haar blij wenkend, en een teêre lichtkrans daalde neer op
66]het oogenblik, dat de beul met groote kracht den priem onder den oksel tot
67]in het hart boorde.
Na de novellenbundel Een koning volgde Arij Prins' bekendste werk: De heilige tocht (1912), en het is in deze suggestieve beschrijving van een kruistocht dat wij de boven omschreven stijleigenaardigheden het sterkst vinden. Maar juist omdat dit in jambische maat geschreven proza het vlot dóórlezen belet, omdat het de lezer dwingt de visuele beelden langzaam te verwerken, is het van een duistere, dwingende kracht.
Adriaan van Oordt: Irmenlo (r, 1896); Warhold (r, 1906).
Arij Prins: Een koning (n, 1897); De heilige tocht (r, 1912).
| |
Aart van der Leeuw, 1876-1931
23
Als men Aart van der Leeuws leven vluchtig overschouwt, is men geneigd te zeggen dat het hem weinig vreugdevols geschonken heeft: wat eenzelvig opgegroeid kan Aart van der Leeuw het aanvankelijk niet goed vinden met zijn robuustere schoolkameraden; door gebrek aan geld en door een zekere schuwheid blijft hij geheel buiten het studentenleven; zijn vierjarige kantoorbaan is hem lichamelijk en geestelijk een marteling; een pijnlijke oorziekte brengt uiteindelijk algehele doofheid mee... En toch, er is geen auteur in onze literatuur aan te wijzen wiens werken van een dergelijke charme en blijmoedigheid doortrokken zijn als die van deze dichter en prozaschrijver.
Als men een geestelijk portret van Aart van der Leeuw wil zien, moet men uit De gezegenden dat prachtige verhaal Het loflied lezen: de hoofdpersoon is een jonge ridder die, op weg naar huis, in een tweegevecht overwonnen wordt door de aartsengel Michaël; deze laat hem echter het leven behouden in ruil voor de gelofte: elke avond een lofzang te zingen waarin hij dankt voor wat de afgelopen dag bracht. ‘Maar de eed is gebroken’, zei de vreemdeling, ‘als de ziel niet meejuicht met het lied, de geest in vrees en smart ligt, waar de lippen jubelen.’ En inderdaad, elke dag, ook als hij de dood van zijn ouders verneemt, ook als oorlog het land verwoest, ook als hij zelf door melaatsheid aangetast wordt, steeds weer vindt de ridder stof om het leven te prijzen, om gelukkig te zijn met wat de dag schonk. - Zó was het met Aart van der Leeuw: ondanks de smart die zijn deel werd, steeds vond hij aanleiding om dankbaar en gelukkig te zijn met dit leven. Het is of de ellende langs hem afglijdt. ‘Hij droomt’, zegt Dirk Coster, ‘deze wereld om tot een lieflijke pastorale waar het goed is te denken aan God, de meest beminde vrouw en het schoonere verleden.’ Hij doet dit in zijn proza, hij doet het in zijn bundels liederen als Opvluchten (1922) en Het aardsche paradijs (1927).
| |
| |
De pottenbakker
De meester zegt: ‘geef aan de schaal
De bocht van 't brood; waartoe een fraai bokáal,
Als toch de drinknap in heur holle hand
Lessching genoeg voor elken dorst omspant?
5][regelnummer]
Vergun tot eenig sieraad Uwe kruik
De gulle welving van een gladden buik.
Zwaar is het leven, ernstig; bloed en zweet
Proeft ge aan haar gaven als ge drinkt en eet;
Zorg gij dat, in een soobren vorm geprangd,
10][regelnummer]
Het simpelst vat die bittre vrucht ontvangt.’
Maar zoo ik voor mijn venster zit en werk,
En in de lijst van 't raam mij veld en zwerk
Verrukken door hun machtig schilderij, -
De madelieven flikkren in de wei,
15][regelnummer]
Zwaluwen slieren arabesken snel
Van wolk naar wolk, uiteen vouwt de kapel
't Mystieke wonder van zijn teekenschrift,
Met diamantstift op saffier gegrift, -
Dan beeft mijn vinger, wijl de draaischijf snort,
20][regelnummer]
Het blinkend nat over den leemklomp stort,
En onbewust druk ik de weeke klei
Tot kelken, lijk de bloemen van de wei,
En rank en pooprend zwelt omhoog de tuit,
Of daar een vogel opwaarts wiekt en fluit;
25][regelnummer]
In 't zwierig lijnspel dat ik mijmrend trek
Fladdren de vlinders met hun stom gesprek,
Terwijl ik eindlijk op mijn fijn penseel
Den blauwen schemer van den hemel steel;
En eerst als gaaf het kunstwerk voor mij staat,
30][regelnummer]
Ach, denk ik aan den meester en zijn raad.
‘Zelden is in onze letterkunde met zoveel warmte over de aardse, met zulk een innig verlangen over de hemelse schoonheid geschreven’, meent J. Hulsker die een prachtig boek aan Aart van der Leeuw wijdde. ‘Natuur, historie en kinderland - het zijn de drie bronnen waaruit zijn inspiratie zich altijd weer gevoed heeft.’
Van zijn proza noemen wij allereerst het in de ik-vorm geschreven, autobiografische (ook al heet de hoofdpersoon Willem Voogd) Kinderland (1914). Twee dingen vooral komen naar voren: Van der Leeuws behoefte aan liefde, liefde ontvangen maar meer nog liefde geven, èn de wetenschap dat het verlangen nooit geëvenaard
| |
| |
kan worden door de verwezenlijking. In Het vergif, het tweede hoofdstuk van Kinderland, zien wij hoe het jongetje uit allerlei planten een ‘dodelijk vergif’ brouwt; de behoefte zijn liefde te tonen doet hem een gefantaseerd gevaar scheppen waartegen hij zijn dierbaren beschermen kan: hij zet de ‘gifdrank’ op het buffet en houdt er trouw de wacht bij, opdat niemand ervan drinken zal. Dat het verlangen schoner is dan de verwezenlijking doet hem de zaterdag boven de altijd weer teleurstellende zondag stellen, - de zaterdag waarop het vuil van de hele week van hem afgewassen wordt:
1]Na de koffie werd de tafel terzijde geschoven en de badkuip binnengedragen.
2]Genoeglijk snorde de kachel, mijn schoone goed drong, over de stoelen
3]gespreid, als een verkleumd gezelschap bijeen om zijn gloeiende koonen.
4]Moeder zette het blinkend waschgerei gereed, de meid bracht de dam-5]pende emmers. Langzaam steeg de dunne wasem omhoog en vulde de kamer;
6]geen hoekje of haar adem maakte daar de dingen droomerig en teer. Over
7]den spiegel hing een floers gespannen, de meubelen waren niet werkelijk
8]meer. Ernstig en sprakeloos begon ik mij uit te kleeden. Moeder boog over
9]den badrand en bewoog den thermometer onderzoekend heen en weer.
10]‘Zoo, nu is het bloedwarm’, zei ze rustig; ik stond al klaar en naakt. Eerst
11]keurde ik de warmte met mijn teenen, dan volgde ook het andere been. De
12]lauwe damp omhulde mij, streelend en zoet van aromen. Nu werd ik inge-13]zeept. Moeder knielde aan de eene, de meid aan de andere zij. Een harde, eeltige
14]hand raakte somwijlen een zachte; dan lachten zij elkander langs mijn bloote
15]lijfje als vriendinnen aan. Rillend trappelde ik in het water, mijn buikje had
16]ik ingetrokken dat mijn ribben spanden onder het vel en ik kneep mijn
17]wangen en mond tot gezellige rimpels. Volle sponzen werden over mij uitge-18]drukt, het vuil viel van mij af, als een grauwe, stoffige mantel; glanzend van
19]reinheid rees ik op tusschen twee lieve, aandachtige gezichten, en het kalme
20]geluk dat ik zoo smaakte was even vlekloos en puur. Dan duwden zij mij
21]onder. Proestend kwam mijn hoofd te voorschijn, als een vischje spartelend,
22]genoot ik van de sprankelende lichtheid van dit nieuwe element. Ik wilde
23]niet meer zwaar worden. Eindeloos moesten de golven om mij spelen, mij
24]wiegen en dragen, onder mijn dartelende slagen brekend tot stuivende voch-25]tigheid. Moeder gilde en sprong terzijde niet een drijfnat schort. Of ik
26]looden gewichten tilde stapte ik uit het bad. Door koesterende doeken werd
27]ik gevangen en, als ik mij eindelijk uit het warme nestje dier dubbele om-28]helzing bevrijdde, stond ik daar geurig en blozend als een jonge, pas ontloken
29]roos. Ik strekte de armen omhoog, de roode kachel leek een god en ik een
30]heidensch aanbidder; de felle gloeiïng beet mij heerlijk in de huid, een
31]bruine reuk van schroeiend linnen prikkelde, en ik huiverde van welbehagen
32]wanneer het heete hemd mij stovend om de leden gleed. Den verderen middag
33]zat ik vreemd en afwezig op mijn stoeltje te staren; de verleden week was
34]van mij afgewasschen en ik wist nog niet wat ik met de volgende beginnen zou.
| |
| |
Geeft Kinderland ons een beeld van Aart van der Leeuws leven tot hij naar het gymnasium gaat, de puberteit vindt zijn neerslag in De mythe van een jeugd (1921), dat door hemzelf (en anderen) evenwel als minder geslaagd werd beschouwd.
Naast deze verhuld autobiografische geschriften zijn er de karakteristieke verhalen in De gezegenden (1923) en de charmante proza-gedichten van Vluchtige begroetingen (1925), doch vooral bekend werd Aart van der Leeuw door zijn twee romans: Ik en mijn speelman (1927) en De kleine Rudolf (1930), zijn rijpste en rijkste boeken. Ik en mijn speelman is de ‘luchthartige geschiedenis’ van de wat lichtzinnige Franse edelman, Claude de Lingendres, die, door zijn vader tot een huwelijk gedwongen, aan dit lot poogt te ontsnappen door met de speelman Valentijn te gaan zwerven, - en daardoor juist komt tot het voor hem bestemde meisje. Het is een geschiedenis die gemakkelijk had kunnen verworden tot een zoveelsterangs feuilleton-verhaal, maar die onder de toverstaf van Aart van der Leeuws vertelkunst wordt tot een speelse roman vol levenswijsheid, herinnerend aan die parel uit de Duitse Romantiek: Aus dem Leben eines Taugenichts (1826) van Joseph von Eichendorff.
De kleine Rudolf is het verhaal van een onooglijk, gebocheld kantoorklerkje met een grote dichterlijke ziel, met de kostelijke gave der zelf-ironie, en met de heroïsche moed der zelfverloochening. In het fragment dat hier volgt logeert hij bij zijn nicht Martha (op wie hij, hopeloos, verliefd is), waar dan plotseling de robuuste neef Tinus opdaagt. Met hun drieën gaan zij boogschieten:
1]‘Zoo,’ zucht hij, en we maken ons op naar het grasveld bij de linde. Aan den
2]zoom ervan zet hij de schijf op, vier pinnen, die haar met hun koorden over-3]eind houden, in den bodem drijvend. Ze is van een dik strooien vlechtwerk
4]vervaardigd, waarop een karton is gespijkerd, zes cirkels vertoonend, die de
5]een om den anderen heenkringen, en een zwarte kern in het midden omslui-6]ten. Tusschen ons en het doelwit spreidt zich zijïg het groene gazon uit. De
7]pijlen liggen voor ons neergestort. Glad zijn ze, geelkoper de punten,
8]gevederd. Van de bogen is er één zwaar, en wel manshoog, de andere lijkt
9]lichter. Tinus spant ze alle twee. Met een lied, dat hij fluit, en een glimlach,
10]zóó makkelijk. Het einde, waar de pees aan geknoopt zit, duwt hij vast
11]tegen een voet aan, den rechter, zijn linkerhand klemt hij om het midden
12]van het hout, en dan met de vrije buigt hij de punt van den boog neer, totdat
13]de lus in de keep zakt. Een harpsnaar, denk ik, als ik het koord heb aange-14]raakt, en het me dof in het oor gonst.
15]Ik zal beginnen, natuurlijk met het schiettuig, dat het kleinste is.
16]‘Twee vingers aan de pees; naar je toe trekken,’ legt neef Tinus uit. ‘Neen,
17]níet zoo, vast de schacht aan het hout drukken.’
18]Ik zet een been vooruit, en klem de tanden op elkander.
19]‘Chineesch boogschutter,’ prevel ik, ‘door zijn vreeselijken aanblik den vij-20]and verbluffend,’ en dan ontsnapt me de pijl plotseling, om een paar voet-21]stappen verder, als een doode vogel, in het gras te zinken.
22]‘Een begin,’ troost Martinus.
23]Martha lette niet op mij. Ze heeft den boog, harder dan ijzer, gegrepen; je
| |
| |
24]ziet het, hoe haar knieën den rok strak trekken, haar borsten zich welven,
25]en haar oogen tintelen van waakzaamheid. Nu schrik je bijna van den ruk,
26]waarmee ze de hand naar het oor brengt; een diepe A-snaar-klank, en de
27]klap dadelijk, wanneer zich de pijl in het doel boort.
28]‘In het hart van de roos,’ roep ik.
29]‘Ja,’ zegt ze, terwijl ze langzaam de armen laat zakken, en de lijnen zich
30]verzachten van het beeld, waarin ze zich herschapen had.
31]Hij nu, neef Tinus.
32]Grieksch, denk ik, tempelfries, zang van Homerus.
33]‘Kijk,’ schreeuw ik, en ren naar de schijf. Vlak naast het hare drong ook
34]dit schot de roos binnen. Ik trek de beide pijlen uit het stroo. Van den eenen
35]is een splinter gestooten.
36]Weer míjn beurt. Een wanhopige poging, waarna ik het opgeef voor verder,
37]en me op een takkenbos neerzet. Maar niemand merkt er iets van, dat zich
38]een medespeler terug heeft getrokken. Hij niet, omdat hij het gezicht aldoor
39]naar Martha gekeerd houdt, en ook zíj niet, omdat de vreugde van jong te
40]zijn en ongebonden haar als wijn naar het hoofd is gestegen, en wanneer
41]je aandachtiger zoudt toeluisteren dan het een mensch kan, je haar bloed
42]kondt hooren bruisen.
43]Zoo zijn ze dus, peins ik, hij weet het, zij niet geheel nog. Misschien is het
44]míjn taak hier om schoonheid tot schoonheid te brengen. En toch hoef ik
45]alleen maar ‘genoegdoening’ te zeggen, en Martha keert zich tot mij, en
46]geeft alles. Wanneer er niet een weinigje van wat je edelmoedigheid noemt in
47]me schuilde. Uitstel, ach nog die enkele dagen, maar het blijkt maar al te
48]duidelijk, dat de overeenkomst met mijn leed zich van nu af niet meer laat
49]verlengen.
50]Stralend rijzen ze voor de blauwe lucht in verrukkelijke standen, bijna ver-51]blindt zij je hier zóó als op dien morgen voor haar venster. De zon stijgt,
52]duldelooze hoofdpijn smeedt zich een band om mijn slapen, twee nachten
53]sliep ik niet, en hoeveel uren heb ik in de vroegte rond gezworven.
54]‘Wacht,’ zeg ik, maar geen sterveling schenkt er aandacht aan, wat ik al of
55]niet doen wil.
56]Ik loop het huis in, en nadat ik de trap op ben geklommen, ga ik mijn slaap-57]kamer binnen, en doe een muurkast open. Daar neem ik mijn flambard uit,
58]die er van den eersten dag af weggeborgen heeft gelegen, en ik zet hem op het
59]hoofd. Zooals het van de rechters in Engeland bekend is, dat ze zich met
60]hun zwarte kapje bedekken, wanneer er gehangen moet worden. Met het
61]eenige verschil dan, dat ik hier mijn éigen vonnis vel.
62]‘O,’ roept neef Tinus, als ik het grasveld kom opwandelen, en ik merk het,
63]hoe hij de lippen opeenklemt, om een lach te verbijten.
64]‘Ja,’ zeg ik zacht tot mezelven, terwijl Martha me aanstaart, ‘dit is het teeken,
65]mijn liefste.’
| |
| |
66]Veel luidruchtiger spreekt het spel tot ze; niet meer het schijfschieten. De
67]rechterknie diep doorgebogen, den romp achterover, zenden ze hun pijlen
68]in het blauw naar de zon op.
In een ontroerend In memoriam schreef Jan Greshoff:
‘Aart van der Leeuw is de eenige man die ik nooit één woord van afkeuring of afkeer heb hooren spreken. Het slechte, het lage, beroerde hem niet, het droop van hem af als het water van een eend, zonder één spoor na te laten.
Dáárom was het zoo heerlijk en zoo heilzaam om hem te bezoeken. Hij had een reinigende kracht en hij heeft mij een voorbeeld gegeven, dat ik nooit vergeten zal; het voorbeeld van een leven zonder haat.’
Aart van der Leeuw: Kinderland (r, 1914); Herscheppingen (p, 1916); De mythe van een jeugd (r, 1921); Opvluchten (p. 1922); De gezegenden (n, 1923); Vluchtige begroetingen (n, 1925); Het aardsche paradijs (p, 1927); Ik en mijn speelman (r, 1927); De kleine Rudolf (r, 1930); Verzamelde gedichten (p, 1950).
Dr. J. Hulsker: Aart van der Leeuw. Leven en werk (b, 1946).
| |
Arthur van Schendel, 1874-1946
24
Als ooit bij een schrijver de biografische bijzonderheden van weinig belang zijn, dan is dat wel bij Arthur van Schendel, die steeds leven en werk van elkaar gescheiden wenste te houden. Dat hij in Nederlands-Indië geboren werd, dat hij toneelspeler wilde worden (hij bezocht van 1891-1893 de Toneelschool), dat hij enkele jaren leraar is geweest in Engeland, - het is alles van weinig belang. Het enige typerende feit uit zijn leven dat vermelding verdient, is dat hij zijn Italiaanse romans in hoofdzaak schreef terwijl hij in Nederland woonde, en hetzelfde romantische heimwee hem in Italië zijn in Nederland spelende boeken deed schrijven. Het werk van Arthur van Schendel vormt in al zijn verscheidenheid toch een eenheid: daar is de altijd aanwezige eenzaamheid van de mens, en daar is het steeds terugkerende noodlotsmotief (een noodlot dat zich vaak reeds bij de geboorte van de hoofdpersoon aankondigt); nimmer wordt het nagestreefde bereikt: noch Tamalone (Een zwerver verliefd), noch Jacob Brouwer (Het fregatschip Johanna Maria), noch Daniël Walewijn de Morales (De wereld een dansfeest) slaagt erin zijn droom te verwezenlijken. Doch al is Van Schendels oeuvre in zijn geheel de uitdrukking van één persoonlijkheid, het is tevens de uitdrukking van een zich ontwíkkelende persoonlijkheid, zodat er alle reden is in zijn werk drie perioden te onderscheiden. Garmt Stuiveling wijst er b.v. op dat het motief van de eenzaamheid telkens anders is: tegenover ‘de zorgeloze eenzaamheid van het vrije individu’ uit de eerste, staat ‘de zedelijke eenzaamheid van de grote karakters tussen liefde en lot’ uit de tweede periode, terwijl de derde zich kenmerkt door ‘de existentiële eenzaamheid van de mens als zodanig’.
