Regelnummers proza verbergen
| |
| |
| |
De Beweging van Tachtig, ±1880-±1894
5
Anthonie Donker wijst er in zijn proefschrift op dat de Beweging van Tachtig, deze spontane herleving onzer poëzie, bijna enig in zijn soort is. Toch zijn er enkele parallelle verschijnselen in het buitenland aan te wijzen: de Lake School (met o.a. Wordsworth en Coleridge) die ca. 1800 een plotse vernieuwing voor de Engelse poëzie betekent; de Romantische Schule (Tieck, Von Kleist, Novalis, Goethe, Schiller) die gelijktijdig iets dergelijks voor Duitsland bewerkstelligt; de periode van ca. 1830 in Frankrijk waar schrijvers als Victor Hugo, Alfred de Vigny en Sainte Beuve voor de herleving zorgen. Donker wijst er op dat het telkens bewegingen zijn waar het romantische element de boventoon voert. Welnu, het opmerkelijke van de Beweging van Tachtig is dat zij èn een voortzetting van, èn een sterke reactie op de Romantiek is.
Zoals wij gezien hebben waren de aspecten waaronder de Romantiek (‘het in onvrede leven met het hier en het nu’) zich manifesteerde: 1) individualisme, 2) opstandigheid, 3) natuurliefde, 4) religieuze verdieping, 5) historische belangstelling, 6) humorcultus. Van deze kenmerken kunnen wij zeggen dat de eerste drie zeker ook te vinden zijn in de Beweging van Tachtig, dat de religieuze overgave een dienen van de schoonheid wordt, en dat de historische belangstelling eerst later, nl. omstreeks 1900, het aanzijn zal geven aan de Neo-Romantiek (die veel minder vaderlands georiënteerd is dan de 19de eeuwse Romantiek te onzent). Wat punt 6 betreft, ofschoon de humor bij b.v. Van Eeden, Van Looy en Erens zeker niet afwezig is, kunnen wij hier toch moeilijk spreken van een humor-cultus.
In tweeërlei opzicht staat de Beweging van Tachtig diametraal tegenover, vormt zij een reactie op het voorafgaande tijdperk: tegenover het ‘nuttigheidsprincipe’, het moraliserende van de poëzie van een Beets, een Ten Kate, stelden de Tachtigers het alleen maar esthetische: de kunst mocht niet de kapstok zijn waaraan allerlei vrome lessen of edele gedachten opgehangen werden. In de tweede plaats: tegenover de dichterlijke cliché-taal stelden zij de eis van oorspronkelijkheid.
Naast deze reactie op kunst uit het eigen land moet er gewezen worden op de invloed van het buitenland. Met betrekking tot de poëzie op die van Engeland (Shelley, Keats) en Frankrijk (Baudelaire, Verlaine); wat het proza aangaat op de Franse psychologische (Flaubert, Bourget) en naturalistische roman (Zola, De Goncourt, De Maupassant).
Vatten wij nu de principes van Tachtig samen, dan komen wij tot de volgende punten:
1. estheticisme. De Beweging van Tachtig was voor alles een esthetische revolutie, een verheerlijking van de schoonheid die tot vergoddelijking wordt:
Schoonheid, o Gij Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kome Uw heerschappij.
Naast U aanbidde de aard geen andren God!
2. l'art pour l'art, d.w.z. de kunst mag geen ander doel hebben dan kunst te zijn. Geen kunst omwille van de zedelijke les, de sociale deernis, de religieuze stichting,
| |
| |
die er in uitgedrukt konden worden, doch kunst enkel omwille van de kunst. Zoals Kloos het uitdrukte: ‘Kunst is: naïeve, bedoelinglooze uitbeelding, van 't zij het leven in de ziel, 't zij het leven in de omringende buitenwereld, een uitbeelding, die alleen bestuurd wordt door de waarheid en schoonheid en preciesheid, altijd door’.
3. individualisme. Naar aanleiding van de sensitivistische gedichten van Herman Gorter schreef Kloos zijn bekende strijdkreet: ‘Kunst moet zijn de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. Zowel wat de vorm als wat de inhoud betreft, werd dus dit individualisme geëist, en dat deze eis beide geldt, is duidelijk, immers:
4. vorm en inhoud zijn één.
5. zowel in de poëzie als, vooral ook, in het proza, ging men uit van de waarneembare werkelijkheid. In de roman leidde dit tot realisme en naturalisme, in de poëzie b.v. tot het sensitivisme van Gorter, d.w.z. een pogen om (volgens de woorden van de dichter zelf) ‘dat wat je zintuiglijk doorleefde met uitschakeling van den geest onmiddellijk te verklanken’.
Zoals elke nieuwe stroming had ook de Beweging van Tachtig de nodige kritiek van de tijdgenoten te verduren; van hun kant spaarden de Tachtigers echter hun tegenstanders ook niet, - slechts voor enkele ouderen (Multatuli, Busken Huet) hadden zij waardering, een waardering die overigens niet wederkerig was. Waren de strijdwapens van de oudere generatie vooral spot en doodzwijgen (Iris van Jacques Perk werd b.v. geweigerd door De gids), die van de Beweging van Tachtig waren: kritiek (gaande van de gedegen, ‘pedagogische’ opstellen van Verwey en Van Eeden en het wat apodictische, geen tegenspraak duldende oordeel van Kloos, tot de virtuoze scheldkritieken van Lodewijk van Deyssel) en parodie. Zo schreef Frederik van Eeden Grassprietjes of Liederen op het gebied van deugd, godsvrucht en vaderland, door Cornelis Paradijs, oud-makelaar in granen (1885), waarin het vooral Tollens en Ten Kate waren die het ontgelden moesten. Men leze het volgende ‘huiselijk tafereeltje’:
Het middagmaal
Wanneer ik 's middags op 't kantoor
Mijn dagtaak heb volbracht,
Dan weet ik, als ik huiswaarts keer,
Welk schouwspel mij daar wacht:
5][regelnummer]
Mijn vrouwtje vliegt mij te gemoet,
De kind'ren jub'len aan mijn voet.
Dan zetten wij ons aan den disch
En wachten rustig tot de meid
En bidden dan den Vader stil
Of Hij de spijzen zeeg'nen wil.
| |
| |
Eéns, toen ik juist beginnen wou,
Met dank tot God in 't hart,
15][regelnummer]
Toen hoorde ik van mijn lieve vrouw
Een kreet van spijt en smart;
En ziet! wat was er aan de hand?
De soep! de soep was aangebrand!
Ik leg mijn lepel zwijgend neêr
20][regelnummer]
En zie mijn weêrhelft aan,
Toen rijs ik van mijn zetel op
Om naar haar toe te gaan;
Ik kus en kus haar blij te moê -
De kind'ren zien verwonderd toe.
25][regelnummer]
‘O, teedre gade!’ zeg ik dan,
‘Ik wil niet dat ge schreit,
De soep zal 'k eten als een man,
De Heer die onze nieren proeft,
30][regelnummer]
Weet ook wel wat de mensch behoeft!’
Hun grootste stunt haalden Verwey, Kloos en Jan Veth echter uit met hun bijna 2000 verzen tellend gedicht Julia, door Guido, een vers in die onwaarachtige romantische stijl die toen mooi gevonden werd. Men kan zich voorstellen met welk een tijgergenoegen de schrijvers zich wierpen op de officiële critici die dit geval op juichtonen onthaalden, toen zij onthullen konden dat dit ‘kunstwerk’ afkomstig was van de dichters aan wie alle talent ontzegd was. Zij (Kloos en Verwey) deden dit in een brochure, De onbevoegdheid der Hollandsche literaire critiek (1886), die echter nogal grof en au fond weinig geestig was.
Het sterkste wapen voor een nieuwe beweging is natuurlijk altijd: het eigen scheppend werk, en daarom was het voor Tachtig van grote betekenis dat al direct gewezen kon worden op de sonnetten van Perk en Kloos, op de Mei van Gorter, op De kleine Johannes van Frederik van Eeden (al vinden wij dit laatste nu juist niet typerend voor Tachtig). Omdat de jongere dichters voor hun uitingen slechts sporadisch publikatie-mogelijkheden kregen, deed zich de behoefte aan een eigen tijdschrift hoe langer hoe sterker voelen. Daarom werd in 1885 opgericht het tweemaandelijks tijdschrift De nieuwe gids, onder redactie van Willem Kloos, Frederik van Eeden, Albert Verwey, Willem Paap en Frank van der Goes.
De begrippen Beweging van Tachtig en De nieuwe gids zijn niet identiek: een Couperus die men wel tot Tachtig kan rekenen heeft nooit in De nieuwe gids gepubliceerd, terwijl omgekeerd het begrip ‘nieuwe gids’ ruimer is, omdat de Beweging van Tachtig een zuiver literaire stroming is en in De nieuwe gids ook bijdragen verschenen op het gebied van beeldende kunst en muziek, van wetenschap en politiek.
| |
| |
De nieuwe gids heeft slechts een korte periode van bloei gekend; onderlinge onenigheid en (bij sommigen) verandering van kunstinzicht, gepaard aan dictatoriale neigingen van Kloos, waren oorzaak dat het tijdschrift vrij snel alle betekenis verloor.
Albert Verwey: Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1905).
Anthonie Donker: De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1929).
Gerben Colmjon: De oorsprongen van de renaissance der litteratuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw (1947).
Anthonie Donker: Beeld van Tachtig (1952).