In de eerste, de zgn. Italiaanse periode (1896-1930) is Arthur van Schendel vooral de in het vage verleden vertoevende neo-romanticus. Hij schrijft dan in een wat precieuze, verfijnde stijl (het is ‘of de auteur op de teenen loopt’, schreef Carel Scharten) romantische verhalen die zich veelal in een middeleeuws Italië afspelen. Tot het mooiste uit dit tijdperk rekenen wij de beide Zwerver-verhalen: Een zwerver verliefd (1904) en Een zwerver verdwaald (1907), en de korte, poëtische vertelling,
| |
| |
een gedicht in proza, Angiolino en de lente (1923). In elk van deze boeken klinkt de ‘stem van het verlangen naar verre dingen en van teeder geluk, dat weemoed heet. Het is een stem, waarin een diepe zinnelijkheid zich vergeestelijkt, de zoete stuwing der begeerte tot een ontroerde ingetogenheid wordt getemd.’ (Carel Scharten) Kenmerkend is dat in Een zwerver verliefd Arthur van Schendel de eerste vier hoofdstukken geschrapt heeft: ‘daar is al zooveel gebeurd als mijn boeken beginnen,’ zei hij; zoals een droom geen begin en geen einde heeft, zo is het vaak met deze boeken van Van Schendel, wij staan er ineens midden in en het slotakkoord is een onbestemd uitklinken:... ‘en de monnik ging voort, langzaam, want zijn voeten deden zeer’ (Een zwerver verliefd). Eveneens tekenend voor Van Schendel is, dat hij de vraag of in de naam van de hoofdpersoon, Tamalone, inderdaad I am alone opgesloten zat, nimmer noch bevestigd, noch ontkend heeft: hij had het boek geschreven, ieder kan er uit lezen wat hij wenst.
De tweede, Hollandse, periode (1930-1938) kenmerkt zich door een concreter worden van de verhaalstof, door een duidelijker sombere sfeer, door een soberder stijl. Deze periode wordt ingeluid door dat prachtige Het fregatschip Johanna Maria (1930), waarin de erotiek uit de Italiaanse romans vervangen is door een, evenmin bevredigde, liefde van Jacob Brouwer voor het schip. En dan komen die vier machtige Hollandse noodlotromans, die Arthur van Schendel tot de grootste prozaïst van zijn generatie maken: De waterman (1933), Een Hollandsch drama (1935), De rijke man (1936) en De grauwe vogels (1937), romans waarin de tegenover het noodlot kleine mens tragisch ten onder gaat, ondanks en soms dóór zijn calvinistische gebondenheid aan het christelijk geloof.
Ook in de derde periode (1938-1946) zien wij het eenzaamheidsmotief, de noodlotsidee en de onvervulbaarheid van het verlangen optreden. Thans evenwel wordt dit alles gezien met de tot wijsheid gegroeide melancholie van de ouder geworden mens, en soms met de kleine twinkeling van een nauwelijks merkbare humor. Door sommigen wordt deze derde periode als inferieur aan de vorige beschouwd, o.i. volkomen ten onrechte. Natuurlijk zijn er ook minder geslaagde boeken (als Een zindelijke wereld, 1950), doch dat was ook het geval in de vorige perioden; daarnaast staan evenwel meesterwerken die tot het rijpste en mooiste behoren dat Van Schendel geschreven heeft. Het oude huis (1946) b.v. is een met meesterhand gecomponeerde en sober beschreven familiegeschiedenis, waarin een tijdperk van ca. 400 jaren in niet meer dan 170 bladzijden gecomprimeerd is. Doch vóór alles is deze laatste periode die van De wereld een dansfeest (1938) en Een spel der natuur (1942). De wereld een dansfeest is het verhaal van twee dansers wier grootste ideaal is eens samen te mogen dansen, doch wier innerlijk ritme juist zóveel verschilt, dat dit verlangen gedoemd is verlangen te blijven. ‘In zooveel speelschheid’, schreef Jan Engelman, ‘zoveel definitiefs over leven, liefde en menschheid te kunnen zeggen, dat is het voorrecht van een groot en begenadigd artist.’ Ook Van Schendel zelf beschouwde dit als een van zijn beste boeken: bitter om het uitblijven van een herdruk zegt hij ervan: ‘Dat is een goed boek van mij. Ik weet heusch wel welke boeken goed zijn en welke niet.’
Een spel der natuur is opnieuw een meesterwerk: het verhaal van Aristus Elusan, zoon van een wiskundige en een ex-ladycrooner (!), de verpersoonlijking van de
| |
| |
illusie, die echter zijn taak: de mens gelukkig te maken, slechts vervullen kan zolang men in hem gelooft en niet afgeleid wordt door materiële, op de prozaïsche werkelijkheid berustende bekommernis.
1]Het was morgen en pas Mei, maar de zomer had zin vroeg te komen, de
2]jonge bladeren van de iepen blonken nu al van de warmte en tusschen hun
3]schaduwen straalde licht door heel de straat, de lucht weerspiegelend op de
4]ruiten. Het was een morgen voor open armen, voor het zingen van tití-5]tití-ra, twee kanaries floten ook, de karreman ratelde van plezier. Ter
6]wederzijde van de wagewijd open deur stond een emmer en de meid op
7]witte klompen schrobde ferm de steenen schoon, overdadig met het water,
8]op haar roode wangen speelden lichtjes door de schaduw. Aristus was goed
9]gewasschen toen hij er aankwam in zijn blauwe pak met lelietjes-van-dalen
10]in het knoopsgat, hij bleef staan en de meid vroeg wat hij wilde. Hij wees
11]naar binnen waar hij aan het einde van de donkere gang een piano hoorde
12]en daar hij lachte en knikte, lachte ook zij en zij neuriede vanzelf, het was
13]ook zoo mooi weer dat zij de blauwe lucht kon voelen.
14]Hij ging de marmeren gang in, hij opende de deur van de kamer waar aan
15]den wand bij het tuinraam Rika zat te spelen, de oogen op en neer van de
16]noten naar de toetsen. Zij wist niet dat hij er al stond, maar zij voelde toch
17]al iets, zij speelde zachter de étude. Er kwam een geur heel fijn van bloemetjes
18]binnen. De tuin met de heesters lag in schaduw, er vloog een musch heen
19]en weer en daarboven scheen de zon. Aristus zag dat zij groene oogen had
20]met zwart in het midden, die blonken op en neer. Zij had het al warm,
21]daarom droeg zij haar rose katoenen jurk, voor het eerst vandaag, een oude
22]maar net gestreken. Hij, die behalve van zijn moeder de fantasie ook de
23]nauwkeurigheid van zijn vader had, merkte de fijne streepjes op. Maar voor
24]vanmorgen deed hij de nauwkeurigheid weg, hij was immers hier binnen
25]gekomen omdat hij iemand iets wilde geven die in de mooie lente zoo aardig
26]muziek studeerde. Daarom wachtte hij en keek alleen naar haar gestalte,
27]haar hoofd, haar handen. Zij was een bruin meisje, juist een meisje voor
28]muziek. Goed, dacht hij, dat ik een liedje voor haar weet.
29]En toen de laatste toon uit de piano was gegaan hield zij de handen op
30]gelijke hoogte van de toetsen op en staarde door het raam naar een musch
31]die van de eene schutting naar de andere vloog. Achter haar, achter de tafel
32]hoorde zij een jonge stem:
Ik ben de vogelzang, ik zing voor u alleen,
kom in mijn arm, mijn lief, ik draag u verre heen
35][regelnummer]
waar alle vogels zingen...
36]en zij keek niet om, zij kende het lied al van den tijd dat zij geen kind meer
37]was en zij speelde dadelijk de begeleiding.
38]En toen het uit was hield zij de wangen vast, zoo warm waren die. De musch
| |
| |
39]tjilpte in den tuin, voor de huisdeur werd geschrobd, zij wist dat er nu iets
40]was gebeurd. Haar hart klopte niet eens toen zij omkeek. Hij was nieuw, al
41]had zij hem eens voorbij zien loopen. En met die roode fonkeling die aan
42]hem was kwam hij naderbij, zijn oogen werden groot, er was niets dan die
43]fonkeling toen hij over haar boog en haar aanraakte op de lippen. Er geurde
44]een bloem dichtbij, haar ziel zong het lied dat zij nooit vergeten zou.
45]Is dat een kus geweest? vroeg zij toen zij de kamer rondkeek en hem niet
46]zag. Hij was er toch geweest, want op haar borst lag een lelietje-van-dalen.
47]Wat beteekende die bloem? Zij liep gauw naar boven, want al had zij het
48]honderdmaal gelezen, zij moest het zeker weten en daar stond het ook in het
49]boek van de bloementaal: het geluk zal komen. Waarom was hij dan weg-50]gegaan?
51]Heerlijk weertje, zei haar vader toen hij voor de koffie thuiskwam, haar
52]broers en zusters zeiden het allemaal en haar moeder zeide: Echt weer om
53]heelemaal nieuw te zijn, kijk die wangen van Rika eens. Hoe kon haar moeder
54]dat toch zeggen, zij begon ervan in brand te staan. Die kanaries van den
55]overkant floten dat je het hier kon hooren, over de daken heen, en iedereen
56]lachte.
57]En toen Rika uit wandelen ging was het haar of er iets dauwigs aan de boo-58]men was, iets neveligs en iets gouds aan de huizen en de menschen, telkens
59]ook keek zij rond waar die geur van lelietjes vandaan kwam. Zij kreeg van
60]wandelen niet genoeg, zij voelde haar beenen niet. Zoo-maar was hij binnen
61]gekomen. Laat na den middag scheen het of de zon niet onder wilde gaan,
62]zoo lang duurde die dag en de vensters bleven open. Toen het avond werd was
63]het donker nog nooit zoo zacht geweest, zij wilde weer uit wandelen, maar zij
64]durfde het niet te zeggen omdat anders een broer of een zuster mee zou gaan
65]en zij moest immers alleen zijn. Dus ging zij naar haar kamer en zocht wat
66]in haar kast, wat haar mooiste kleeren waren, haar nieuwe blouse, haar
67]gele zomermantel. Maar bij al waar zij aan dacht behield zij dat gevoel, zij
68]wou dat er ijs te krijgen was.
69]Toen zij op bed lag met de vlechten naast het hoofd en niet slapen kon,
70]merkte zij dat het niet zoo donker was als anders, er scheen licht op het gor-71]dijn, zeker omdat de hemel vol sterren was. Slapen wilde zij niet en zij zou
72]het ook niet kunnen want zij hoorde gedurig iets dat zong, soms leek het een
73]stem en soms een nachtegaal, er was er zeker een dichtbij. Opeens strekte zij
74]allebei de handen ver in het donker uit en zij riep, heel hard ofschoon niemand
75]het kon hooren: O Rika, Rika, kind, wat wil je toch zoo graag? Daar dan,
76]ik schreeuw van verlangen, dat moet hij toch wel hooren. Zij schrok ervan,
77]zij wist niet dat zij het durfde zeggen. En toen was het of er ver weg een viool
78]begon te spelen, zij hoorde duidelijk dat iemand er bij zong, ver weg, er was
79]hier in de kamer ook een geur van natte blaren en van iets zoets, dat haar
80]de oogen toedeed en haar wegvoerde in den slaap.
| |
| |
81]Aan het ontbijt keek haar vader haar recht aan en hij zeide dadelijk: Ik
82]hoor van Geert dat hier gisteren een jongmensch is geweest die een liedje
83]zong, wie was dat?
84]Zij kreeg een kleur, zij wist niet wat te zeggen, maar een antwoord dat zij
85]niet meende kwam uit haar mond: O, hij kwam met een boodschap van den
86]piano-leeraar.
87]Dat was een leugen en dat was dom van Rika, want er zijn dingen waarbij
88]men nooit moet liegen. Het is wel jammer dat er zoo dikwijls een booze geest
89]is die de leugens voor een mensch verzint. Maar zij had toch niet kunnen
90]zeggen dat hij een vreemde was en dat zij hem niet kende? Dat zou toch ook
91]niet waar geweest zijn.
92]Het was wel een toeval dat dien morgen juist haar vader in de kamer bij de
93]piano stond en Rika uit was toen Aristus binnen kwam, nu met een bos roode
94]klimroosjes en haverhalmen in de hand. Mijnheer vroeg wat hij wenschte en
95]hij antwoordde dat hij voor Cynthia kwam, het meisje dat hier gisteren speelde.
96]Rika bedoel je, zei Mijnheer, ben jij de jongen van den pianomeester? -
97]Neen, dat was hij niet. - Hoe hij dan heette? - Aristus. - Aristus? - Ja. -
98]En je achternaam? - Elusan. - De zoon van dien professor? die zonderlinge
99]man, maar heel knap? - Ja.
100]Daarbij keek hij hem aan, met één wenkbrauw opgetrokken, of hij mijnheer
101]was en mijnheer de jongen. Mijnheer Bol vond hem vrijmoedig, maar toch
102]wel net van voorkomen, en hij vroeg waar hij op school ging. School? vroeg
103]Aristus, denkt u dat ik zoo dom ben naar een school te gaan? Ik heb van
104]mijn ouders heel wat gekregen en als je dan nog rondkijkt leer je genoeg,
105]dus geen malligheid van de school.
106]Mijnheer zeide dat hij brutaal was en hij moest maken dat hij wegkwam,
107]zulke praatjes kwamen hier in huis niet te pas. Aristus legde zijn bos op de
108]piano neer, knikte hem toe en ging.
109]Al was mijnheer veel rijker, veel wijzer, veel machtiger geweest, hij had er
110]niets aan kunnen doen dat Aristus in zijn huis iets voor zijn dochter had ge-111]bracht. Rika vond de haverhalmen en zij las dat ze de tooverkracht van de
112]muziek beteekenden, de klimroosjes het geheimenis van het hart. Dat
113]begreep zij niet goed. Ja, wanneer zij speelde voelde zij soms of het niet
114]waar was, net als tooverij, maar van een geheimenis van het hart had zij
115]nooit geweten.
116]Dit nu begon zij te leeren in de lente en den zomer. Aristus kwam niet meer,
117]zij vond het jammer, maar het was toch beter zoo, want eens aan tafel toen
118]haar vader over den zoon van den professor sprak, zei haar broer Frits dat
119]hij gek was, dat wist iedereen, en haar oudste zuster had van haar verloofde
120]ook gehoord dat hij niets dan onzin deed, altijd anders, dan een fatsoenlijk
121]mensch. Rika wist wel beter, maar zij zweeg en om die domme praatjes moest
122]hij dus maar niet meer komen. Maar 's nachts strekte zij altijd de handen uit
| |
| |
123]en zij riep. En Aristus hoorde het, hij zond haar een briefje waarin stond van
124]een kastanjeboom in het park die rood in bloei stond.
125]Onder de boomen en langs de heesters leerde zij dat er in het hart meer is
126]dan zij had kunnen denken en het heerlijkste van alles in de wereld was de
127]stem die daarvan aan haar ooren zong, in maten soms zoo vlug dat alles
128]haar voorbij zweefde, soms zoo langzaam of zij stil lag en gedragen werd,
129]met diepe tonen die beefden in dat geheimenis, met hooge tonen, druppeltjes
130]van een fontein over haar hoofd. Het was ook tooverij dat zij nu eens Riekje
131]heette, dat klonk of zij een heel klein kind was in een heel klein tuintje, dan
132]weer Duifje en dan weer Cynthia, of zij ergens op hooge bergen woonde.
133]Als hij haar handen had aangeraakt zag zij zelf dat ze zoo fijn waren als die
134]van een prinses. Zij begreep wel dat hij niet op een school geweest was, want
135]zooals hij van dingen wist, zoo wist niemand anders het. Broers en neven
136]hadden heel knap de examens afgelegd, maar in het hart te leeren zien, dat
137]er veel en veel meer geluk in was dan men noemen kon, dat konden zij niet,
138]en dat muziek het mooiste was dat er bestaat, dat wisten zij evenmin. Hij
139]hield haar aan de hand den heelen zomer en overal in de stad zag zij zonlicht
140]en schitterende kleuren, rondom vier voeten naast elkaar die voortgingen
141]zonder den grond te raken. Hoe noem je dit? vroeg hij en floot. Een berceuse.
142]En dit? O, dat is een rhapsodie. En de oogen lachten met elkaar en de lucht
143]blonk hemelhoog. Een zomer lang van lange dagen, lange nachten.
144]Het was alweer haar vader die alles bedierf en ruzie maakte met haar moeder,
145]toen hij Rika uitschold en haar dit en dat verbood. En dat moest nog wel gebeu-146]ren kort voor haar verjaardag, zij huilde net als vroeger met dat gevoel of zij
147]een klap had gekregen. Zij wist nog niet dat er dikwijls een kwade geest
148]komt die iets, dat zoo mooi begon, verstoort. Maar dat was heerlijk dien
149]morgen om zeven uur, toen zij beneden kwam in de donkere gang waar haar
150]moeder bij Aristus stond. Hij gaf haar roode rozen, die kwamen voor haar
151]verjaardag uit Ispahan, zoo noemde hij dat land, en hij gaf haar een rol
152]papier met een gedicht, maar zij kon het nog niet lezen, zij zag alleen de
153]letters en de krullen. Haar moeder scheen dat te begrijpen want, naar Rika
154]kijkend hoe zij in verrukking stond, klein bij de groote natte rozen in haar
155]arm, zeide zij zacht: Ze is pas negentien. En verder zwegen zij in die gang,
156]het duurde maar een minuut tot opeens Aristus verdwenen was. Haar moeder,
157]die hem nakeek, zei dat hij moest gaan slapen want hij had den heelen nacht
158]geschreven, niet één maar wel tien gedichten, en zij aaide haar over de wang.