G.H. 's-Gravesande: De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en documenten (1955); idem: Supplement (1961).
| |
Jacques Perk, 1859-1881
6
Jacques Perk mogen wij terecht de heraut noemen van de Beweging van Tachtig: de verheerlijking van de schoonheid, de trots op het eigen dichterschap, het zich één voelen met de natuur, de grote zorg voor zoetvloeiendheid en plastiek, de voorkeur voor de sonnetvorm, - het zijn alle facetten die wij bij Perk aantreffen en die kenmerkend zijn voor de Tachtigers. Dat Perks poëzie daarnaast soms nog een zekere retoriek vertoont, is verklaarbaar als wij bedenken dat hij niet alleen de eerste was maar bovendien reeds op 22-jarige leeftijd stierf.
Jacques Perk, zoon van een vrijzinnig dominee, was een romantisch aangelegde jongen, maar als wij ons hem voorstellen als een dweperig jongmens, voortdurend in hogere regionen zwevend en zonder contact met de werkelijkheid, dan zou deze voorstelling er volledig naast zijn. Zijn portret toont ons een jonge man met onder veel blonde haren gelaatstrekken die, ondanks het vlassige baardje, iets meisjesachtigs hebben; in werkelijkheid kon hij scherp zijn en kwajongensachtig vrolijk. Hij was gauw enthousiast en graag verliefd, maar hij bezat humor en zelf-ironie. In een brief aan Joanna Blancke schrijft hij dat hij haar wel eens om een portretje zal vragen, en vervolgt dan:
Je kunt dan als je er op gesteld ben mijn boevetronie ook op een papiertje krijgen en eens lachen om al dat geele haar en die smeltende oogjes van dat karnemelksbakkesje.
De eerste grote belevenis in Perks leven als dichter was de reis die hij met zijn familie, in juli 1879, door de Ardennen maakte. In het plaatsje Laroche (toen nog lang niet dat centrum van toerisme dat het nu is) ontmoette hij Mathilde Thomas, een verloofd, rooms-katholiek meisje, - en het was, ondanks deze twee belemmeringen, in haar dat Perk zijn verliefdheden zo zeer concentreerde, dat zij voor hem het symbool werd van dè Vrouw en dè Schoonheid. Uit een brief aan een vriend (Charles van Deventer) weten wij dat Perk reeds geruime tijd rondliep met het idee een vrouw in gedichten te bezingen en te vereeuwigen, zoals vóór hem Dante had gedaan met Beatrice (La vita nuova), Petrarca met Laura (Canzoniere) en Ronsard met o.a. Hélène (Les sonnets pour Hélène). Dit idee nam vaste gestalte aan na de kennismaking met Mathilde Thomas. Toch was de ‘liefde’ minder diep dan zij lijkt: Mathilde Thomas, vele jaren later geïnterviewd en gevraagd naar herinneringen aan de blonde dichter die haar het hof gemaakt had, moest zich eerst geruime tijd
| |
| |
bedenken en sprak toen de weinig vleiende woorden: ‘Il était ennuyeux, blondasse (blonderig), fadasse (sloom) et collant (kleverig)’. Jacques Perk van zijn kant schrijft op 30 maart 1881 een brief aan Joanna Blancke, waarin o.a. de volgende zinsneden voorkomen:
't Was in den zomer van '79 in Laroche sur Ourthe. Daar heb ik zes dagen juffrouw Mathilde Thomas gekend. Ze was blond, twintig jaar, vrij aardig en verloofd met een graaf de Block.
Die juffrouw Mathilde, als alle ‘fijntjes’ nog al onbeteekenend, dacht, scheen het, waarlijk, dat ik haar wou ‘hebben’ en sprak soms heel vriendelijk met het twintigjarig baasje, nog al vreemd voor een verloofde. Ik verzeker je, dat geen haar op mijn hoofd er aan dacht met deze vrouw het leven te willen doorgaan, toch al onmogelijk doordien haar hart weg was.
Enfin ze heeft voor mij geposeerd als model en ik heb mijn madonna uit eenige trekken van haar samengesteld. Ik heb aanleg tot vergoden als ik zelf mijn afgoden maar mag maken. Ik ben er de man niet naar om aan stervelingen zulke verzen te richten als in mijn bundel voorkomen. -
Een feit is dat Mathilde Thomas op dat moment was wat Jacques Perk behoefde: de inspiratiebron voor een reeks soms zeer mooie verzen. De cyclus zou bestaan uit honderd sonnetten, in- en uitgeluid door een groep van telkens drie. Zijn bedoeling geeft de dichter aan in zijn bekende, inleidende Aan de sonnetten:
12][regelnummer]
Een zee van liefde in droppen uit te gieten,
Doch éen voor éen, - ziedaar mijn heerlijk pogen...
Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten! -
De Mathilde-cyclus wordt, zoals Garmt Stuiveling in zijn Perk-biografie schreef, ‘als geheel beheerst door de liefdesemotie van een wijsgerig gericht jong dichter, die zich bewonderend voelt opgenomen in de natuur der Ardennen’. De zwakke draad die door het geheel loopt zou men a.v. kunnen aangeven: de ontmoeting met Mathilde wekt 's dichters (platonisch gerichte) liefde op, die hem wordt tot ‘bron van verheven gevoelens en gedachten’:
III/Eerste aanblik
En peinzend zie 'k uw zee-blauwe oogen pralen
Waarin de zachtheid kwijnt, de liefde droomt
En weet niet wat mij door mijne âren stroomt:
Ik zie naar u en kan niet ademhalen.
5][regelnummer]
Een gouden waterval van zonnestralen
Heeft nooit een schooner aangezicht bezoomd...
| |
| |
't Is of me een engel heeft verwellekoomd,
Die met een paradijs op aard kwam dalen.
'k Gevoel mij machtig tot u aangedreven
10][regelnummer]
En buiten mij. 'k Was dood, ik ben herrezen
En voel mij tusschen zijn en niet-zijn zweven.
Wat hebt gij tooveres, mij goed belezen!
Aan u en aan uwe oogen hangt mijn leven:
Een diepe rust vervult geheel mijn wezen. -
De liefde, overgaande in dweperij, verzwakt echter ‘de zelfstandige persoonlijkheid van de dichter. Hierdoor verontrust, zoekt deze de eenzame natuur, om door wijsgerige bezinning zichzelf te hervinden. Tijdens die periode van inkeer blijkt ook het liefdesgevoel zich te wijzigen: tenslotte werkt het niet langer als een gerichtheid naar de ander, maar als een scheppende kracht in de eigen ziel.’ (Stuiveling). Luidde het in sonnet XXV nog:
12][regelnummer]
Ik leef in u en denk en doe als gij,
Ik ga mijzelf zoo als ik nu ben haten -
Tot dweeper, tot een jonkvrouw maakt gij mij!
's dichters zelfbewustzijn spreekt wel heel sterk uit:
XCIII/Hemelvaart
De ronde ruimte blauwt in zonnegloed
En wijkt ver in de verte en hoog naar boven:
Mijn ziel wiekt als een leeuwriklied naar boven
Tot bóven 't licht haar lichter licht gemoet.
5][regelnummer]
Zij baadt zich in den lauwen aethervloed
En hoort met hosianna's 't leven loven;
Het floers is wèg van de eeuwigheid geschoven
De Godheid troont... diep in mijn trotsch gemoed.
De hemel is mijn hart en met den voet
10][regelnummer]
Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard',
En nederblikkend, is mijn glimlach zoet.
Ik zie daar onverstand en zielevoosheid...,
Genoegen lacht... ik lach... en met een vaart
Stóot ik de wereld weg in de eindeloosheid.
| |
| |
De Mathilde-cyclus is tijdens Perks leven niet als zodanig gepubliceerd; wel heeft de dichter er een groep verzen uitgelicht (de zeven ‘grotsonnetten’ - herinnering aan zijn bezoek aan de onderaardse grotten van Han - met nog enkele gedichten vermeerderd) en deze kleine cyclus, opgedragen aan Joanna Blancke, in Vosmaers Spectator geplaatst als Helle- en hemelvaart. Na Perks dood kwam een der handschriften van de Mathilde in handen van Willem Kloos, die, niet zeer piëteitsvol te werk gaande, de volgens zijn eigen inzichten gerangschikte en soms gewijzigde sonnetten in het licht gaf. Dat hij ‘'t beste op de hoogte van Jacques Perks bedoeling was’, zoals hij beweerde is onjuist: na hun oppervlakkige kennismaking op de h.b.s. was later een kortstondige vriendschap gevolgd, maar deze werd door Perk verbroken, en tijdens zijn laatste ziekbed heeft hij Kloos zelfs niet willen ontvangen. Door de verloving van zijn zuster Dora met Jan Blancke (‘Jandorie’ betitelt Jacques het paar) kwam Jacques Perk in contact met Joanna Blancke voor wie hij een diepe liefde opvatte. Als hij haar verloving verneemt is hij wanhopig; in een brief aan Vosmaer luidt het zelfs: ‘het geladen jachtgeweer heeft nevens mij geslapen’. Het is aan haar dat Jacques Perk een van zijn mooiste gedichten, Iris, opdraagt. Hierin geeft hij de lyrische beschrijving van de liefde tussen Iris en Zephir, een liefde die echter veroordeeld is om verlangen te blijven: als Zephir (de westenwind) verschijnt moet Iris verdwijnen, daarbij haar smart omtoverend in de prachtige tinten van de regenboog, - symbool voor de dichter die zijn smart omdicht tot de schoonheid van zijn liederen. Shelley had reeds in 1820 in zijn gedicht The cloud geschreven:
73][regelnummer]
I am the daughter of Earth and Water,
And the nursling of the Sky;
I pass through the pores of the ocean and shores;
I change, but I cannot die.
En het is dit gedicht dat bepalend was voor de vorm en het ritme van Perks Iris.
Iris
Der eerwaarde jonkvrouwe Joanna C.B.
‘Ik ben geboren uit zonnegloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee.