159]Waar diende de boosheid van haar vader toe, zijn verbod, zijn raad, zijn
160]oordeel over haar gedrag? Al was men nog strenger, nog boozer dan mijn-161]heer Bol, een gave zooals Aristus gaf kon men wel verbieden, maar zij werd
162]toch gegeven, toch aangenomen. Heel den winter wandelden zij, zonder
163]wegen of menschen aan te zien, nu in den regen, dan in de sneeuw, en koud
164]had Rika het nooit, want zij zongen dicht naast elkaar.
| |
| |
165]Het was weer voorjaar toen zij hem verjoeg. Ja, dat was het wat zij deed,
166]zij begreep het zelf toen zij er later over dacht. Aan den buitenkant van de
167]stad zaten zij in het riet aan de rivier, zij letten niet op de karren en de men-168]schen achter hen, zij keken enkel naar de zon en de blauwe lucht op het rim-169]pelend water terwijl hij zong van het scheepje waarin zij varen zou. Opeens
170]stond hij op en liet haar daar zitten, zij zag alleen zijn hoofd tusschen de
171]halmen, opeens hoorde zij een plons en daar op het spattend water zag zij
172]zijn gezicht op en neer gaan. Waarom was zij er toen ook niet in gesprongen
173]en naast hem gaan zwemmen? Waarom moest zij aan zijn kleeren denken?
174]Of was zij maar stil blijven zitten, dan was er niets gebeurd. Maar zij stond
175]op om op zijn kleeren te passen en toen zag zij dien naren man, dien agent
176]die daar voorbijliep met zijn handen op zijn rug, en zij schreeuwde. Zoo
177]gebeurde het dat zij hem wegjoeg, want door dien schreeuw kwam die agent
178]naar haar toe en hij riep, maar Aristus lachte en maakte een langen neus
179]en zwom rustig naar den overkant. Opeens stonden er menschen om haar
180]heen, sommigen die de hoofden schudden en sommigen die lachten, en zij
181]kon er niets aan doen dat de agent zijn kleeren samenpakte. Toen zag zij
182]hem daarginds op het weiland, hij hield zijn hand hoog voor haar op, dat was
183]zijn groet, en hij ging heen, zonder kleeren over het gras, het laatst zag zij
184]zijn fonkeling onder de wilgen.
185]Wat heeft zij een spijt van dien schreeuw gehad. De eene dag ging, de andere
186]dag ging zonder Aristus. De lente ging, de zomer ging, 's morgens en
187]'s avonds huilde zij. Haar vader schold en bromde, haar moeder zuchtte,
188]haar broers bespotten haar, alle menschen zeiden leelijke dingen van hem.
189]Had zij dien schreeuw maar niet gegeven want, hoe langer zij er over dacht,
190]hoe minder zij begreep wat voor kwaad hij had gedaan. Men kon wel zeggen
191]dat het onbehoorlijk was buiten alle kleeren uit te doen, maar met kleeren
192]aan kon hij toch niet zwemmen en hij was dadelijk het water in gesprongen,
193]zoodat men alleen zijn hoofd kon zien. Het was haar eigen schuld dat die
194]politieman was gekomen, hij had het anders niet gemerkt en toen hij daar
195]staan bleef moest Aristus wel naar den overkant. In het begin had zij niet
196]geweten wat zij zeggen zou wanneer hij bij haar terug kwam, nu vond zij dat
197]kinderachtig van zichzelf. Was hij maar terug gekomen, geen woord had zij
198]ervan gezegd. En aan al de praatjes zou zij zich niet storen, die telden niet,
199]maar hoe moest zij leven zonder zijn muziek? Nu al had zij geen zin meer in
200]de studie en de piano was haar onverschillig.
201]Dit eene jaar was het eenige dat met haar gebeurde, al de rest geleek op wat
202]gewone menschen overkomt. Later, veel later vroeg zij zich weleens af: Rika,
203]kind, was dat eene jaar niet genoeg? Neen, voor zooveel als zij toen verlang-204]de was niets genoeg, zij had gewild dat het een eeuw zou duren en langer nog.
205]De dagen, de jaren gingen, de piano gaf geen geluid meer, en eens toen zij
206]hem weer ontmoette, was het vreemd zooveel zij veranderd was.
| |
| |
207]Alleen haar oogen waren nog groenachtig grauw zooals de winterpeer,
208]men zegt dat die kleur de trouw beteekent. En trouw was Rika zeker, want
209]al werd zij ook van hem gescheiden, al vond zij een braven man en aardige
210]kinderen in het leven, al had zij een mooi huis en mooie kleeren, haar geest
211]bleef bij dien jongen die op een morgen binnenkwam. En wanneer zij van
212]hem gedroomd had, zelfs in den tijd toen zij al gerimpeld was, zag zij in den
213]spiegel dat haar oogen nog dezelfde kleur hadden als in haar jonge jaren.
214]Dan zei haar man: Wat zie je er goed uit vanmorgen. En er kwam wel iets
215]bitters in haar lachje bij de herinnering aan iets dat anders had moeten zijn,
216]maar in haar ziel was een beeld van een zwemmer op wien zij niet kwaad
217]kon zijn en in eenzame oogenblikken van weemoedigheid dat liedje van
218]den vogelzang, die geur van lelietjes-van-dalen. En dat was genoeg voor
219]een vrouw die al groote kinderen had, tenminste het geluk gezien te hebben,
220]al moest het dan voorbijgaan.
Een spel der natuur vraagt lezers, nog jong genoeg om in sprookjes te geloven, maar tegelijk voldoende oud om er de wijsheid van te beseffen, - misschien daarom dat het boek betrekkelijk weinig lezers vond.
Ook Van Schendels korte verhalen worden niet door de doorsnee-lezer gewaardeerd. ‘Ze moeten van mijn korte verhalen hoogstens 1500 exemplaren laten drukken, meer lezers heb ik niet,’ was Van Schendels eigen mening hieromtrent. Voor deze 1500 uitverkorenen evenwel vormen deze fantastische vertellingen, vaak met een nauw merkbare humor gekruid, een aspect van Van Schendel dat zij niet zouden willen missen. Men leze Herinneringen van een dommen jongen (1934).
Al is er, relatief gezien, tussen de diverse boeken van Van Schendel nog wel verschil in kwaliteit, Jan Greshoff schreef terecht: ‘Een slechte Van Schendel is godlof nog altijd een Van Schendel, doch de beste Robbers is helaas altijd een Robbers.’
De werkwijze van Arthur van Schendel herinnert aan de wijze van componeren van Mozart: de eigenlijke schepping is reeds voltooid als het opschrijven begint, - en zoals Mozart zich bij het vervelende werk van het neerschrijven van zijn composities vaak liet voorlezen door zijn vrouw, zo kon, vertelt G.H. 's-Gravesande, Van Schendel te Sestri Levante in Italië (waar hij jaren lang gewoond heeft) aan het strand temidden van spelende kinderen rustig met een hard potlood bladzijde na bladzijde van zijn kleine blocnote vol schrijven. 's-Gravesande besluit zijn persoonlijke herinneringen met de karakteristiek: ‘Een eenvoudig mensch, een gaaf en hoog karakter, een schrijver van formaat, die stil en zeer bescheiden door het leven is gegaan.’
Arthur van Schendel: Een zwerver verliefd (r, 1904); Een zwerver verdwaald (r, 1907); De schoone jacht en andere verhalen (n, 1908); Shakespeare (b, 1910); Der liefde bloesems (r, 1921); Rose Angélique (r, 1922); Angiolino en de lente (n, 1923); Blanke gestalten (n, 1923); Verlaine (b, 1926); Fratilamur (n, 1928); Het fregatschip Johanna Maria (r, 1930); De waterman (r, 1933); Herinneringen van een dommen jongen (n, 1934); Een Hollandsch drama (r, 1935); De rijke man (r, 1936); De grauwe vogels (r, 1937); De wereld een dansfeest (r, 1938); De zeven tuinen (r, 1939); De menschenhater (r, 1941); De wedergeboorte van Bedelman (n, 1942); Een spel der natuur (r, 1942); Het oude huis (r, 1946); De pleiziervaart (n, 1951).
| |
| |
| |
P.H. van Moerkerken en Nine van der Schaaf
25
P.H. van Moerkerken en Nine van der Schaaf behoren beiden tot de neo-romantici; in hun historische romans ligt het zwaartepunt eer bij de idee, de gedachten-inhoud, dan bij de historie, - doch dan houdt de overeenkomst ook op.
P.H. van Moerkerken Jr. (1877-1951) was kunsthistoricus en neerlandicus, later professor aan de Rijks-Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam. Meer dan om zijn in de eigen tijd spelende boeken (b.v. de ironische sleutelroman De ondergang van het dorp, 1913, handelend over het kunstenaarscentrum Laren), is Van Moerkerken van belang om zijn neo-romantische, historische verhalen; speciaal de zes-delige cyclus De gedachte der tijden (1918-1924) geeft een duidelijk beeld van schrijvers bedoeling. Het vraagstuk dat Van Moerkerken hier bezig houdt is dat van de plaats van de mens in de tijd, en hij laat zien hoe de drang naar geluk, naar godsdienstige en sociale vrijheid, naar rechtvaardigheid, steeds weer in conflict komt met burgerlijke bekrompenheid en godsdienstige dweepzucht. Het is deze strijd die Van Moerkerken ons telkens toont, - nu ten tijde van de Wederdopers, dan weer bij de Geuzen of tijdens de Franse revolutie. P.H. van Moerkerken heeft met deze roman-cyclus hoog gegrepen en, hoewel niet alle delen even geslaagd zijn, blijft het toch een bewondering afdwingende prestatie. Gaver echter is de kleine novelle Koning Attila's bruiloft (1940), waar de frappante tegenstelling tussen de hyper-romantische inhoud en de sobere verhaaltrant geen breuk maar juist een hogere eenheid vormt. De haast kroniekmatige toon blijkt al direct uit het begin:
1]Voor vele eeuwen is dat alles gebeurd. Nu zijn de lichamen van mannen
2]en vrouwen in aarde of in vuur vergaan. En eens toch klonk hun lach en hun
3]stem en straalden hun ogen. Misschien rust ergens onder een eenzamen heu-4]vel het bleke gebeente van een koning tussen zijn goud en brons, of van een
5]vrouw die toen de schoonste was. Maar niemand weet het. Alleen in de
6]woorden van oude kronieken en sagen leven nog de schimmen van hun
7]liefde en hun haat en hun oorlogsgeweld.
8]Wie zegt welke poesta koning Attila's lichaam verborgen houdt? Eenmaal
9]wordt zijn ijzeren, zijn zilveren, zijn gouden kist opgedolven en zal een voos
10]afbeeldsel van zijn geraamte in den riool-stroom van het dagelijks nieuws
11]worden meegevoerd. Maar Hildiko's schedel zal wel vertrapt zijn; en uit de
12]verwelking van haar stof zal zijn opgegroeid het riet aan een moerasoever
13]of de hoge eik aan een woudrand. 't Gebeente van Sidonius Apollinaris
14]werd door Jakobijnen verbrand en zijn bronzen beeld op het Forum van
15]Trajanus door barbaren versmolten. Wie kent Merobaudes? Wie Avitus?
16]Enkele woorden zijn van hen bewaard.
17]Toen Arkadius en na hem de tweede Theodosius keizers waren van het oosten,
18]en Honorius en na hem Valentinianus heersten over het westerse rijk, en
| |
| |
19]de heilige Simeon de Styliet van zijn hoge zuil in Syrië de wereld overzag,
20]dwaalden, jaren achtereen, onafzienbare scharen van gewapende mannen
21]weg uit verre steppen en wouden. Het ijzer en het brons van hun schilden
22]en speren en strijdbijlen en zwaarden en helmen dreunde luider dan het
23]kraken der ossenwagens en het schreeuwen van vrouwen en kinderen tegen
24]de trage lastdieren. Alanen en Gothen en Vandalen en Sueven; Boergonden,
25]Alamannen en Longobarden; zo noemden zij zich, komend uit hun vroegere
26]woonstreken en elkaar opstuwend in de richting van den ondergang der zon.
27]Zij trokken over de oude heirwegen der Romeinen of volgden het karrespoor
28]door een ruig-begroeid dal.
29]Bij de nachtvuren werd verhaald over een schrikwekkend volk uit het oosten,
30]wanstaltige dwergen met brede platte neuzen, de ogen scheef in het geel-31]getaande hoofd dat door littekens verminkt was: monsters geboren uit de
32]omhelzing van naar de Skythise wildernis verbannen toverheksen en rond-33]dolende onreine geesten. Alleen omdat zij spreken konden werden zij mensen
34]genoemd. Maar als dieren aten zij rauw vlees en de wortels van wilde plan-35]ten. Zij streden op hun kleine snelle paarden, troffen met de scherpe beender-36]punten van hun pijlen zo ver als het oog over een vlakte zag, lieten alle
37]akkers verwoest, alle hoeven verbrand achter zich.
38]De Choennoi of Hunnen heette dit volk.
In 1938 verscheen van Van Moerkerken een groot episch gedicht, De bloedrode planeet of Merlijns laatste vizioen, dat getuigt van schrijvers sombere kijk op de ‘wereld-vooruitgang’. Het laat zien hoe het mensdom ten onder gaat aan eigen intellect, aan zijn gouddorst en zijn machtsbegeerte. De ‘bloedrode planeet’ is onze aarde, de verhaalde geschiedenis is die van het mensdom, en als aan het einde de auteur nog de mogelijkheid tot ontkomen openlaat, kan noch hij noch de lezer hier feitelijk in geloven. Van Moerkerken velt hier een bitter vonnis over onze planeet, over de duizenden jaren die achter ons liggen en over de toekomst.
Nine van der Schaaf (1882) vertoont deze bitterheid niet. Haar eerste boeken zijn zuiver neo-romantisch. Het thema van b.v. Amanië en Brodo (1908) is uiterst typerend: de oude beschaving en de krijgshaftigheid kunnen het machtige Amanië (evenals Brodo een denkbeeldig rijk in een niet nader te bepalen tijd) niet redden tegenover het kleine, verachte Brodo, omdat dit bezield en geleid wordt door een nieuw en vurig beleden idee.
Haar jeugdherinneringen verwerkte Nine van der Schaaf in Friesch dorpsleven uit een vorige tijd (1921), bij de herdruk in 1936 getiteld: Heerk Walling. Het bijzondere van dit boek is dat, hoewel het handelt over reële, in tijd en plaats bepaalde mensen, het toch gehouden is in een droom- en sprookjessfeer. Heerk Walling is een zeer eigen boek waar elk groot gebeuren opzettelijk uit geweerd is, verteld in een rustige, harmonische stijl, zonder contrasten, grijs op grijs, verdroomd en als met inwendige ogen gezien.
| |
| |
In 1938 volgde weer een historische roman: Leven van Karel de Stoute, waarin de schrijfster poogt verbeelding en werkelijkheid met elkaar te versmelten.
Haar levensherinneringen stelde Nine van der Schaaf te boek in het zeer mooie In de stroom (1956).
P.H. van Moerkerken Jr.: De ondergang van het dorp (r, 1913); De bevrijders (r. 1914); De gedachte der tijden (r, 1918-1924, 6 delen: Het nieuwe Jerusalem, De verwildering, In den lusthof Arkadië, De vraag zonder antwoord, Het demonise eiland, Het lange leven van Habhabalgo en zijn broeders); Eros en de nieuwe God (r, 1928); De bloedrode planeet of Merlijns laatste vizioen (p, 1938); Koning Attila's bruiloft (n, 1940).
Nine van der Schaaf: Amanië en Brodo (r, 1908); Poëzie (p, 1919); Friesch dorpsleven uit een vorige tijd (r, 1921, in 1936 herdrukt als Heerk Walling); De liefde van een dwaas (r, 1937); Leven van Karel de Stoute (r. 1938); Eveline (r, 1948); In de stroom (ab, 1956).
| |
Sociaal realisme
Herman Heijermans, 1864-1924
26
Herman Heijermans is in onze literatuur van belang als schrijver van de zgn. ‘Falklandjes’ (kleine schetsen en volkse tafereeltjes), als romanschrijver en als dramaturg. Zijn de ‘Falklandjes’ bedoeld als ontspanningslectuur, Heijermans' ideeën, principes en levensbeschouwing leren wij kennen uit zijn romans en meer nog uit zijn drama's.
Herman Heijermans was van joodse afkomst, doch in zijn werk keert hij zich tegen elk dogmatisch geloof, door hem alleen gezien als huichelachtigheid, benepen verstarring of middel om zich lafhartig achter te verschuilen. Ook de heersende huwelijksmoraal (die hij vervangen wil door de vrije liefde) valt hij herhaaldelijk aan. Zijn grote betekenis ligt echter in zijn verbeten en bewogen strijd voor het proletariaat (sinds 1897 was hij socialist), en als zijn beste toneelwerk de tand des tijds weerstaan zal, dankt hij dit naast zijn feeling voor wat toneel is, aan de hartstochtelijke liefde waarmee hij voor de rechten van de toen rechtelozen streed.
Dat bij de schetsen die Heijermans onder het pseudoniem Samuel Falkland gedurende 17 jaar, 1894-1911, wekelijks in De telegraaf en later in het Algemeen handelsblad schreef, en die in 18 delen verzameld werden, ook veel kaf onder het koren schuilt, kan nauwelijks verwonderen. Doch daar tegenover staat dat de beste schetsen nog niets aan kracht hebben ingeboet. Het komische ontaardt wel eens in platte gein, doch vaak is er een ironiserende humor (Droompaard, Ik zeil, De pang) of een navrante tragiek (Wees), en steeds worden wij getroffen door het menselijke aspect in deze verhalen.
Na een drietal fel-realistische romans (o.a. Diamantstad, 1904), kwam in Joep's wonderlijke avonturen (1909) Heijermans' gevoelige deernis met de misdeelden, en in Droomkoninkje (1924) zijn liefde voor het kind sterk naar voren. Lodewijk van Deyssel waardeerde een roman als Diamantstad zeer, tot grote ergernis van de auteur, die, zoals eens Multatuli over de literaire waardering van zijn Max Havelaar, zich erover beklaagde dat zo aan zijn wezenlijke bedoeling werd voorbijgegaan: ‘Ik vermeende te schrijven een deel van de ellende-epos, - gij kijkt over die ellende heen, vermeit U in de “uitmuntende litteratuur”, op die toestanden geïnspireerd.’