5][regelnummer]
Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven
Als dauw aan de roos, die ontlook,
Wen de Dagbruid zich baadt en voor 't schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook. -
Met tranen in 't oog, uit de diepte omhoog,
10][regelnummer]
Buig ik ten kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren
| |
| |
En mijn tranen lachen tevreden:
Want diep in zee splijt de bedding in twee,
Als mijn kus de golven doet gloren...
15][regelnummer]
En de aarde is gekloofd en het lokkige hoofd
Van Zefier doemt lachend te voren.
Hij lacht... en zijn zucht blaast, mij arme, in de lucht
En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor, als ik wijk naar het droomerig rijk,
20][regelnummer]
Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren.
Hij mint me als ik hém... maar zijn lach, zijn stem,
Zijn kus... is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag, wij wíllen gestaâg,
Maar wij kunnen nóch kussen, nóch sterven. -
25][regelnummer]
De sterveling ziet mijn aanschijn niet,
Als ik uítschrei, hoog boven de wolken,
En de regenvlagen met ritselend klagen
Mijn onsterflijken weedom vertolken.
Dan drenkt mijn smart het dorstende hart
30][regelnummer]
Van de bloem, die smacht naar mijn leed
En met dankenden blik naar mij opziet, als ik
Van weedom het weenen vergeet.
En dán verschijn ik door 't nevelgordijn -
Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt -
35][regelnummer]
Somber gekromd... tot de zonneschijn komt
En op 't rag mijner wieken zich wiegt.
Dán zegt op aarde, wie mij ontwaarde:
“De goudene Iris lacht!”...
En stil oversprei ik de vale vallei
40][regelnummer]
Met een gloed van zonnig smaragd. -
Mijn handen rusten op de uiterste kusten
Der aarde als, in roerloos peinzen, -
Eén' bonte gedachte - ik mijn liefde verwachte...
Die mij achter de zon zal doen deinzen. -
45][regelnummer]
'k Zie 's nachts door mijne armen de sterren zwermen
En het donzige wolkengewemel
En de maan, die mij haat en zich koestert en baadt
In den zilveren lach van den hemel. -
Mijn pauwepronk... is de dos, dien mij schonk
50][regelnummer]
De zon, om den stervling te sparen,
Wien mijn lichtlooze blik zou bleeken van schrik
| |
| |
En mijn droeve gestalte vervaren.
Nu omspan ik den trans met mijne armen van glans
Tot mij lokt Zefier's wapprend gewaad
55][regelnummer]
En ik henenduister naar 't oord, waar de luister
Der lonkende zon mij verlaat. -
Ik ben geboren uit zonnegloren
En een vochtige zucht van de zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
60][regelnummer]
Gezwollen van 't wereldsche wee. -
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt
En die in tranen zijn Vreugde zag tanen...
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!’
Het jaar waarin Jacques Perk zijn Iris schrijft, zal ook het jaar van zijn te vroege sterven zijn: een longaandoening maakt een einde aan zijn leven. Tot het laatst toe vecht hij tegen de dood tot...
Op zondag 30 oktober, 's middags om een uur of drie, riep hij opeens: ‘Neen, ik geef het op.’ Hij liet zijn ouders en zijn zusters bij het bed komen, en nam met een paar hartelijke, dankende woorden afscheid van elk van hen. Hij zei tot zijn vader: ‘Ik ga met vol bewustzijn de eeuwigheid in, morgen zijn haar mysteriën, waarvoor u nog staat, mij onthuld.’ Allen wisten het einde nabij, en toen hij insliep die avond, was het in de verwachting van niet meer te zullen ontwaken. Maar maandagochtend werd hij helder wakker, hij voelde zich tamelijk goed, en met de galgehumor die zijn omgeving zo vaak had onthutst, zei hij tot zijn moeder: ‘Goede morgen, ik ben er nog.’
G. Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk
De verbetering is echter slechts schijnbaar: op 1 november 1881 sterft Jacques Perk, de heraut van de vernieuwing onzer poëzie.
Jacques Perk: Verzamelde gedichten, uitgeg. d. G. Stuiveling (p, 1957); Brieven en dokumenten, uitg. d. G. Stuiveling (1959).
Garmt Stuiveling: Het korte leven van Jacques Perk (b, 1957).
| |
Willem Kloos, 1859-1938
7
In het midden latend of Willem Kloos werkelijk de leider van de Tachtigers genoemd mag worden, kunnen wij toch wel zeggen dat hij èn als dichter èn als criticus de Tachtiger idealen het zuiverst omschreven en het consequentst in praktijk gebracht heeft.
De eisen die Kloos aan een gedicht stelde waren: juistheid van klankexpressie, noodzakelijkheid en zuiverheid van beeldspraak, persoonlijk karakter. Van hem
| |
| |
is de bekende uitspraak: ‘Kunst moet zijn de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. En van hem is ook de volgende kritiek op Schaepmans Aya Sofia als die het heeft over de ‘zingende zuilen’:
(Men kan) zich voorstellen, dat die zuil trotsch rijst, gewillig zijn last draagt, trouw op wacht staat, doch dat een zuil... zingt? Och, kom! Wat is er in een zuil, dat bij mij die impressie te voorschijn zou kunnen roepen? Ik zou even goed kunnen beweren, dat een zuil zit te bitteren, of in een koets met twee paarden naar den schouwburg rijdt.
Het lijkt ons echter dat Kloos hier de fout begaat het beeld te uitsluitend visueel te interpreteren, - gemeten aan deze maatstaf zou een prachtige versregel als Boutens' ‘het verre orgel van de zee’ eveneens lachwekkend zijn.
De eisen die Kloos aan de criticus stelt zijn: inzicht in het wezen en gevoel voor de schoonheid van de literatuur (de criticus dient tot op zekere hoogte zelf kunstenaar te zijn) en een volkomen los staan van elk religieus, zedelijk of staatkundig dogma.
In tegenstelling tot b.v. Verwey, Van Eeden en Gorter, voor wie het Tachtiger-zijn slechts een fase in hun kunstenaarschap was, is Kloos Tachtiger gebleven. Het individualisme, de dichtertrots, de verheerlijking van de schoonheid, - het zijn eigenschappen die wij bij Kloos steeds zullen terugvinden, al is het ook een feit dat het alleen de gedichten en kritieken uit zijn beginperiode zijn, waarin deze facetten op een onnavolgbare wijze tot gelding gebracht werden.
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten,
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij-zelf en 't al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten, -
5][regelnummer]
En als een heir van donker-wilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.
En tóch, zoo eind'loos smacht ik soms om rond
10][regelnummer]
Uw overdierbre leên den arm te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan
Op úwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond.
De dichter die dit sonnet schreef, kent in feite slechts één onderwerp voor zijn ge- | |
| |
dichten: zichzelf. In een stroom van hartstochtelijke verzen, sonnetten veelal, uit hij wat in hem leeft en woelt.
Er is in het gebied der Nederlandsche letteren misschien nimmer een dichterlijke figuur geweest, zóó teeder-gevoelig en tegelijk hartstochtelijk-sterk, zóó eenzaam en zielsarm van onbevredigd verlangen en tegelijk vorstelijkrijk aan luid- en fierklinkend zelfgevoel als de figuur van den jongen dichter Willem Kloos. Hij leefde het ééne moment in een droom van goddelijkheid, van naakt-koude en ongenaakbare trots, van felle, onstuimige hartstocht - drift bijna bandeloos, doch niettemin getemd in den toom van het ritme - om een moment later, afhankelijk van het meêgevoel zijner vrienden, hulpeloos en eenzaam, een arme gebrokene, in de diepe melancholie van een ondoorgrondelijk leed gedoken, voor zich uit te staren, als vervuld van heimwee naar een wereld van liefde en geluk, waaraan zijn ziel voor immer scheen ontrukt te zijn.
Maurits Uyldert.
Men kan Willem Kloos niet, als b.v. Perk, echt een natuurdichter noemen. Trouwens, iemand die na een vermoeiende wandeling op een café-terrasje neergezegen de onsterfelijke woorden uitsprak: ‘Ik houd erg van een mooi uitzicht buiten, maar ik moet er wat bij te drinken hebben’, zo iemand is niet direct het type van een waar natuurliefhebber. De natuur is bij Kloos veel minder aanleiding tot een gedicht, zij wordt slechts door de dichter gebruikt, hetzij als tegenstelling tot, hetzij als illustratie van zijn eigen gemoedsgesteldheid.
Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring - ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met rasch gerucht,
Een enkele, al te late vogel vliedt.
5][regelnummer]
En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht
Als perlemoer, waar ied're tint vervliet
In teêrheid... Rust - o, wonder-vreemd genucht!
Want alles is bij dag zóó innig niet.
Alle geluid, dat nog van verre sprak,
10][regelnummer]
Verstierf - de wind, de wolken, alles gaat
Al zacht en zachter - alles wordt zoo stil...
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak,
Dat al zóó moê is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.
In dit sonnet is de prachtige evocatie van de rust in de natuur alleen van belang voor de dichter omdat hij er de onrust van het eigen hart te feller bij kan doen af- | |
| |
steken; zoals in het bekende De Zee, de zee klotst voort in eindelooze deining deze zee alleen dient om te worden vergeleken met en kleiner bevonden dan de eigen ziel. En is het veel anders in:
De boomen dorren in het laat seizoen,
En wachten roerloos den nabijen winter.
Wat is dat alles stil, doodstil... ik vind er
Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên.
5][regelnummer]
Ach, 'k had zoo graag heel, héél veel willen doen,
Wat Verzen en wat Liefde, - want wie mint er
Te sterven zonder dees? Maar wie ook wint er
Ter wereld iets door klagen of door woên?
Ik ga dan stil, tevreden en gedwee,
10][regelnummer]
En neem geen ding uit al dat Leven meê
Dan dees gedachte, gonzende in mij om:
Men moet niet van het lieve Dood-zijn ijzen:
De doode bloemen keeren niet weêrom,
Maar Ik zal heerlijk in mijn Vers herrijzen.