Zijn grootste belang ontleent Heijermans evenwel aan zijn dramatische werken.
| |
| |
Nederland telt weinig dramaturgen van betekenis, en behalve Heijermans (en Van Eeden) verdient uit deze tijd eigenlijk alleen nog vermelding: mevrouw J.A. Simons-Mees (met o.a. De veroveraar, 1906, en het vervolg hierop: Atie's huwelijk, 1907). Herman Heijermans verkeerde in de gunstige omstandigheid dat hij èn letterkundige was èn toneelman (de laatste tien jaren van zijn leven was hij toneel-directeur), zodat hij niet alleen de mogelijkheden van het toneel door en door kende, maar ook het vermogen bezat deze kennis in het eigen scheppend werk in praktijk te brengen.
Zijn eerste toneelstuk was overigens geen succes; Heijermans weet dit aan het feit dat men Nederlandse stukken niet ‘lustte’, en schreef toen (het inderdaad veel betere!) Ahasveros (1893), ‘naar het Russisch van Ivan Jelakowitch bewerkt door W.v.D.’, dat wèl een succes werd! Tot zijn bekendste toneelwerken behoren: Ghetto (1898), gericht tegen de orthodox-joodse opvattingen waardoor een meisje in de dood gedreven wordt; Het zevende gebod (1899), tegen de heersende huwelijksmoraal; Op hoop van zegen (1900); Allerzielen (1905), waar tegenover elkaar staan starre dogmatiek en humaan gevoelen; De opgaande zon (1909), gericht tegen de warenhuizen, etc. Al deze stukken kenmerken zich door een sterke karakteruitbeelding, een overtuigende milieu-schildering, een natuurlijke dialoog en een intelligente toepassing van de dramatische mogelijkheden; de te sterk opgelegde tendens bederft echter vaak de indruk. Apart vermelding verdient het ook nu nog met succes opgevoerde ‘boosaardige sprookje’: De wijze kater (1917).
Heijermans' beste stuk blijft ongetwijfeld Op hoop van zegen, waar in een eenvoudige intrige tegenover elkaar staan de opstandige Geert en de schijnheilige, tirannieke reder Bos, doch het ontroerende middelpunt vormt de vissersweduwe Kniertje. Het hier volgende fragment is genomen uit het derde bedrijf: een aantal vissersvrouwen, samen met de redersdochter Clémentine, haalt herinneringen aan vroeger op. Jo is de verloofde van Geert die met de onzeewaardige ‘Op hoop van zegen’ op zee is.
| |
Op hoop van zegen
Derde bedrijf - Zesde tooneel
1]Truus. Nou - in Vlaardingen heb je de toren en op de toren heb je de kijker -
2]de torenkijker...
3]Marietje (breiend). Da's in Maassluis ook...
4]Truus. En die kijker hijscht 'n rooie bal as-ie 'n logger of 'n trawler of 'n
5]andere schuit in de verte ziet - en as-ie weet wiè 't is - gewoon 'n wònder
6]hoe-ie an 'n mast, an 't tuig, an de kleur, an de zeile, an de dekdeele - vraag
7]niet an wàt - 'n schip herkent, dan laat-ie de bal zakke - loopt na de reeder
8]en na de familie en waarschouwt - laat 'k zegge: de Albert Coster of de
9]Goedkoop komt. Nou, de familie waarschouwe is haast niet noodig. Want
10]zóo as de bal op de toren gehesche is, loope de kindere in de straat te schreeu-11]we - toen 'k jong was, dee 'k 't ook: ‘'n Bal op! 'n Bal op!’ - dan gaan de
12]vrouwe na de toren en wachte benejen tot de kijker komt en dan geve ze 'm
13]cente as 't hùn schip is..
14]Clémentine. En...
| |
| |
15]Truus (in den schouw starend). En... en... de Magneet met me eerste
16]man - heb 'k al gezeid da'k 'n jaar getrouwd was? - de Magneet bleef zès
17]weke weg, zèven weke weg - toch maar proviand voor zès. En tellekes
18]riepe de kindere ‘'n Bal op, Truus! 'n Bal op, Truus!’ Dan liep je as 'n gekkin
19]na de toren - maar niemand die je nakeek - ze wiste wel wáárom je liep - en
20]as de kijker benee kwam, dan had je 'm wel de woorde uit z'n mond wille
21]schéúre - maar dan vroeg je angstig: heb je ting? - ting da's tijding op z'n
22]Vlaardingsch - ‘Ting van de Magneet?’ zei-ie dan: ‘née, 't is de Vrouw
23]Maria of de Waakzaamheid of de Concordia’ - en dan slofte je terug zoo
24]langzaam - zoo langzaam - liep je te huile, denkend an je màn - je màn...
25]Elleke dag kreeg je 'n schok door je hersens as je de kindere hoorde - en
26]elleke dag was je bij de toren - biddend dat God - maar de Magneet kwam
27]niet, - kwam niet - telangeleste dòrst je niemeer na de toren as de bal
28]geheschen was - dorst je niemeer an de deur te blijve wachte òf soms de
29]kijker zèllef met de boodschap kwam... Dat het twee maande geduurd -
30]twee maande - en toen - nou toen geloofde 'k 't wel (toonloos)... De
31]visch wordt dúúr betaald...
32]Clémentine (na eene stilte)... En met Ari - wat is daarmee gebeurd?
33]Truus. Ari...
34]Jo. Nou... da's nog zoo kort gelejen...
35]Truus (rustig). Ach kind, je zou 't ellek uur van de dag an iedereen wille
36]vertelle - as je met zes kindere ben blijve zitte - 'n beste man - nooit 'n
37]kwaad woord met 'm gehad - nooit. In twee uur was-ie 'r uit - 'n slag van
38]'t spil - geen woord het-ie meer gesproken. - As 't zes dage later was ge-39]beurd, hadde ze 'm meegebracht - zoue we 'm hier begrave hebbe - nou
40]zwomme de haaie al om 't schip - die ruike as 'r 'n dooie an boord is...
41]Kniertje. Ja, da's waar, anders zie je ze nooit.
42]Truus (gelaten). U zal wel geen visscher trouwe, juffrouw, maar 't is droevig,
43]droevig, god, zoo droevig, dat ze wat je lief heb gehad op 'n plank sjorre -
44]met 'n stuk zeildoek 'r om - en 'n steen 'r in - driemaal om de groote mast - en
45]dan één - twee - drie in godsnaam... De visch wordt dúúr betaald...
46](snikt zachtjes.)
47]Jo (opstaand - haar pakkend). Nou - Truus!...
48]Saart. Schenk 'r nog maar 'n kommetje... (tot Marietje). Huil jij nou ook
49]weer? Die zit maar an Mees te denke...
50]Marietje. Nee - nou dacht 'k niet an Mees - nou dacht 'k an me broer-51]tje - die toen ook verdronken is.
52]Jo (nerveus). Jullie schijne 'r pleizier in te hebbe...
53]Clémentine. Was dat niet op de haringvangst?...
54]Marietje (weer doorbreiend). Z'n tweede reis - 'n slag van de fok...
55]In eens lee-ie overboord... Reepschieter was-ie... De schipper stak 'm
56]nog 'n haringschop toe en die greep-ie, maar de schop was te glad - z'n
| |
| |
57]handjes gleje 'r langs - toen hield Jerusalem, de stuurmansmaat, 'm de
58]bezem voor - die greep-ie weer. Met z'n drieën trokke ze 'm op - toen liet
59]de bezem los - viel-ie terug in de golve - en nòg is voor de derde maal smeet
60]de schipper 'n lijn overboord... God wou me broertje hèbbe - de lijn brak -
61]en de andere helft ging mèt me broertje in de diepte...
62]Clémentine. Da's schrikkelijk - driemaal grijpen, driemaal loslaten...
63]Marietje... En alsof 't kind 't 's morgens voelde ankomme... De
64]heele nacht had-ie legge huile - vertelde de schipper - legge huile om moeder
65]die ziek lee. - En toen de schipper 'm troostte, zei-ie: nee, schipper, al wordt
66]me moeder beter, ik eet vandaag me laatste harinkie... Dàt het vader zoo
67]an de drank gebracht...
68]Clémentine. Nou Marietje.
69]Marietje. Née, niet nou juffrouw - heusch toen-ie van Pieterse werom
70]kwam met wat Toontje van de besomming most hebbe - dee-ie gewoon
71]krankzinnig - toen smeet-ie de cente over de grond - toen vloekte-ie op - 'k
72]zal 't maar niet overbrenge - op àlles - en ikke - hoe oud was 'k - veertien
73]- ik raapte ze huilend op - we konne 't best gebruike - moeder d'r ziekte
74]en d'r begrave hadde 'n boel gekost...
75]Jo (verschrikt de windvlagen beluisterend). Wees is stil...
76]Saart. Niks niemendal! Ben je zoo bàng uitgevallen van avond?
77]Jo. Bang? Ik bang? Nee hoor, hahaha!... Ik bàng!
78]Kniertje (voor zich heen). Ja, ja, - as 't water spreke kon...
79]Clémentine. Toe vertel jij nou ook is - jij hebt zoo'n boel ondervonden.
80]Kniertje. Vertelle? Ach, juffrouw, 't leven op zee is geen vertelsel. - Door
81]'n dùimsplankie zijn ze van de eeuwigheid gescheijen. - De mànne hebbe 't
82]hard en de vròuwe hebbe 't hard. - Gisteren ging 'k voorbij de tuin van de
83]burgemeester - ze zatte net an tafel en atte schelvisch waarvan de damp
84]afsloeg - enne de levertjes leien ampart - enne de kindere zatte met gevou-85]wen hande te bidde. Toen dacht 'k in me onnoozelheid - as 't verkeerd was,
86]mag God 't me vergeven - dat 't niegoed van de burgemeester was - van de
87]burgemeester niet - en van de andere niet - want de wind woei zoo hard, zoo
88]hard uit 't oosten - en de vissche komme uit 't zelfde water waarin onze
89]dooie - hoe mot 'k 't zegge - waarin onze dooie - u begrijpt me wel - (een
90]stilte). 't Is dwaas om zulleke mallighede te denke - 't is je bestaan - en tegen
91]je bestaan mag je niet in opstand komme.
92]Truus. Ja - zij kan 'r van meeprate...
93]Kniertje (stillekens stoppend). Me man was 'n visscher één-uit-de-duuzend.
94]Als 'r gelooid wier, proefde-ie an 't zand waar-ie was. 's Nachts zei-ie menig-95]maal we binne op de 56 en dan wàs-ie op de 56. Wat het-ie al niet meege-96]maakt as matroos! Eens het-ie twee dage en twee nachte met drie andere in
97]de boot rondgezworreve. Dat was toen ze de beug moste inhale en 'r zoo'n
98]mist opsting, dat ze geen jóon konde onderscheijen, laat staan de logger
| |
| |
99]terugvinde. In twee dage en twéé nachte geen ete of drinke. - En later weer
100]toen de schuit verging - dat had u 'm motte hoore vertelle - zwom-ie met
101]ouwe Dirk na 'n omgeslage roeiboot - daar klom-ie op. Die nacht zei-die
102]vergeet 'k nooit. Ouwe Dirk was te moe of te oud om 'n houvast te krijge.
103]Toen stak me man z'n mes in de boot en Dirk die grijpe wou en haast zonk,
104]greep in 't mes dat drie van z'n vingers 'r bijhinge - jà, ja - da's àllemaal
105]gebeurd - en met gevaar van z'n eigen leven trok-ie 'm op de omgeslagen
106]boot. - Zoo dreve ze met d'r tweeë in de nacht - en Dirk - die ouwe Dirk -
107]of 't van 't bloedverlies kwam of van de angst - Dirk wier gek. Die zat me
108]man maar an te kijke met ooge as van 'n kat - die sprak van de duvel die
109]in 'm was - van de satan - en 't bloed, zei me man, liep over de boot - de
110]golve hadde maar werk om 't weg te spoele. Net tegen de morgen glee Dirk
111]na benee - zoo uit zich zelf - me man wier opgepikt door 'n vrachtboot die
112]langs voer. 't Het niet geholpe - drie jaar later - da's nou twaalef jaar
113]gelejen - bleef de Clémentine - die uw vader na u genoemd had - op de
114]Doggersbank mèt me twee oudste. - Van wat 'r met diè gebeurd is, weet 'k
115]niks heelemaal niks. Nooit 'n luik of 'n joon angespoeld - niks meer, niks.
116]Je kan 't je eerst niet voorstelle - maar na zooveel jare weet je d'r gezichte
117]niegoed meer - en daar dánk je voor. Want hoe erreg zou 't niet zijn as je
118]de herinnering hield. Nou heb 'k óók me vertelsel gedaan - elleke zeemans-119]vrouw het zoo iets in d'r femilie - 't is geen nieuwigheid - Truus het gelijk:
120]de visch wordt duur betaald... Huil je juffrouw?
121]Clémentine (losbarstend). God - as 'r vánnàcht maar geen schépen
122]vergaan...
123]Kniertje. We zijn àllemaal in God's hand - en God is groot en goed...
124]Jo (woest opstuivend). Schepe vergaan! Schepe vergaan! De een blert - de
125]ander huilt... 'k Wou da'k van avond in me eentje gezeten had (met de
126]vuisten haar hoofd bebonzend) Jullie make iemand dol, dol, dol!...
127]Clémentine (verbaasd). Jo - wat heb je?...
128]Jo (hartstochtelijk)... Háár man en haar broertje - en me arreme oom - die
129]beroerde verhale - inplaats van je op te vroolijke!... Vraag mijn nou ook!
130](gillend) Me vader is verdronken, verdronken, verdronken!... D'r zijn 'r
131]nog meer verdronken, verdronken!... En... Jullie zijn ellendelinge -
132]jullie zijn... (smijt heftig de deur achter zich dicht).
Ook in deze tijd wordt Op hoop van zegen nog herhaaldelijk opgevoerd. Het aantal voorstellingen hier te lande is de 2000 gepasseerd, meer dan 1200 maal heeft Mevrouw Esther de Boer-van Rijk de rol van Kniertje vertolkt. Maar ook in het buitenland, in Parijs, Berlijn en Moskou (daar alleen al 800 maal) kwam het stuk ten tonele zodat het totaal aantal opvoeringen zeker de 4000 overschrijdt.
Als A.M. de Jong aan Herman Heijermans de vraag voorlegt of de in een ivoren toren levende kunstenaar niet de enige Mens is, luidt het antwoord: ‘Nee, deze
| |
| |
kunstenaar is helemaal geen mens, maar een snob zonder hart of ziel, een op zichzelf verliefde egoïst, een pias van de élite-waan der maatschappelijke bevoorrechting. Mens is, wie mensen liefheeft, met mensen kan mede-lijden, voor mensen in het krijt treden, wie mensen helpt zich voor te bereiden om Mens te worden in een wereld, voor mensen bewoonbaar. En ieder, ook de kunstenaar, heeft al zijn krachten en bijzondere gaven mobiel te maken om voor deze komende wereld te strijden.’
Herman Heijermans: Ahasverus (t, 1893); Schetsen van Samuel Falkland (n, 18 delen, 1897-1919); Ghetto (t, 1899); Het zevende gebod (t, 1900); Op hoop van zegen (t, 1900); Ora et labora (t, 1903); Diamantstad (r, 1904); Allerzielen (t, 1905) Uitkomst (t, 1908); De opgaande zon (t, 1908); Joep's wonderlijke avonturen (r, 1909); De roode flibustier (r, 1909); De meid (t, 1911); Glück auf (t, 1911); De wijze kater (t, 1917); Eva Bonheur (t, 1919); Droomkoninkje (r 1924); Vuurvlindertje (r, 1925); Duczica (r, 1926); Keur uit de beste vertellingen van Samuel Falkland (n, 1934); Toneelwerken (3 dln. t, 1965).
| |
Israël Querido, 1872-1932
27
‘Ik ben heelemaal niet wat men zou kunnen noemen: een realistisch waarnemer. Ik heb tijden, dat ik neig naar contemplatie, dat ik niets zie. Maar dan klinkt er een bestraffende stem in mij: Neem waar! En dan kijk ik rond, en zie alles, àlles! Maar dat duurt nooit lang bij me; uitwendig waarnemen is iets wat ik niet kan volhouden... ik moet met mijn innerlijk leven ingaan op de dingen... ik kan de dingen niet klein zien: ik moet ze vergrooten, doorlichten... ik moet er heelemaal door vervoerd worden... ik heb niets aan de realiteit!’ zo schreef Israël Querido over zichzelf, en de meest kenmerkende woorden uit dit citaat zijn: ‘ik kan de dingen niet klein zien’. Zelfs waar Querido minutieus schildert worden zijn figuren meer dan levensgroot, en ook in de armste verschoppelingen ziet hij de oerdriften van liefde en leven en weet deze voelbaar te maken. Heijermans, met wie hij zijn medeleven met de underdog deelt is veel meer realistisch, Querido is visionair; Heijermans laat de mens zien in zijn kleinheid tegenover het lot, de ellende, de onrechtvaardigheid; de eindindruk die men van Querido's werken houdt is die van het ontzaglijke, overstelpende, van het ‘titanische’ (zoals Johan de Meester schreef).
Israël Querido stamt uit een Portugees-Joods geslacht van diamantwerkers, en ook hij is een tijdlang klover geweest; daarna was hij o.a. violist en horlogemaker, tòt hij zich geheel op de letterkunde richtte: journalist, criticus, essayist, romanschrijver. In zijn kritieken, speciaal gewijd aan de geestelijk zeer groten (zoals Beethoven), hindert de nogal ‘lawaaierige toon’, de niet te stelpen woordenpraal, en de al te duidelijke suggestie dat hij drommels goed weet ook tot deze geestelijk zeer groten te behoren.