Uit al deze sonnetten, ‘dees verzen, zwaar geslagen / Van Passie, en Verdoemenis, en Trots’, spreekt de gepassioneerde, gekwelde kunstenaar en mens die Kloos was; hij uit er zijn liefde en zijn haat, zijn verlangen naar schoonheid en zijn schreien om een gemis, zijn trots als dichter en zijn zich verworpen voelen als mens. En men vraagt zich af hoe de schrijver van deze verzen, en van b.v. de dramatische fragmenten Rhodopis (1878) en Sappho (1882), en van het epische fragment Okeanos (1884), hoe deze felle en grote dichter later zó vervelend kon worden in de zichzelf herhalende, nooit eindigende Binnengedachten.
Deze zelfde gedachte komt bij ons op als wij zijn kritieken lezen: zijn uitgave van Perks Mathilde-cyclus mag men onjuist noemen, toch blijft men grote waardering hebben voor zijn prachtige inleiding op dit werk. Evenzeer waardering verdienen zijn kritieken uit deze eerste tijd, verzameld in Veertien jaar literatuur-geschiedenis, (2 delen), waarin de letterkundige ontwikkeling van 1880 tot 1894 op de voet gevolgd wordt. Vergelijkt men dit werk met de daarop volgende bundels kritieken, dan constateert men een steeds verder gaande verwatering, een steeds hinderlijker zelfverheerlijking, die deze beschouwingen volkomen onleesbaar maken.
Tweeledig is de oorzaak van dit verval van een kunstenaar die niet begreep dat ook zwijgen iemands roem kan vergroten en die in steeds zwakker zelfherhaling zichzelf vermoordde - de scherptongige Boutens karakteriseerde hem venijnig (maar juist!) als ‘die Mijnheer Kloos, die al vijftig jaar zijn eigen weduwe is’. In de eerste plaats zullen de hartstochtelijke gevoelens die hem in zijn jeugd inspireerden, geleidelijk in kracht afgenomen zijn, en bij Kloos is er, ondanks zijn belangstelling voor filosofen als Kant en Schopenhauer en later Bolland, geen verdiept levensinzicht voor
| |
| |
in de plaats gekomen als inspiratiebron. Een tweede oorzaak echter is dat Kloos' geestelijke vermogens door - zwak betiteld - een weinig sobere levenswijze snel achteruitgingen.
Een kunstenaar heeft het recht gemeten te worden aan zijn beste voortbrengselen, en zo vergeten wij èn Kloos' gedrag ten opzichte van zijn vrienden, èn zijn slechte verzen en kritieken, om gelukkig te zijn met wat hij ons aan moois schonk in zijn begintijd.
Willem Kloos: Verzen (p, 1894); Veertien jaar literatuur-geschiedenis (e, 2 delen), voortgezet als Nieuwere literatuur-geschiedenis (e, samen 5 delen), voortgezet als Letterkundige inzichten en vergezichten (samen 28 delen); Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Studies over onze 18de eeuwsche dichters (e, 1909).
| |
Albert Verwey, 1865-1937
8
Evenals Perk en Kloos volgde ook Albert Verwey de h.b.s. te Amsterdam, had ook hij les van Dr. Willem Doorenbos, de leraar wiens grote verdienste hierin bestond dat hij ook na de schooljaren nog iets voor zijn leerlingen betekende, die een schakel vormde tussen de afgestudeerden, en die, zonder zijn eigen standpunt te verloochenen, openstond voor het nieuwe. Voor het overige evenwel was Albert Verwey autodidact: door veel lezen en gedegen studie, geleid door zijn scherp verstand en een veelzijdige belangstelling, werd hij tot een figuur die (als zijn vriend de Duitse dichter Stefan George) aan zijn wijsgerige levenshouding uitdrukking poogde te geven in zijn gedichten, en wiens grote kennis van de Nederlandse literatuur een benoeming aan de Leidse Universiteit rechtvaardigde.
In het begin stond Albert Verwey sterk onder invloed van de zes jaar oudere Kloos: een gedicht als de mythe-verbeelding Persephone werd geschreven op aanwijzing van zijn vriend. De bewondering en haast dwepende liefde waarmee Verwey tot zijn vriend opzag, uitte hij in een cyclus van 44 sonnetten: Van de liefde die vriendschap heet. Nadat hij in het zevende sonnet deze vriend met God vergeleken heeft, hij ziet ze als twee vlammen die ‘trillen in elkanders gloed’
12][regelnummer]
Tot beî opvlammend in de lucht, in 't zoet
Verenen beven, - dan, den nanacht door,
Brandt éne grote vlam, in kalme pracht.
volgt het bekende Christus-sonnet, dat de overeenkomst van het lijden van de Godmens met dat van de dichter onderstreept:
O Man van Smarte met de doornenkroon,
O bleek bebloed gelaat, dat in den nacht
Gloeit als een grote, bleke vlam, - wat macht
Van eindloos lijden maakt uw beeld zo schoon?