In zijn scheppend werk onderscheiden wij twee richtingen: de visionair-realistische en de visionair-historische. Wat het eerste genre betreft blijft zijn grootste prestatie het Amsterdamsch epos: De Jordaan (1912), Van Nes en Zeedijk (1915), Manus Peet (1922) en Mooie Karel (1925), en van deze tetralogie is het eerste deel het indrukwekkendst. Het merkwaardige van dit boek is dat het bijna geheel de epische draad, de intrige mist: het is a.h.w. een dwarsdoorsnede door het wilde, wrede, rosse leven van de buurt rond de Westertoren, groot en breed gezien, en eerst langzaam komen uit de wirwar van figuren er enkele in een helderder licht te staan. Het hier volgende fragment beschrijft een ruzie op de vismarkt:
| |
| |
1]In den neveligen morgenschemer bleekten beestachtig-verwrongen koppen
2]van beluste kijkers; stonden burgervrouwtjes met benauwde gezichten
3]opgeperst tusschen wilde kerels in rood-baaien hemden, met vloekende
4]monden. - Siem, de kermis-zwerver, had Teun eindelijk in zijn strot gegre-5]pen en kneep hem nu met twee verzenuwde vuisten, rood-paars. Siem's
6]vlak-bijeen gedrongen oogen leken zonder appels, één waterig wit. Diepe
7]gleuven in zijn laag, met haarponny overmost voorhoofd, prangden verwilder-8]de drift in zijn vecht-gezicht. Teun, in stik-benauwing, bonkte met zijn twee
9]krom-getrokken handen op neus en oogen van Siem, die al heviger perste,
10]feller, waanzinniger van drift.
11]- Hei smaùrt-tum!... gilde een meid, in rauwen jammer-angst... hei raokt
12]schipper àf...
13]- Kaàk... Siem bloeit uyt se kièze...
14]- Hou je trommel poelslèk... 'k sit m'aàge te f'rknuttere...
15]- Nei... pelisie!... schreeuwde een burger...
16]- Dèt wurt maùrt... hei smaùrt saàn!...
17]Al die uitroepen warden dooréén, heesch, hoog, laag van stem.
18]Het rochelende vecht-gebrul van den half stikkenden Teun in den dronken
19]greep van Siem, zijn angst-scheurende huil-geluiden, het ópjagend geroep
20]naar politie en het dronken meiden-gegil, bracht heviger benauwing onder
21]de marktgasten. - In den kijkerskring zélf werd nu geslagen en geworsteld.
22]- Barend de Kaffer, boven allen uit, teisterde twee kerels met borst-boffen.
23]Een vrouw met angstwekkend verwrongen woede-tronie en keverachtige
24]spring-pooten, sprong Barend op zijn rug en gilde dat ze door moést. Maar
25]de kroeskop week niet voor haar razernij. -
26]Teun had zich eindelijk losgewerkt uit zijn strot-beknelling. Hij hijgde bek-af
27]en waggelde op de hielen. Zijn afgescheurde kleeren ontblootten de harige
28]borst. Ook Siem zag er uit als een gek geworden bedelaar die in waanzin-29]vlaag met zijn eigen lompen was gaan vechten.
30]Teun, op adem weer, uit de klem van Siem's klauwen, doorgistte een zóó
31]hevige woede dat hij niet meer wist hoé zijn aanvaller te verminken. - Nou
32]pas bezon hij zijn schande en zijn stik-angsten. Van verre hoorde hij geroep
33]dat de politie naderde. Het schemerde nu rood voor zijn loenschige, saam-34]geknepen, valsche oogen. Een mes had hij niet meer. Toch moest hij wat
35]doen. Dien rotten kermis-zwerver havenen voor heel zijn leven. - Siem zag
36]het wreede zinnen in Teun's licht-scherpe wrok-oogen. - Met bebloeden en
37]doorkrasten kop, door de nagels van Teun die hij in stik-benauwing over
38]zijn bakkes had gescheurd, wachtte de zwerver af, dood-op. Even vroeg hij
39]schuw met zijn blik om hulp bij de omstanders. Want hij kende Teun, die
40]niet wist van ophouden. - Aarzelend, de lippen opéén geklemd, was de
41]La-lichter even naar achter geslopen. Een wraak-voornemen flitste door
42]zijn kop. Hij hijgde hevig, als gebeurde reeds wat hij doen wou. En plots,
| |
| |
43]in een gillenden krijsch stortte hij zich op Siem, met zoó hevigen schok en in
44]zoo een wanhoops-krachtzameling dat deze neerslingerde als een blok op
45]de kaai. Dadelijk, verdierlijkt van razernij, nu beseffende zijn overmacht,
46]smakte Teun zich op Siem, vlák op het bloedende, gehate bakkes met de
47]dicht-bijeen-gedrongen oogen en, eer iemand het verhoeden kon, had hij
48]den kermis-zwerver met een hondendrift de tanden het oor ingehaakt en
49]het afgebeten. - In een scheurend gehuil, woest-smartelijk en rauw kermde
50]Siem, onder het lijf van den asch-groenen Teun...
51]- Jeisis Merie... hei baàt... Jeisis Merie... maàn aur!...
52]Toen, in saâmkroppende drift sprongen eerst de kerels en meiden toe,
53]sleurden, in het blinde op Teun losranselend, hem van den pijn-huilenden
54]Siem af. - Die, met zijn hand, overgulpt van hevige bloed-stroomen, aan
55]zijn afgebeten oor, steunde zóó smartelijk dat de meiden hem huilend tege-56]moet traden en troostten als een kind. -
57]- Maàn aur... maàn aur... jammerde hij, plots wild gierend en huilend
58]dooréén. Schrik en razernij, drift en opwinding onder het volk sloegen uit
59]als vlammen.
60]- Sloa 'm daùd!...
61]- Tik 'm se tèst in mekoar... dèt fuyle beist..., die bloedhond...
62]- Versuyp saàn... tjomp'm!...
63]- Sloa daùd!... splaàt 'm de hèrses...
64]Een ontzettend gedrang propte saâm; honderden handen krampten in
65]razernij naar Teun. Maar het zware smoezel-bruine gezicht van den Kaffer
66]drong terug. Karel had bezwijmden Teun opgevangen. Als niet heel gauw
67]politie kwam zouden ze Teun uit elkaar scheuren. Nog even konden hij en
68]de Kaffer afweren. - Juist hoorden ze het dof gebof van gummie-stokken door
69]de lucht en angst-geschreeuw van de opzij-dringende menigte. Want de politie
70]moest door den verbitterden en tegen-spartelenden menschendrom zich heen-71]ranselen. - Karel Burk gaf den bijkomenden Teun aan de agenten over.
72]Siem werd door twintig handen tegelijk met doeken het gezicht ombonden.
73]Verdroefd en doorstoken van smartpijn, kermde hij akelig zoetjes...
74]- Maàn aur... ik mot maàn aur werum...
Om zijn schildering van Amsterdam vergeleek Johan de Meester Israël Querido met de schilder Breitner, terwijl J. Prinsen getroffen werd door verwantschap van De Jordaan met Bredero's Spaanschen Brabander: ‘De Jordaan is voor mij de uitwerking tot een machtig, overweldigend tafereel van de schets, die Breero in zijn Spaanschen Brabander gaf. Daarmee is ook te niet gedaan de aanmerking, dat er in dit werk geen ontwikkeling, geen eind- en hoogtepunt is. Die kan er niet zijn, bij Breero niet en bij Querido niet. Het is het leven, zooals de kunstenaar het en masse ziet en in zich omwerkt tot de grandioze, rijke schilderij, zooals het tot vizioen in hen geworden is. De schets van Breero is sober en krachtig van teekening; de uitwerking is niet zonder drukke, zwoele overlading. Maar de massale kracht van het
| |
| |
geheel pakt ontzettend. Hier is de tragiek van het leven, die in breede golven verpletterend heenrolt over alle particuliere menschengewurm. En toch klinken daartusschen door soms innig teere, fijne ondertonen en motieven van bijzondere menschelijkheid op.’
In de volgende drie delen staat telkens een persoon meer in het middelpunt: in Van Nes en Zeedijk de mooie Corry Scheendert, in Manus Peet en Mooie Karel de titel-figuur. Manus Peet is wel de minste van de vier romans, omdat Querido zich bij deze figuur (een geestelijk zelfportret!) geheel laat gaan in een uiterst gedetailleerde beschrijving van diens denken en filosoferen waardoor het boek alle actie mist. Aan het eind van zijn leven heeft Querido nogmaals de Jordaan tot onderwerp van een romancyclus willen maken: Het volk Gods (1931-1932), waarvan twee delen verschenen.
Veel minder leesbaar zijn de visionair-historische romans als De oude waereld, het land van Zarathustra (3 delen, 1918-1921). In deze cyclus wilde Querido een beeld geven van het leven van Xerxes en het Perzische rijk (Zarathustra = Zoroaster, de grondlegger van de godsdienst der Perzen).
Een merkwaardige plaats in zijn oeuvre wordt ingenomen door het op Indische dierverhalen voortbouwende Misleide majesteit (1926), eigenlijk een ‘antwoord’ aan zijn broer Emanuel Querido, die onder het pseudoniem Joost Mendes een tiendelige cyclus, Het geslacht der Santeljanos geschreven had, een sleutelroman, waarin Israël als Ko Santeljano in al zijn onbeheerstheid afgeschilderd werd.
Na de geweldige waardering tijdens zijn leven, viel met Querido's dood een stilzwijgen over zijn werk, dat momenteel bijna niet meer gelezen wordt. Toch oordeelt H. Marsman, en o.i. terecht: ‘Querido is een kerel van enorm formaat en de eerste “Jordaan” een groot boek.’
Israël Querido: Levensgang (r, 1901); Menschenwee (r, 1903); Literatuur en kunst (e, 1906); De Jordaan (r, 1912); Van Nes en Zeedijk (r, 1915); Letterkundig leven (e, 3 delen, 1916-1923); De oude waereld, het land van Zarathustra (r, 3 delen: Koningen, 1918; Zonsopgang, 1920; Morgenland, 1921); Manus Peer (r, 1922); Mooie Karel (r, 1925); Misleide majesteit (1926); Simson (r, 2 delen: De godgewijde, 1927; De ontreddering, 1929); Het volk Gods (r, 2 delen, 1931-1932).
| |
Realistische romankunst
Tussen naturalisme en realisme
28
Het naturalisme zoals wij dat in zijn zuiverste vorm aantreffen bij Emile Zola, heeft bij ons niet werkelijk wortel geschoten, - hetgeen niet wil zeggen dat Zola geen invloed op de Nederlandse literatuur gehad zou hebben.
Iemand bij wie het naturalisme leidde tot het meest zwartgallige pessimisme is de arts Arnold Aletrino (1858-1916), - zijn in dokterskringen opspraak verwekkende roman Zuster Bertha (1891) is er het bewijs van. Uit al zijn boeken spreekt een onlust om te leven, dood en sterven domineren er, en het is op zijn suggestie dat Frederik van Eeden de episode van de tocht van de Kleine Johannes en Pluizer door de graven inlast.
| |
| |
Frans Netscher (1864-1923) voelde zich sterk aangetrokken tot Emile Zola, die hij te onzent meer bekendheid poogde te geven, - tòt Lodewijk van Deyssel hem wreed uit de droom de Nederlandse Zola te zijn, wekte: in het befaamde Over literatuur ontzegt Van Deyssel hem het juiste begrip van Zola's kunst, doch vooral verwijt bij hem zijn onoorspronkelijkheid en het feit dat hij ‘slechts spit en plant in het tuintjen onzer vaderlandsche letterkunde, en dat nog wel in de stijve overjas van zijn bekrompen ernst’.
Frans Coenen (1866-1936) is, evenals Aletrino, de beschrijver van een levensonlust, doch terwijl Aletrino (volgens de getuigenis van zijn neef) wel eens koketteerde met zijn levensmoeheid, gaat deze bij Coenen feitelijk dieper, is hij er meer persoonlijk bij betrokken, en juist dit voelbare mede-lijden maakt zijn werk menselijker. Ook zijn de figuren bij Frans Coenen ‘normaler’, doch bijna altijd zijn het mensen die het leven niet aan kunnen: Een zwakke (1896), Bleeke levens (1899) zijn wel zeer kenmerkende titels. Tekenend voor de méns Coenen is wat Jan Greshoff (gedurende enige tijd zijn mederedacteur van Groot-Nederland), zich herinnerend hoe Coenen soms de plaatsing van een bijdrage wist door te drijven, over hem schreef: ‘Dikwijls vroeg ik hem: Zeg me eens in vertrouwen en heel eerlijk, vind je dat verhaaltje nu werkelijk mooi?... En met zijn zachte, verbaasde stem antwoordde hij: Ik vind het heelemáál niet mooi; maar hij (of zij) heeft het zoo noodig... En daar was de zaak dan volkomen mee afgedaan. De bijdrage, die wij allen “heelemaal niet mooi” vonden, werd in Groot-Nederland openbaar gemaakt, omdat Coenen moreele en materieele hulp aan een medemensch in bepaalde gevallen van oneindig hooger belang achtte dan het letterkundig peil van een maandschrift.’
Het meesterwerk van Frans Coenen is zijn postuum verschenen roman Onpersoonlijke herinneringen (1936), hier kreeg ‘de levensonlust een tegenwicht in verholen vertedering’ (Anton van Duinkerken), - al is deze vertedering o.i. nooit geheel afwezig geweest. Achter Coenens grimmigheid en sarcastische geestigheid schuilt steeds zachtheid. De stof van Onpersoonlijke herinneringen is in feite de geschiedenis van de stichtster van het vele jaren door hem beheerde Museum Willet-Holthuysen, gevestigd in een van die prachtige Amsterdamse grachtenhuizen; aan de hand van spaarzame gegevens en mondelinge overleveringen herschiep Coenen het ongelukkige en zonderlinge huwelijksleven van deze vrouw en wist hij de sfeer van dit huis op een onnavolgbare wijze voor ons op te roepen. In het hier volgende fragment maken wij kennis met de drie hoofdpersonen: Louise, de echtgenoot Abram Le Roy en het huis.
1]En zoals Louise gevreesd had, gebeurde het ook. Le Roy kwam niet meer
2]tot schilderen, al bood zij hem enige malen aan op de zolder een atelier in
3]te richten. Hij beweerde, dat Amsterdam en Holland hem niet inspireerden,
4]en zocht andere verstrooiing. Het was verwonderlijk, hoe snel hij ook hier
5]weer zijn oude kennissenkring bijeen had, vele jongelui met wie hij in Arti
6]uitgebreid bitterde en 's avonds in café's zat. Ook vroeg hij hen bij zich aan
7]huis en op diners, waartoe zijn vrouw haar toestemming gaf. Want zij wilde
8]hem toch niet geheel loslaten, overtuigd, dat het huis en het gezin van vrouw
| |
| |
9]en schoonmoeder nog de enige banden waren, die hem voor hopeloze neer-10]gang behoedden. Zo trachtte zij enig decorum te brengen zelfs in de gewone
11]maaltijden, hield het huis rustig en waardig en ontving, haar weerzin over-12]winnend, vrij geregeld de zonderlinge gasten van diverse pluimage, die hij
13]in grillige invitaties samenbracht. En zij was zich daarbij niet bewust, dat
14]ook haar vreemde verschijning, enigszins als van een verklede man, er niet
15]toe bijbracht het decorum der diners te verzekeren, veeleer een groteske
16]indruk maakte, die terstond tot ietwat baldadige levendigheid stemde.
17]In de laaggezolderde eetkamers, waar door de eeuwen zo menig feestgelag
18]was gevierd, bij het gedempte licht van twee grote moderateurlampen, was
19]daar een bedrieglijke sfeer van gezelligheid, want de geesten hadden er geen
20]deel aan. Het werd allengs dezelfde rumoerige bende als in Parijs, met het
21]verschil der gezichten, die allen min of meer flauw blond aandeden in de
22]lichtschijn en der taal, die niet knetterend als vuurwerk klonk, maar sloom
23]en slijmerig, van ongearticuleerdheid. En evenmin als daarginds vermocht
24]Louise hier de al te joviale toon te beheersen en meestal trok zij zich terug
25]naar haar moeder boven, die nooit aan deze diners deelnam.
26]De volgende dag provoceerde Abram Le Roy dan een scène om het geschokte
27]evenwicht van zijn zenuwen te herstellen. En zijn vrouw ging daarop in,
28]onverschillig en rancuneus, zonder hem meer te sparen. Weldra waren er
29]niet veel dagen, waarop zij niet twistten, zij zich terugtrekkend in een hate-30]lijke hooghartigheid, hij, larmoyant en insinuant in slappe en platte venijnig-31]heid. Hij zocht op die twistdagen eerst recht zijn revanche buitenshuis.
32]Op het middaguur, in Arti, in de kring van vele jonge, min of meer klap-33]lopende artisten, was hij luidruchtiger dan ooit, oreerde gewichtig over kunst
34]en gaf opdrachten voor het maken van kostuumstudies, alles onder het
35]gebruik van vele bitters.
36]Met een slap-bleek gezicht en glazige ogen reed hij dan weer naar huis, om
37]tegen zeven uur in verbeten zwijgen met zijn schoonmoeder en vrouw te
38]dineren. Het was dan beklemmend stil in de stemmig grijze eetkamer, met
39]niets dan de zachte geruchten van de service. De echtelieden zagen elkander
40]niet aan. De beide vrouwen wisselden soms enkele stille woorden of gaven
41]een gedempt bevel.
42]Heel vaak, in zijn stijgende dronkemansdrift, sprong Le Roy nauwelijks
43]halverwege het maal op, gooide kletterend zijn vork neer en verliet vloekend
44]de kamer. De anderen, met een onverschillig schouderophalen, brachten hun
45]diner ten einde, eigenlijk al tevreden, dat een woedende scène was vermeden.
Van belang is ook de essayist Frans Coenen: Charles Dickens en de Romantiek (1911) en Studiën van de Tachtiger Beweging (1924).
Ook bij Johan de Meester (1860-1931), die als Parijs' dagblad correspondent
| |
| |
bewondering kreeg voor Zola en het naturalisme, is de mensenliefde een belangrijke factor, - tekenend is b.v. dat een van zijn opstellen aan deze Franse romancier gewijd tot titel had: De menschenliefde in de werken van Zola. Trouwens, De Meester getuigde van zichzelf: ‘Er was bij mij meer menschgevoel dan schoonheidsverlangen’. Het werk waarin dit medegevoel, deze mensenliefde het mooist tot uiting komen, is Geertje (1905), het verhaal van een eenvoudig meisje van het platteland dat ondanks haar smartelijke ervaringen in de grote stad toch haar ideaal van de liefde weet zuiver te houden en te bewaren.
Behalve romancier en novellist was Johan de Meester ook journalist, en misschien was hij dit laatste zelfs in de eerste plaats. Als journalist verdient hij vermelding om zijn propageren van de kunst van Tachtig en van Van nu en straks, maar vooral omdat hij de eerste geweest is die het aandurfde in zijn dagblad eerlijke, onbevooroordeelde en gedegen literaire kritieken te publiceren.
Met Herman Robbers (1868-1937) zijn wij geheel beland bij het weinig emotioneel, burgerlijk realisme: een helder, uitvoerig weergeven van het alledaagse leven (vooral dat der kringen van de gegoede middenstand), in een op de spreektaal gebaseerde stijl.
Van het pessimisme en het fatalisme van de naturalisten moet Robbers weinig hebben. Hij drukt in zijn gematigdheid zijn stempel op een romansoort die in de komende jaren veelvuldig, vooral ook door vrouwelijke auteurs, beoefend zal worden.
Na 1905, als hij zich losgemaakt heeft van het uitgeversbedrijf dat hij van zijn vader had overgenomen, kan hij zich geheel wijden aan het schrijven, en dan verschijnt weldra zijn beste boek: De roman van een gezin (2 delen, 1909-1910).
Arnold Aletrino: Zuster Bertha (r, 1891); Martha (r, 1895); Uit het leven (n, 1900); Line (n, 1906).
Frans Netscher: Studies naar het naakt model (n, 1886).
Frans Coenen: Een zwakke (n, 1896); Bleeke levens (n, 1899); Zondagsrust (r, 1902); Dickens en de Romantiek (e, 1911); Studiën van de Tachtiger Beweging (e, 1924); Onpersoonlijke herinneringen (r, 1936); Verzameld (werk (1956).
Johan de Meester: Zeven vertellingen (n, 1899); Deemoed (n, 1901); Geertje (r, 1906); De zonde in het deftige dorp (r, 1912); Carmen (r, 1915); Eva (r, 1929).
Herman Robbers: De bruidstijd van Annie de Boogh (r, 1901); De roman van een gezin (r, 2 delen: De gelukkige familie, 1909; Eén voor één, 1910); Hélène Servaes (r, 1914); Een mannenleven (r, 3 delen: Sint-Elmsvuur, 1919; Op hooge golven, 1924; De thuisreis, 1927).
| |
Het realisme in de ‘dames’-roman
29
Zoals wij reeds schreven is het vooral Herman Robbers geweest wiens werk navolging vond, en dit is speciaal het geval in de ‘dames’-roman, waarmee wij bedoelen: de door dames geschreven romans.
Als wij hier een vijftal schrijfsters in een paragraaf verenigen, wil dit natuurlijk niet zeggen dat hun werk geheel gelijk geaard is: tegenover de enkel maar realisten Margo Scharten-Antink en Ina Boudier-Bakker staat iemand als Top Naeff wier werk een soms sarcastisch, soms weemoedig commentaar is op de realiteit. Zo zijn de eerste romans van Carry van Bruggen wel realistisch, doch in haar beste (d.z. de latere) werken is het vooral de felle analyse van het eigen vrouwenleven die ons treft. Ook
| |
| |
Elisabeth Zernike geeft niet alleen de realiteit weer, doch bezint zich op de waarden hiervan, terwijl bij de eerst op latere leeftijd debuterende Marianne Philips naast het realisme ook de symboliek en de romantiek hun rol spelen.
Margo Scharten-Antink (1869-1957). Margo Antink debuteerde reeds zeer vroeg: zij was nog leerlinge van de normaalschool te Bergen op Zoom toen het plaatselijk blad een verhaal van haar als feuilleton publiceerde - tot (met trots vermengde) ontsteltenis van haar familie. De meeste van de vele romans die nog volgen zullen, schrijft zij in samenwerking met haar man Carel Scharten. Haar hoogste troef echter blijft de trilogie Sprotje (1906-1909), die zij alleen schreef. ‘Sprotje’ is de bijnaam van een onaanzienlijk dienstmeisje, wier leven van haar twaalfde jaar af door Margo Scharten-Antink beschreven wordt. Het is een zuiver voorbeeld van realistische romankunst, maar toch voelt de lezer achter de objectieve, alledaagse woorden de deernis van de schrijfster door klinken. Het is zoals Anton van Duinkerken schrijft: ‘Het vrouwelijke deernis-realisme bracht geen groter kunstwerk voort dan deze vertelling, waarin het sproetige meisje met haar pips gezichtje, dun haar en schamel postuurtje tot in het diepst van haar eenzaamheid gevolgd wordt door de lotsbekommernis van een moederlijk meegevoel.’
Een belangwekkend boek is ook Julie Simon (1913), de liefdesroman van R.C. Bakhuizen van den Brink en de jeugdige Julie Simon, met behulp van hun briefwisseling door Carel en Margo Scharten-Antink samengesteld. Vele van hun andere boeken komen niet uit boven de, op de grens van de lectuur staande, realiteitsbeschrijving (Een huis vol menschen, 1908), en waar de realistische voor de ideeën-roman poogt plaats te maken, mislukt dit gewoonlijk (Het leven van Francesco Campana, 3 delen, 1924-1925). Een eveneens niet volledig geslaagde poging van het echtpaar tot het schrijven van een historische roman, De grote Zorzi (1938), is door de stof, het leven van de merkwaardige 16de-eeuwse schilder Giorgione, toch een interessant boek geworden.
In Ina Boudier-Bakker (1875-1966) vinden wij de meest directe voortzetting van het Hollands realisme van Herman Robbers. Zij bezit in hoge mate de gave van het vertellen en het is hierdoor dat zij vaak weet te boeien, nièt door haar stijl (die ‘gewoon’ is) en nièt door haar visie (die burgerlijk is in de goede en slechte zin van het woord). Haar werken verheffen ons niet tot de hemel en stoten ons niet in de hel, tenzij dan de hel van het benepen, kleinsteedse burgerleven, - en hier denken wij aan haar meesterwerk De straat (1924). De soms hinderlijke breedsprakerigheid van Ina Boudier-Bakker is geheel afwezig in dit kleine, gave boekje, waar het bekrompen bestaan van kleine mensen een nog navranter accent krijgt doordat het geplaatst wordt tegen de achtergrond van de rosse kermis en de komst van een groep Hongaarse, ondervoede kinderen. Duidelijk blijkt uit dit boekje dat de grote kracht van de schrijfster ligt in de milieu-schildering, meer dan in de psychologische ontleding, al weet zij vooral kinderen en vrouwen altijd wel goed te schetsen. Haar bundel soms trieste, soms vrolijke verhalen Kinderen (1905) is er het bewijs van.
Het meestgelezen boek van Ina Boudier-Bakker is Armoede (1909), een pessimistische familieroman, waarin, zoals de schrijfster zelf zegt, de geestelijke armoede getoond wordt ‘in ieder menschenbestaan. En die armoede scheidt ze in verbittering
| |
| |
van onbegrepenheid of drijft ze naar elkaar toe in hulpeloosheid van verlangen, maar alle liefde vermag niet de leemte te vullen, - eenzaam blijft tenslotte ieder naast dengene die hem 't liefst is.’
In 1930 verscheen Ina Boudier-Bakkers omvangrijkste roman, De klop op de deur, waarin zij een beeld wilde geven van de ontwikkeling (van ca. 1870 tot 1930) op politiek, sociaal en ethisch gebied. Al is de venijnige zeer korte recensie: ‘Niet opendoen’ (wat niet alleen op de titel slaat!) al te fel, een geslaagd werk is het zeker niet, en wel vooral hierom niet omdat tijds- en persoonlijk gebeuren niet tot een geheel werden. Veel beter is b.v. de novelle Kleine kruisvaart (1955), wederom het verhaal van een kind.
Top Naeff (1878-1953) debuteerde, evenals Margo Antink, zeer vroeg: haar eerste boek, twee jaar na het ontstaan gepubliceerd, schreef zij op 16-jarige leeftijd. Bekend werd zij echter eerst door haar fris en (soms te) gevoelig meisjesboek Schoolidyllen (1900). Evenals de werken van Ina Boudier-Bakker spelen Top Naeffs meeste verhalen in de gegoede, bekrompen burgermilieus, doch zij stelt zich niet tevreden met de objectieve weergave hiervan, maar beschrijft ze met soms onbarmhartig sarcasme. Haar meesterwerk werd Letje (1926), een van de scherpste en bijtendste satires op het burgerleven van de vorige eeuw. Deze satire is daarom zo dodelijk omdat Top Naeff van de ene kant dit schijnheilig bekrompen gedoe voorstelt als vanzelfsprekend, maar van de andere kant door haar ietwat hautaine en ironische stijl zich distantieert van haar romanfiguren. Achter de spot voelen wij de haat tegen de voosheid dezer levens, tegen wat in feite de moord is op een kinderziel: de kinderlijk onbevangen Letje die door de ouderlijke opvoeding tot net zo'n schijnheilig en bekrompen individu wordt als haar moeder was, en die ongetwijfeld háár kinderen weer tot evenbeelden van zichzelf zal maken.
1]Letje was het kind van Mama, Papa en Oma. Drievoudig viel aldus de
2]ouderliefde haar ten deel, drievoudig ook waren de levenslessen, die haar
3]pad verlichtten. Haar rugje vermocht den last van liefde en bezorgdheid bij
4]tijden nauw te torsen en het was waarlijk geen wonder, dat het allengs een
5]graadje doorboog. Zodat de goede raad: ‘Zit recht!’ gedurende haar gehele
6]jeugd aan de spits der vermaningen blonk en haar - een litanie van ver-7]schrikking - in drie toonaarden bijbleef tot in hogen ouderdom. ‘Als een
8]hoepel zal je groeien, als een hoepel, als een hoepel!’
9]Het eerste kleinkind in de familie, het aanvallig specimen der soort, waaruit
10]nog alles worden kon, waarop zich hoop, geloof en teleurstelling gelijkelijk
11]samentrokken... Van de smachtende tantes en de onafhankelijke ooms,
12]van de vergeten nichten en de verstokte neven... Het Evangelie in practijk
13]gebracht, het raison-d'être verpersoonlijkt.
14]Van de ene hand in de andere ging Letje in deze jongste jaren, en zoals het
15]lieve kind gekust werd!
16]‘Je kon niet meer met fatsoen met haar over straat gaan,’ meende Marie,
17]het kindermeisje. Van alle windstreken kwamen ze aangesneld, de gegadig- | |
| |
18]den, die op een zoentje aanspraak maakten; van den burgemeester tot den
19]melkboer toe. En het pleitte wel voor haar humanen en verdraagzamen
20]aanleg, dat het kind altijd maar weer bereid bleek haar intieme geschenk
21]te spenderen, aan wie dien losprijs maar bedong.
22]Intussen... maakte ze het er misschien wel een beetje naar, of liever was
23]haar moeder van een zekere speculatie-zucht in deze niet vrij te pleiten.
24]Geen kind in de gehele stad - of het moest Françoise Wilkens zijn - dat zulke
25]schattige jurken droeg en zulke beeldige gemaakte krullen liet dansen uit
26]haar Greenaway-hoed. Wat Letje onder het devies: ‘Hovaardij moet pijn
27]lijden’ leed onder deze oogverblindende kurketrekkers, wisten alleen de
28]Wachtengelen - twee aan haar hoofdje, twee aan haar voetjes - die haar
29]zagen liggen met haar geknobbeld bolletje op het folterkussen van den nacht.
30]Pimpelpaarse blote benen tot laat in den herfst... De Engelse mode, door
31]Mama, geabonneerd op de ‘Butterics’, hartstochtelijk nagevolgd, stelde dezen
32]harden eis. En glacé handschoentjes, huldeblijk van een lichtzinnigen oom
33]uit Parijs... Om deze handschoentjes, waarin haar handen als koude krab-34]betjes uit-stonden, werd ze in het park door de straatjeugd nagejouwd.
35]Maar dit - le dernier cri de Paris! - dit was dan toch eens iets, wat Fran-36]çoise nog niet droeg!
37]Het mocht meer geluk dan wijsheid heten, dat dit kind, van nature niet op
38]schoonheid bogend, te midden dezer kunstmatige triomfen, nochtans be-39]scheiden opgroeide. En dit verschijnsel was waarschijnlijk dan nu weer te
40]danken - het resultaat van alle opvoeding ligt in het duister - aan het tegen-41]wicht der drievoudige vermaningen. Aan Papa's opfrissend: ‘Verbeeld je
42]maar niet, dat je mooi bent,’ zodra zij, tot de jaren des onderscheids gekomen,
43]ook eens in den spiegel wilde kijken, hoe het opvallend lint, door Mama met
44]zoveel artistiek bewustzijn in heur haren gestrikt, bij haar bleek snuitje
45]voldeed.
‘Wie altijd in den spiegel ziet
En zich met schoonheid vleit,
Beseft de ware schoonheid niet,
Maar jaagt naar ijdelheid’,
50]citeerde Mama dan, met een gezicht of ze van den prins geen kwaad wist,
51]terwijl Oma, de derde stem, kort en zakelijk voorspelde: ‘Hoogmoed komt
52]voor den val’. Een visioen, dat Letje, ongewis omtrent de betekenis van het
53]woord, niet eens behoefde te verwezenlijken om op den klank, als van een
54]uitgesproken vonnis, er den onheilspellenden zin van te verstaan... En ze
55]vatte gelukkig nog niets van de duivelse verlokkingen en menselijke incon-56]sequenties, toen op een dag Oma haar moeder's dierbaarsten wens vervulde
57]en Letje het hermelijnen manteltje schonk, vervaardigd uit Oma's oude sortie;
58]een gewaad, waarin het kind met den besten wil niet anders dan fier en
59]imitatie-vorstelijk uit wandelen kon gaan.
| |
| |
60]‘Een echt rijkelui's kind,’ glunderde de groentevrouw en kuste Letje, dat het
61]klapte. Want in dien tijd waren rijkdom en aanzien nog voorrechten, welke
62]het eenvoudig gemoed vertederden. Geen spoor van broodnijd, ook bij de
63]meisjes in de keuken niet. Trui van Oma, die Letje in een nieuwe jurk letter-64]lijk op at, en heimelijk ook Marie, al gaf deze zich minder bloot. De positie
65]van femme de chambre plaatste haar daarboven. Zij, die Letje deze jurk had
66]mogen aantrekken, die haar eerste schreden richtte in de witte knooplaarsjes
67]van zeemzacht leer! En toen de zomer het kind een parasolletje bracht...
68]de gehele straat geraakte ervan in vervoering, en er was geen houden aan...
69]Was het wonder, dat om dit liefderijk uitgedost schepseltje allengs een stille
70]strijd woekerde van geven en nemen, van verwennen en onthouden, van
71]prijzen en berispen, al naar de stemming van het ogenblik? Dat daar een
72]onafgebroken rivaliteit heerste, om het bezit, om het gezag, om uit te vinden
73]wáár Letje nu eigenlijk het allerliefst was: bij Mama in bed? Op Papa's
74]knie? Of bij Oma achter het uitgelezen twaalf-uurtje van krentenbrood,
75]als tulband, en dan nog bruine suiker er bovenop? Om, kort en goed, in
76]het onnozel kinderhart de eerste te zijn!
Top Naeffs beste verhalen vinden wij in Voorbijgangers (1925) en Klein avontuur (1928); een mooie roman is Offers (1932), waar haar bitterheid verzacht blijkt tot weemoed. Tenslotte is zij van belang geweest door haar opstellen over dramatische kunst, terwijl zij als laatste geschenk haar lezers aanbood: haar luchtig-ironische en toch weemoedige autobiografie Zo was het ongeveer (1950).
Carry van Bruggen (1881-1932) is de naam waaronder Carolina de Haan, zuster van de bijna een jaar jongere dichter Jacob Israël de Haan, het meest bekend werd. Zij stamde uit een joods gezin (de vader was rabbi), en is gehuwd geweest met de journalist Kees van Bruggen, later met de kunsthistoricus Dr. A. Pit. Haar jeugdjaren in de Zaanstreek beschrijft zij met warme intimiteit in Het huisje aan de sloot (1921).
Vooral in haar eerste boeken sluit Carry van Bruggen aan bij de realistische school, o.a. in De verlatene (1909). In dit boek geeft zij het portret van een joods-orthodoxe vader wiens kinderen eigen wegen gaan, en misschien zijn hier reeds autobiografische elementen in verwerkt. Veel sterker is dat het geval in Heleen (1913) en vooral in Eva (1927): ‘een zelfportret van scherpzinnige gevoelsontleding en meedogenloze openhartigheid’ (C.G.N. de Vooys). Van haar jeugd af werd Carry van Bruggen beheerst, zoals Annie Romein aantoont, door ‘een drievoudig minderwaardigheidsgevoel: van den Jood, van den kleinburger-autodidact en van de vrouw’.
Het scherpe intellect dat uit haar romans blijkt, vinden wij nog sterker terug in haar filosofische werken als Prometheus (1919), waarvan de grondidee is: de wanhoop dat ‘elke mensch gedoemd is te streven naar wat hij tot zijn eigen behoud niet bereiken mag’. Dit werk oefende sterke invloed uit op Menno ter Braak: volgens Cola Debrot is de titel van Ter Braaks belangrijke boek, Carnaval der burgers, zelfs een echo van de naam Carry van Bruggen.
| |
| |
Elisabeth Zernike (1891), die ook als dichteres vermeld dient te worden, treft in haar romans door een persoonlijke, verzorgde stijl. Haar gegevens zijn ontleend aan de werkelijkheid, maar toch geeft zij iets meer dan louter realisme, omdat zij achter de realiteit naar doel en wezen van het menselijk bestaan zoekt. Een van haar mooiste romans is Bruidstijd (1940).
Marianne Philips, (pseudoniem voor mevr. Goudeket, 1886-1951) debuteerde eerst laat; haar werken zijn zowel verschillend van aard als ongelijk van waarde. Tot haar beste boeken behoren: het kleine symbolische verhaal De jacht op de vlinder (1932), het charmante en sfeervolle Bruiloft in Europa (1934) en vooral De doolhof (1940).
Margo Scharten-Antink: Sprotje (r, 3 delen, 1906-1909). M. en C. Scharten-Antink: Een huis vol menschen (r, 1908); Julie Simon (b, 1913); 't Geluk hangt als een druiventros (r, 1919); Het leven van Francesco Campana (r, 3 delen, 1924-1925); De grote Zorzi (r, 1938).
Ina Boudier-Bakker: Kinderen (n, 1905); Armoede (r, 1909); Het spiegeltje (n, 1917); De straat (n, 1924); De klop op de deur (r, 1930); Vrouw Jacob (r, 1935); Goud uit stro (r, 1949); Kleine kruisvaart (n, 1955).
Top Naeff: School-idyllen (meisjesboek, 1900); In mineur (n, 1902); In flarden (t, 1904); De dochter (r, 1905); De stille getuige (r, 1906); Voor de poort (r, 1912); Dramatische kroniek (e, 4 delen, 1919-1923); Voorbijgangers (n, 1925); Letje (r, 1926); Klein avontuur (n, 1928); Offers (r, 1932); Een huis in de rij (r, 1935); Zo was het ongeveer (ab, 1950); Verzameld bellettristisch werk (5 delen, 1948).
Carry van Bruggen: De verlatene (r, 1910); Heleen (r, 1913); Prometheus (e, 1919); Het huisje aan de sloot (r, 1921); Hedendaagsch fetischisme (e, 1925); Eva (r, 1927).
Elisabeth Zernike: Het goede huis (r, 1923); De loop der dingen (r, 1929); Het leven zonder einde (r, 1936); Morgen weer licht (r, 1938); Bruidstijd (r, 1940); De gast (r, 1947); Het harde paradijs (r, 1959); Haar vreemdeling (r, 1961).
Marianne Philips: De biecht (r, 1930); De jacht op de vlinder (n, 1932); Bruiloft in Europa (r, 1934); Henri van den overkant (r, 1936); De doolhof (r, 1940).
| |
Van realisme tot ideeënroman
30
Theo Thijssen (1879-1943) stamde uit een klein burgergezin: het milieu dat hij steeds, met liefde en talent, in zijn boeken tot leven wist te brengen. Van 1898 tot 1921 was hij onderwijzer aan een Amsterdamse volksschool, en dit is het tweede element dat wij in zijn werken terugvinden: zijn liefde voor, zijn plezier in kinderen. Hoge literaire waarde hebben zijn boeken niet, maar juist is wat J.C. Kelk schreef: dat boeken als Kees de jongen (1923) en De gelukkige klas (1926) nog springlevend zijn, en dat de auteur ‘méér begrepen heeft van het kind dan veel schrijvers van veel gewichtiger boeken’. In Het grijze kind (1927) maakt de werkelijkheidsweergave plaats voor de tendensroman: het boek is een aanklacht tegen de opvoeding die de eigen persoonlijkheid in het kind ontkent.
J. van Oudshoorn (1876-1951), pseudoniem voor J.K. Feylbrief, vertoont vooral in zijn eerste romans trekken van overeenkomst met Marcellus Emants: ook hier een van pessimisme vervuld naturalisme, een lijden aan het leven dat als zinloos en tragisch gezien wordt. Ondanks de waarderende bespreking van o.a. Willem Kloos bleef Willem Mertens' levensspiegel (1914), een van Van Oudshoorns beste boeken, vrijwel onopgemerkt. Door het zich in hoofdzaak bezig houden met neurotische en pathologische figuren, zijn de boeken van J. van Oudshoorn geen ‘aangename’ lectuur; bovendien eisen zij lezers met een zekere levenservaring. Om hun diep tasten in de innerlijkste roerselen van de mens, om de sfeerschildering en om de stilistische kwaliteiten hebben deze boeken echter zeker hun waarde. Deze waarde werd eerst door een later geslacht ingezien, de uitgave van de verzamelbundel Doolhof der zinnen (1950) vormt een verdiende rehabilitatie.
| |
| |
Gerard van Eckeren (pseudoniem voor Maurits Esser, 1876-1951) start, evenals Theo Thijssen in het loutere realisme. Zijn betekenis schuilt evenwel in het feit dat hij zich op een zeer bijzondere wijze telkens wist te vernieuwen. In De paarden van Holst (1946) gaf hij een boek dat zich op indringende wijze bezig houdt met de problemen van de opgroeiende jeugd (laatste klassen van het gymnasium en eerste studentenjaren), zonder daarbij evenwel geheel te overtuigen, doordat de schrijver deze jeugd wat te veel laat redeneren en te weinig laat doen. Toch is de hoofdpersoon, Frits Doma, in zijn idealisme telkens gekwetst door de onwaarachtigheid der ouderen, en teleurgesteld door de ‘voorzichtigheid’ van zijn geliefde leraar, wel goed geschetst; en zeer mooi is de tekening van het frisse, levensechte meisje Hester Reecalf, over wie het hier volgende fragment handelt:
1]Zij zat met haar handen om haar knieën gevouwen en zag uit over de zee.
2]Het geruisch der golven vulde haar ooren en zij dacht: eeuwigheid - wat
3]was dat, eeuwigheid?... Je kon je geen leven denken buiten de tijd...
4]Zou ze nog baden? O ja, natuurlijk, daarvoor was zij toch naar Katwijk
5]gereden. Ze voelde zich warm en stoffig - dat moest weggespoeld met alle
6]ongezonde bedenksels van deze dag! Ze zou toch niet naar Zwolle gaan,
7]maar morgen een nieuw leven beginnen. Werken voor haar candidaats en
8]misschien wat roeien met de meisjes van de club.
9]Terwijl ze haar schoenen uitdeed en haar jurk (want er was hier niemand
10]in velden of wegen te zien) dacht ze: jammer dat het geen vloed is; het zal
11]toch wel vertrouwd zijn op deze plek? Maar ze had hier al meer gebaad en
12]ver in zee ging ze niet. Nu kneedden haar teenen het warme zand; langzaam
13]doorwaadde zij het mulle stuk, - dan repten zich op het harde gedeelte
14]haar voeten de zee tegemoet.
15]Zij moest tamelijk ver gaan eer ze tot haar knieën in het water kwam; dan
16]wierp zij zich achterover op haar rug en gaf zich ten prooi aan de golven.
17]Van jongs af was zij met het water vertrouwd; zij hield van zijn reuken en
18]kleuren, van de donkere diepten der rivier bij het stadje, haar gronderige
19]lucht van modder en verrotte palen. Maar je had er geen golven als in de zee,
20]wanneer de vloed opkwam en je tegen de wit schuimende muur van water
21]had op te worstelen in een strijd waarin je hijgende telkens bezweek. Om te
22]tuimelen in een overrompeling van de machtige watermassa's, die als batail-23]lons op je afkwamen, en je lachend en proestend gewonnen te geven, telkens
24]opnieuw, in dit spel van natuurkrachten, waarin je verloor om zegevierend
25]weer te verrijzen. Luctor et Emergo! Het was een zalige vermoeienis voor
26]al je spieren, waarbij je je nog jong en sterk en onoverwinbaar voelde!
27]Nu, dezen zomermiddag, was het maar als een onschuldig spel - de lauwe
28]golven waren als armen, die je omhelsden, en ook dat was prettig voor een
29]keer. Je legde je hoofd te droomen en keek naar de zon. Eenmaal, toen ze
30]meende geen grond meer te voelen, wierp zij zich haastig om en pagaaide
31]naar de landzijde terug. Er was een zachte deining in het water, je kon er
| |
| |
32]een wiegeliedje bij zingen. Boven de duinen kruifden wolkjes in het blauw;
33]ze zag een man als een zwart poppetje boven op een kruin. De oude witte
34]toren van Katwijk was in een gouden damp gehuld. Aan de horizon, ver in
35]zee, pluimde wat rook van een stoomboot.
36]Dan voelde zij opnieuw de grond kwijt te zijn; zij gooide zich op haar borst
37]en sloeg de armen uit, zwom terug met krachtige slagen. Zij zou er nu uit-38]gaan, besloot zij, want er zat toch blijkbaar trek in het water. Maar haar
39]beenen bleven zweven in een leegte, zij voelde zich opgetild in die wiegende
40]deining, als werd zij door groote, trouwe handen gedragen. En opeens vlaagde
41]een razende angst in haar op. O God!... God!... Zij zag het poppetje
42]boven op het duin met de armen zwaaien; zij klemde haar kaken opeen en
43]zwom en zwom. De witte kerk lag nu een eind meer naar rechts en het scheen,
44]of ze kleiner werd. O God! bad zij... God!... en wierp zich op haar rug,
45]trapte het water weg. Maar het was of het geen weerstand bood, of zij trapte
46]in 't ijle. Moeder!! schreeuwde zij. Haar adem begaf haar, zij liet zich even
47]weerloos gaan, dan trachtte zij opnieuw verwoed te zwemmen. Een moeheid
48]trok door al haar leden. O God! God! help mij toch, help! ik verdrink! Zij
49]zag haar vader in het tuintje, in zijn grijze jasje, en hij snoeide de rozen. En
50]nu zwom zij bij het stadje en er lag een breede zonnebaan op het water en de
51]Peperbus stak boven de bomen uit. De zon! Vuur was postmeester, de eene
52]baak gelastte de aêr. Hierheen! 't Licht seinend tot de wachters van Messa-53]pios. En keilend over golfslag, boven alles uit, snelde de koene fakkellooper,
54]en vlammend antwoord dat meteen 't bericht door zond, staken in brand...
55]Hierheen, hierheen, hierheen... Een ver gezoem, getinkel van klokken...
56]muziek... de speeldoos aan de rivier...
Ook als criticus die de literatuur op de voet volgde, was Gerard van Eckeren van belang.
Reinier van Genderen Stort (1886-1942) dankt zijn roem vooral aan Kleine Inez (1925). Men zou dit boek een naturalistische roman kunnen noemen: de schrijver immers toont aan hoe erfelijkheid en milieu de ontwikkeling van de hoofdpersoon (Peter Scanderbergh) bepalen. Het opmerkelijke echter is dat de erfelijkheidsfactor (de slechte inborst) en het reine, harmonische milieu, verpersoonlijkt in de kleine Inez elkaar juist bestrijdende machten zijn (waarbij dan de laatste wint). Een ander opvallend feit is, dat tegenover de gewoonlijk cruë verteltrant van de naturalist, Van Genderen Stort een verfijnd, soms (even hinderlijk) overprecieus proza stelt. Zonder geheel te overtuigen blijft Kleine Inez een belangwekkend en vaak mooi boek.
Nico van Suchtelen (1878-1949) is een zeer veelzijdig auteur: romanschrijver, lyricus, dramaturg, essayist, vertaler. Doch er is een band die dit alles tezamen houdt: schrijvers humanistische wereldbeschouwing en levenswijze ironie (Erasmus was de figuur naar wie zijn grootste bewondering uitging). Zijn eerste grote succes
| |
| |
behaalde Van Suchtelen in 1906 met de roman Quia absurdum (= omdat het dwaas is...) en reeds hier zijn al zijn goede en minder goede eigenschappen aanwezig: eerlijkheid, levenswijsheid, ironie, eerbied voor de mens, - maar ook: ‘een tekort aan objectief beeldend vermogen’ (H.J. Smeding). Quia absurdum ontstond uit Van Suchtelens herinneringen aan Walden, het experiment tot het stichten van een ideaal-communistische kolonie door Frederik van Eeden, waaraan ook Nico van Suchtelen had deelgenomen. Veel minder boeiend is het eertijds veelgelezen boek dat hij schreef in samenwerking met Annie Salomons: De stille lach (1916). Behalve als romanschrijver maakte Van Suchtelen zich verdienstelijk als vertaler (Dante, Petrarca, Spinoza, Goethe) en als directeur van de Wereldbibliotheek.
Een realist kunnen wij Nico van Suchtelen moeilijk meer noemen: het is hem meer te doen om de ideeën die de mensen bezielen dan om de uiterlijke beschrijving van deze mensen. Dat hij ook het ver-doorgevoerde individualisme van Tachtig afwees zal ons te minder verwonderen als wij bedenken dat Van Suchtelen thuis hoort bij de schrijvers van De beweging, het tijdschrift van Albert Verwey.
Theo Thijssen: Kees de jongen (r, 1923); De gelukkige klas (r, 1926); Het grijze kind (r, 1927).
J. van Oudshoorn: Willem Mertens' levensspiegel (r, 1914); Zondag (n, 1919); In memoriam (n, 1930); Doolhof der zinnen (verzamelbundel, 1950).
Gerard van Eckeren: Ida Westerman (r, 1908); Parade gaat door (r, 1937); De paarden van Holst (r. 1946); Klopsymfonie (r, 1950).
Reinier van Genderen Stort: Hélène Marveil (r, 1917); De grijsaard en de jongeling (n, 1919); Kleine Inez (r, 1925).
Nico van Suchtelen: Quia absurdum (r, 1906); De stille lach (r, 1916); Eva's jeugd (r, 1925); Oorlog. Feestgelag ter ere van Erasmus (1936).
| |
Twee afzonderlijken
31
Nescio en Cornelis Veth hebben gemeen hun kritisch-ironische instelling ten aanzien van de hen omringende werkelijkheid, - doch verder gaat de overeenkomst niet.
Nescio (1882-1961), pseudoniem voor J.H.F. Grönloh, neemt een geheel eigen plaats in onze literatuur in. Daar hij slechts zeer weinig geschreven heeft en dus niet telkens opnieuw de aandacht op zich vestigde, is hij ten onrechte vrij onbekend gebleven.
Het vrijwel enige thema dat wij in de verhalen van Nescio aantreffen is: de tegenstelling tussen de onmaatschappelijke, onpraktische artiest en de zelfvoldane, gearriveerde burger. Het feit dat ook de idealistische, opstandige jeugd tenslotte verwordt tot de brave bourgeois, is de oorzaak van zijn bitterheid. ‘Nescio vertelt ons van de Amsterdamse bohème uit het begin van deze eeuw. De bohème met de honger naar brood en schoonheid en met idealen, die soms uitliepen op de dood en zich soms lieten vangen en temmen onder de bolhoeden der gearriveerden.’ (Honderd schrijvers van onze eeuw).
Kenmerkend is verder dat de verhalen (als wij ze zo al mogen noemen) van Nescio geschreven zijn in een schijnbaar achteloze praattoon, die wel heel ver verwijderd is van alle mooi-schrijverij of gewichtig-doenerij. Zijn boek met de drie verhalen Dichtertje, De uitvreter, Titaantjes (1918) werd bij de verschijning nauwelijks opgemerkt.
| |
| |
In het hier volgende fragment uit De uitvreter geeft deze (Japi) zijn visie op de handel (Bavink is een schilder; Koekebakker de vertellende ik-figuur).
1]‘Jij weet niet wat handel is, Koekebakker, anders zou je der niet om lachen.
2]Om te beginnen ga je tot je achttiende jaar op school. Heb jij ooit geweten
3]hoeveel schapen er in Australië zijn en hoe diep 't Suezkanaal is? Nou juist,
4]daar heb je het. Ik heb dat geweten. Weet jij wat polarisatie is? Ik ook niet,
5]maar ik heb 't geweten. De raarste dingen heb ik moeten leeren. Vertaal in
6]'t Fransch: ‘onder benefice van inventaris’. Ga der maar tegen aan staan.
7]Je hebt er geen begrip van, Koekebakker. Dat duurt zoo jaren. Dan doet je
8]ouwe heer je op een kantoor. Dan merk je, dat je al die dingen geleerd hebt
9]om met een kwast papier nat te maken. Overigens is 't 't ouwe gedonderjaag,
10]'s morgens om negen uur present en urenlang stil zitten. Ik vond dat ik op
11]die manier niet opschoot. Ik kwam altijd te laat, ik probeerde wel op tijd
12]te komen, maar 't wou niet meer, ik had 't zooveel jaren gedaan. En taai.
13]Ze zeiden dat ik alles verkeerd deed, daar zullen ze wel gelijk aan gehad heb-14]ben. Ik wilde wel, maar ik kon niet, ik ben geen kerel om te werken. Ze
15]zeiden, dat ik de anderen van hun werk hield. Ook daarin zullen ze wel gelijk
16]gehad hebben. Als ik klaagde, dat ik 't niks lollig vond en vroeg of ik daar-17]voor nu op school al die wonderlijke dingen had geleerd, dan zei de ouwe
18]boekhouder: ‘Ja jongetje, het leven is geen roman.’ Bakken vertellen, dat
19]kon ik en dat vonden ze leuk ook, maar ze waren er niet tevreden mee. De
20]ouwe boekhouder wist al heel gauw niet wat hij met me doen moest. Als de
21]baas er niet was maakte ik dierengeluiden, zong komieke liedjes, die ze nog
22]nooit hadden gehoord. De zoon van den baas was een ingebeelde kwajongen;
23]af en toe kwam i op kantoor om centen te halen. Hij sprak vreeselijk ge-24]maakt en keek met een allerellendigst, door niets gemotiveerd vertoon van
25]superioriteit naar de bedienden van zijn pa. De lui lachten zich een beroerte
26]als ik dien jongeheer nadeed. Ik heb daar ook nog een schrijfmachine bedor-27]ven en een boek weggemaakt. Toen hebben ze me aan een toestel gezet, dat
28]ze de ‘guillotine’ noemden. Daar moest ik monsters mee knippen. Dagen
29]lang heb ik daaraan gestaan: alle monsters werden scheef. De lui hadden 't
30]wel in de gaten, ze hadden niets anders verwacht. Ze hadden me daar alleen
31]maar aan gezet om erger te voorkomen. Die monsters werden weggegooid;
32]die gingen nooit naar de klanten. Toch had ik in die dagen nog gelegenheid
33]om een brief verkeerd in te sluiten. Natuurlijk was 't erg; de man die den
34]brief kreeg mocht niet weten, dat de baas zaken deed met den man waaraan
35]i geschreven was. De boekhouder was totaal van streek. Toen begreep ik,
36]dat ik maar liever heen moest gaan. Ik kreeg een poot van den baas. Ik was
37]zelf ook blij dat ik wegging en heb hem hartelijk de hand geschud. Ik heb
38]gezegd, dat 't me speet, maar dat ik er niets aan doen kon en ik geloof, dat
39]'k 't meende. Zie je, Koekebakker, dat is handel. Ik ben daarna nog drie
| |
| |
40]weken volontair geweest op een effectenkantoortje, krantjes nakijken met
41]een boek om te zien of de stukken van de klanten waren uitgeloot. Je ergste
42]vijand zal er voor bewaard blijven. Ze moesten me wegdoen. Ik moest daar
43]ook copieeren. Er was geen denken aan, dat ze uit 't copieboek konden wijs
44]worden. Ik zag wel in dat 't zoo niet ging, ik kon er mijn hoofd niet bij houden.
45]Mijn ouwe heer was ten einde raad. Hij hoopt nu, dat 't met de jaren wel
46]beteren zal. Ik weet dat zoo niet. 't Lijkt er nog niet veel op. 'k Heb 't nog
47]veel te goed zoo. Weet je dat Bavink pas een bom duiten heeft gemaakt?
48]Een slootje bij Kortenhoef met een hooibergje en een kalf. Als je blieft.’
49]En hij haalde zijn portemonnaie voor den dag. ‘Hij puilt van de centen,
50]Koekebakker, jong, hij puilt van de centen. Harde riksjes. Morgen ga ik op reis.’
51]‘Met Bavink?’ vroeg ik. ‘Neen,’ zei Japi, ‘niet met Bavink, alleen. Ik ga naar
52]Friesland.’ ‘Midden in den winter?’ Japi knikte. ‘Wat doen?’ Hij haalde z'n
53]schouders op. ‘Doen? Niks doen. Jelui kerels zijn zoo akelig wijs: alles moet
54]een reden en een doel hebben. Ik ga naar Friesland, niks doen, nergens om.
55]Zonder reden. Omdat ik er zin in heb.’
56]Den volgenden avond bracht ik hem weg, in donker, naar den sneltrein van
57]zevenen. Hij had een jas zonder knoopen aan, die hem veel te wijd was, een
58]pet op, die hem een eind achter de ooren zakte en aan z'n voeten de nieuwe
59]gele schoenen van Appi. In z'n hand hatti een papieren sigarenpijpje met
60]een reclame. ‘Wacht even,’ zei i, toen we al beneden waren. ‘Ik heb nog
61]wat vergeten.’ Even daarna kwam i terug met een vischhengel.
62]Hij was weinig spraakzaam dien avond. Ik kon niet uit hem krijgen wat hij
63]met dien vischhengel wilde. Onderweg rookte hij in een half uur vier sigaren
64]uit zijn papieren sigarenpijpje, en toen ik aan het portier van hem afscheid
65]nam vroeg hij me of ik niet een beetje tabak voor hem had.
66]Na zes weken kwam hij terug met zes knoopen aan zijn jas en een paar rooie
67]pluche pantoffels aan zijn voeten. Hij weigerde alle opheldering. Waar zijn
68]vischhengel was? Oh, die had i uit den trein laten vallen. Hij was ook nog
69]een keer in 't water gevallen, zei i. Meer liet hij niet los. Blijkbaar had i
70]zich al dien tijd niet laten scheren, hij had een kleur van roode baksteen en
71]een lucht van koemest bij zich. Hij bracht twee pond tabak mee, die niemand
72]rooken kon. Hij was er aan verslaafd en kwam in veertien dagen niet om een
73]sigaar. Toen waren de twee pond op, plus een peukie dat hij ook nog had
74]meegebracht. Toen bleek dat hij nergens in Amsterdam die tabak kon krij-75]gen. Hij schreef er om naar Friesland, maar kreeg geen antwoord. Hij was
76]er beroerd van. Maar na een paar dagen zag ik hem toch weer bij Bavink zit-77]ten met een sigaar in 't hoofd, van Bavink natuurlijk.
De graficus en kunstcriticus Cornelis Veth (1880-1962) heeft in de literatuur vooral zijn sporen verdiend als parodist. In de acht deeltjes Prikkel-idyllen (1912-1916) bespot hij met name de prikkellectuur van die dagen: Nick Carter, Arsène Lupin, Buffalo Bill, e.d.
| |
| |
| |
Buffalo Bill, de held van het Wilde Westen
Een nat pak
1]‘Toe maar! die rivier staat knapjes hoog, zeg!’
2]Aldus riep een zes voet lange mannetjesputter, wiens staalblauwe oogen
3]een intieme bekendheid met de wildernis verrieden.
4]Het was Buffalo Bill, de algemeen geachte zwerver.
5]De oorlog met die bont-geschilderde duivels, Tejons geheeten, was in vollen
6]gang. De onbetaalbare grenslooper ging stilletjes hulp halen bij den com-7]mandeerenden generaal. Zelfs voor hem was dit geen kleinigheidje, als men
8]bedenkt, hoe waakzaam en arglistig de Tejons zijn!
9]Nooit had de puike zwemmer zulk een rivier gezien. Wat ging dat water te
10]keer! Je werd er compleet draaierig van.
11]Daar viel zijn oog op een boomstam, die in een bocht vastzat.
12]‘Casueel, een boot heb ik alvast!’ In een seconde zat hij er op. De boomstam
13]schoot voort in de wilde branding!
14]Maar wat had hij nu aan de hand!
15]Liefst vier roodhuiden hadden zich aan zijn vreemdsoortige schuit vastge-16]klemd. Dit tuig zwaaide de strijdbijlen op een manier, die niets goeds beloofde!
17]Een oogenblik dacht zelfs Buffalo Bill dat het mis was!
18]Hij scheen aan de heidenen overgeleverd, temeer daar hij zich beslist met
19]beide handen vast moest houden.
20]Zijn reuzen-behendigheid en schier bovenmenschelijke kracht zegevierden
21]echter toch nog.
22]‘Kom, kom, Billy! hoe heb ik het met je?’ had de meester-verkenner zich
23]zelf toegebulderd met een stem, die boven het oorverdoovend geraas van
24]den storm uitklonk. ‘Je hebt toch nog een paar beenen, vriendjelief!’
25]Op den rug liggend, hield hij zich met beide handen vast aan den stam, die
26]bliksemsnel werd meegesleurd door den stroom. En met de onderdanen
27]weerde hij de slagen der drie dichtstbijzijnde wilden af, tot deze, bek-af,
28]terug vielen en tegen de rotsen om zeep gingen.
29]Doch de vierde, Cop-Pi-Craw, de hoofdman, had op een verraderlijke manier
30]een lasso om Buffalo Bill's knieën geworpen, en stijf toegetrokken. Een
31]echte schunnige streek à la Tejon!
32]De tot nog toe gevolgde vechtwijze ging dus ook al niet meer op! Schop eens,
33]als men uw knieën stevig aan elkaar vastsjort!
34]Maar onze kraan wist ook hier wat op!
35]Reeds suisde de strijdbijl boven zijn hoofd...
36]Daar omknelden de zware laarzen van Buffalo Bill de keel van den schoelje
37]en knepen hem den strot toe. Het was bepaald een éénig gezicht zooals het
38]leven uit het roode individu werd geperst!
39]De bruine fielt werd blauw... paars... purper... grauw... Voor de
| |
| |
40]oogen echter werd het hem groen en geel. Toen was het afgeloopen met
41]Cop-Pi-Craw!
42]Druipnat maar heelhuids, maakte Buffalo Bill zijn opwachting bij den ver-43]baasden generaal.
Nescio: Dichtertje. De uitvreter. Titaantjes (n, 1918); Boven het dal (n, 1961).
Cornelis Veth: Prikkel-idyllen (8 delen, 1912-1916); Ongeregelde goederen (1940).
| |
Geschiedenis der tijdschriften
32
Van het in 1885 opgerichte tijdschrift De nieuwe gids zijn in feite alleen de eerste jaren van belang geweest. Hoogtepunten dezer eerste jaargangen waren: de verzen en de Literaire kroniek van Willem Kloos, deel I van Frederik van Eedens De kleine Johannes en de Eerste Zang van Gorters Mei. Al heel gauw wordt echter duidelijk dat de band die de in wezen zo verschillende redacteurs (W. Paap, Frank van der Goes, Willem Kloos, Frederik van Eeden en Albert Verwey) samenhield van negatieve aard was, nl. de afkeer van, de strijd tegen het verleden. Is deze strijd echter gestreden, dan valt de redactie al gauw uit elkaar: nadat in 1886 Paap al verdreven is, volgt officieel in 1894 doch in feite in 1890 (na het conflict met Kloos) Albert Verwey. Met hulp van P.L. Tak wordt dan geprobeerd het tijdschrift te redden, doch in 1893 volgt de totale ineenstorting. De tweederangs grootheden waarmee Kloos zich dan omringt, helpen mee het tijdschrift degraderen, een achteruitgang waar ook het toetreden van b.v. Lodewijk van Deyssel (1909) weinig aan veranderen kan. Toch sleept De nieuwe gids zijn bestaan nog voort tot 1943.
De ineenstorting van De nieuwe gids in 1893 leidde tot de oprichting van het Tweemaandelijksch tijdschrift (1894) onder de weinig homogene redactie van Albert Verwey en Lodewijk van Deyssel: het tijdschrift kreeg nimmer een duidelijk ‘gezicht’. Wij treffen er bijdragen aan van zowel oude Nieuwe gidsers als opkomende dichters zoals P.C. Boutens en Henriëtte Roland Holst. In 1902 wordt het Tweemaandelijksch tijdschrift omgezet in een maandblad, De twintigste eeuw. Nadat reeds in 1904 Albert Verwey uit de redactie verdween, volgt in 1909 een fusie met De nieuwe gids (zodat Lodewijk van Deyssel, na zijn aanvankelijke weigering, tenslotte toch nog redacteur van De nieuwe gids wordt).
Ondertussen had in 1896 Frank van der Goes het socialistische maandblad De nieuwe tijd opgericht, waarvan de redactie het volgend jaar al versterkt werd met Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst. In betekenis werd het evenwel verre overtroffen door het weekblad De kroniek (1895-1907), het tijdschrift van P.L. Tak (1848-1907). Frans Coenen omschreef de doelstelling van De kroniek a.v.: ‘De beeldende kunsten, de muziek, het toneel, de letteren te hervormen en deze waarlijk te maken tot factoren ener meer waarachtige beschaving (...); een meer algemeen en groot-menselijker voortzetting van het werk door de Nieuwe Gids begonnen.’
De kroniek wilde een open tribune zijn waar ieder die iets belangrijks te zeggen had de gelegenheid kreeg dit te doen. En inderdaad zien wij talrijke niet-socialistische medewerkers er optreden. Zowel door deze instelling, die o.a. de mogelijkheid
| |
| |
opende tot een polemiek op hoog peil over kunst en leven, als door de voortreffelijke feuilletons, waardoor de Nederlandse lezer in staat werd gesteld kennis te nemen van de moderne voortbrengselen der Franse, Duitse, Engelse, Russische en Scandinavische literatuur, werd de ook uiterlijk zeer verzorgde Kroniek tot ‘volgens Henriëtte Roland Holst en Huizinga het beste tijdschrift dat Nederland ooit heeft bezeten.’ (W. Thijs)
Tot de medewerkers behoorden Frank van der Goes, de letterkundigen Frans Coenen en Johan de Meester, de componist Alphons Diepenbrock (1862-1921), de architect H.P. Berlage (1856-1934), de latere hoogleraar te Leipzig André Jolles (1874-1945) en de cultuur-historicus Johan Huizinga (1872-1945).
Een van de mooiste werken van Huizinga is Herfsttij der Middeleeuwen (1919). Deze ‘studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en Nederland’, zoals de ondertitel luidt, is een cultuur-historisch werk dat onze bewondering afdwingt, zowel om de wetenschappelijke waarde als om de suggestieve stijl. Het hier volgende fragment uit het eerste hoofdstuk, 's Levens felheid, is een voorbeeld van de wijze waarop Huizinga de ‘dode’ historie levend weet te maken.
1]De onmiddellijke tegenstelling van hardvochtigheid en barmhartigheid
2]beheerscht ook buiten de rechtspleging de zeden. Aan de eene zijde de
3]vreeselijke hardvochtigheid tegen misdeelden en gebrekkigen, aan de
4]andere die ontzaglijke verteedering, dat innig gevoel van verwantschap voor
5]zieken, armen en gekken, zooals wij het, samen met de wreedheid, nog uit
6]de Russische litteratuur kennen. Het genot in terechtstellingen wordt al-7]thans nog begeleid en tot zekere hoogte gerechtvaardigd door een sterk
8]bevredigd rechtsgevoel. In de ongeloofelijke, naïeve hardheid, onkieschheid,
9]den wreeden spot, het leedvermaak, waarmee men het ongeluk der ellendigen
10]beschouwt, ontbreekt zelfs het veredelend element van het bevredigd rechts-11]gevoel. De kroniekschrijver Pierre de Fenin besluit het verhaal van het
12]omkomen van een bende maraudeurs met de woorden: ‘et faisoit-on grant
13]risée, pour ce que c'estoient tous gens de povre estat’.
14]Te Parijs wordt in 1425 een ‘esbatement’ gehouden van vier geharnaste
15]blinden, die om een big vechten. Daags te voren trekken zij in hun wapen-16]rusting door de stad, voorop een doedelzakspeler en een man met een groote
17]vlag, waarop de big geschilderd staat.
18]Velazquez heeft ons de innig droevige tronies bewaard van de dwerginnetjes,
19]die als zottinnen aan het Spaansche hof in zijn tijd nog in eere waren. Zij
20]waren een gezocht voorwerp van vermaak aan de vorstenhoven der vijf-21]tiende eeuw. Bij de kunstige ‘entremets’ der groote hoffeesten vertoonden
22]zij haar kunsten en haar mismaaktheid. Madame d'Or, de goudblonde
23]dwergin van Philips van Bourgondië, was algemeen bekend. Men liet haar
24]worstelen met den acrobaat Hans. Bij de huwelijksfeesten van Karel den
| |
| |
25]Stoute met Margareta van York in 1468 komt Madame de Beau-grant,
26]‘la naine de Mademoiselle de Bourgogne’, gedost als herderin, binnenrijden
27]op een gouden leeuw, grooter dan een paard. De leeuw kan den bek open
28]en dicht doen en zingt een welkomstliedje; het herderinnetje wordt cadeau
29]gedaan aan de jonge hertogin en op tafel gezet. Wij kennen geen klachten
30]over het lot van die vrouwtjes, wel posten uit rekeningen, die òns nog iets
31]meer zeggen. Zij spreken ervan, hoe een hertogin zulk een dwergje liet
32]halen uit haar ouderlijk huis, hoe de moeder of de vader haar kwamen
33]brengen, hoe ze haar ook later af en toe kwamen bezoeken, en dan een fooi
34]kregen. ‘Au pere de Belon la folle, qui estoit venu veoir sa fille...’ Ging de
35]vader verheugd en hoogvereerd over den hofdienst van zijn dochter naar
36]huis? In hetzelfde jaar leverde een slotemaker te Blois twee ijzeren hals-37]banden, één ‘pour attacher Belon la folle et l'autre pour mettre au col de la
38]cingesse de Madame la Duchesse’.
39]Hoe de krankzinnigen behandeld werden, kan men afmeten naar een
40]bericht omtrent de verzorging van Karel VI, die als koning toch een ver-41]pleging genoot, die gunstig afweek van wat anderen ondervonden. Om den
42]armen waanzinnige te verschoonen, wist men niets beters te bedenken, dan
43]hem te laten verrassen door twaalf zwartgemaakte mannen, alsof de duive-44]len hem kwamen halen.
Een tijdschrift van meer uitsluitend bellettristische aard was Groot Nederland, in 1903 door o.a. Cyriel Buysse en Louis Couperus opgericht. Het beleefde zijn bloeitijd eerst na 1935 toen het krachten van het opgeheven Forum wist aan te trekken, doch in 1943 onderging het hetzelfde lot als De nieuwe gids: het raakte in nationaal-socialistische handen, zodat het in 1944 opgeheven werd.
Het tijdschrift dat de literatuur van het eerste kwart der twintigste eeuw beheerst is evenwel De beweging (1905-1919), het tijdschrift van Albert Verwey. Het is hier dat Verwey zijn grote gaven als essayist en tijdschriftleider ontwikkelt; zijn levenshouding en zijn kunstbeschouwing zijn tot rijpheid gekomen, en deze helpen hem om De beweging met vaste hand te leiden, waarbij hij echter tegelijkertijd zijn medewerkers de ruimte laat zich individueel te ontplooien.
Albert Verweys beginselen, die ten dele staan tegenover die van Tachtig zijn:
1. het loutere impressionisme, de kunst van de zinnen, dient plaats te maken voor de kunst van de geest;
2. de kunstenaar is niet de van de gemeenschap losgeslagen individualist, maar hij maakt er deel van uit, vertegenwoordigt deze gemeenschap op zijn best;
3. noch sensitivisme, noch naturalisme voldoet aan de eisen die de komende kunst zichzelf te stellen heeft.
Behalve reeds behandelde auteurs als Aart van der Leeuw, Arthur van Schendel, Nine van der Schaaf en Nico van Suchtelen, behoren tot deze groepering de dichters P.N. van Eyck, J.C. Bloem, en A. Roland Holst, die met figuren als Geerten Gos- | |
| |
saert, J.A. Dèr Mouw, H.W.J.M. Keuls, Jan Prins en Jacob Israël de Haan wel de generatie van 1910 genoemd worden.
Het gemeenschappelijke kenmerk van deze generatie van 1910 is: een zich niet thuis voelen in deze wereld, een lijden aan dit leven. Deze smartelijke onvoldaanheid vinden wij bij elk van deze dichters (met uitzondering van Jan Prins) terug, doch elk van hen verwerkt ze weer anders. Bij Bloem en Keuls leidt deze onvoldaanheid tot weemoed en droefheid, bij J.I. de Haan tot rusteloosheid; Gossaert ervaart het aardse leven ‘als een conflict en meet voortdurend zijn eigen tekortkoming aan de sterke vroomheid der vaderen’ (Coster); de steun die Gossaert zoekt bij zijn godsdienst, zoeken Van Eyck en Dèr Mouw in de wijsbegeerte, Van Eyck in zijn stoïcijnse levenshouding, Dèr Mouw in de Brahmaanse filosofie; A. Roland Holst tenslotte bouwt een eigen wereld op in zijn oeuvre, ‘een gesloten wereld waarvan de grenzen zijn vastgelegd, een wereld waaraan de onze wordt getoetst, waardoor zij wordt veroordeeld en waartegen 't eigen lot zich met wanhopige grootheid afspeelt.’ (A. Morriën).
Johan Huizinga: Herfsttij der Middeleeuwen (e, 1919); Erasmus (e, 1924); In de schaduwen van morgen (e, 1935); Homo ludens (e, 1938); Geschonden wereld (e, 1945).
|
|