Glanzende Liefde in enen damp van hoon,
Wat zijn uw lippen stil, hoe zonder klacht
| |
| |
Staart ge af van 't kruis, - hoe lacht gij soms zo zacht, -
God van Mysterie, Gods bemindste Zoon!
O Vlam van Passie in dit koud heelal!
10][regelnummer]
Schoonheid van Smarten op deez' donkere aard!
Wonder van Liefde, dat geen sterfling weet!
Ai mij! ik hoor aldoor den droeven val
Der dropplen bloeds en tot den morgen staart
Hij me aan met grote liefde en eindloos leed.
Overigens werd deze cyclus (en dan nog maar gedeeltelijk) eerst gepubliceerd toen de vriendschap plaats gemaakt had voor verwijdering (van de zijde van Verwey) en vijandschap (bij Kloos). Ook hier lag de oorzaak weer in Kloos' autoritaire karakter, hij kon de verhouding van hemzelf tot een jonger dichter nu eenmaal niet anders zien dan als die van meester tot discipel; het zelfstandig worden van Verwey die met schrik geconstateerd had: ‘Ik zie mijzelf en weet thans wie ik ben: / Ik ben Erinring van veel boeken...’, lijdt onherroepelijk tot een breuk.
De tijd die dan volgt is voor Verwey er een van studie op het gebied van literatuur, filosofie en geschiedenis, terwijl hij als dichter een nieuwe, een eigen weg zoekt. De louter zinnenpoëzie der Tachtigers bevredigt hem niet meer: de dichter moet niet lijdzaam (als de impressionisten) de sfeer van de natuur ondergaan, hij moet voortbrengen, of, met de woorden van Albert Verwey zelf: ‘De Mensch die tusschen Natuur en Kunst staat, is anders geworden. Hij werd van lijdzaam werkdadig, van weergevend voortbrengend, van zin- en zenuworganisme denkende en verbeeldende geest. Dit feit beteekent een prachtige verbetering, een vernieuwing en aanwinst en een vergezicht van mogelijkheden, niet enkel voor onze kunst, maar voor ons heele leven.’ Zo stelt Verwey tegenover de zinnelijke schoonheid van de Tachtigers de literatuur van de geest, van de Idee: de natuur, de wereld wil hij maken tot het beeld van het eigen geestelijk innerlijk. Zijn poëzie krijgt een sterk verstandelijk karakter, zij grijpt niet aan door hartstocht of fantasie, wij moeten bij hem geen verrukkelijk-spontaan natuurgeluid verwachten, doch wel is er het rake, koel-aan-doende en toch van liefde vervulde realisme, dat ons b.v. ook treft in de schilderijen van Floris Verster, met wie Verwey bevriend en naar de geest verwant was. De dichter woont dan in Noordwijk en het landschap, de omgeving hier vinden wij telkens in zijn verzen terug:
Naar alle zijden ligt nu als een tuin
Dit Holland met zijn bloemenvolle gronden,
Terwijl de heuvels lijdzaam langs hen blonden,
Hoeven-doorhoekt, van 't zilverzande duin.
5][regelnummer]
En daar de wind me omspeelt op blinke-kruin
Zie 'k dorpen voor me en meen de stad gevonden,
| |
| |
En voel de zee me omgaande al 't land omronden,
En hoor de brekers storten steil en schuin.
En eindloos hoog welft zich de nieuwe hemel,
10][regelnummer]
Die elk jaar komt met voorjaarszang en -kleur,
En spel van zon en damp en wolkgewemel.
En altijd weer troon boven 't oud gebeur,
In nieuw verrukt zijn, op mijn hogen schemel,
Ik, dichter, die mijn land het schoonst land keur.
Daarnaast zijn er dan de verzen waarin de dichter verantwoording aflegt van zijn inzicht in het wezen der dingen:
Liefde is meer dan alle dingen
Die in 't daglicht lokkend staan,
Liefde is dan de erinneringen
Meer die schoonst in schemer gaan,
5][regelnummer]
Liefde is meer dan alle wezens
Dat na min of meer belezens
De ene gaat des andren gang,
Liefde is meer dan al 't geziene
10][regelnummer]
Dat door werelds weefstoel drijft,
Nu een warling van 't misschiene
Dan figuur die feilloos blijft, -
Liefde is dat, beweegloos schijnend,
15][regelnummer]
Nooit verschijnend, nooit verdwijnend,
Helderste en geheimenis, -
Liefde is dat in alle dingen
Leeft en weeft zodat ze zijn,
Liefde is in de erinneringen
20][regelnummer]
De onveranderlijke lijn, -
Liefde is wat in alle wezens
't Hart doet gaan naar andren heen
Zodat zonder iet belezens
De ene d'aêr zoekt, de ander de een, -
25][regelnummer]
Liefde is wat in al 't geziene
De ene drift is waar 't door drijft,
Liefde is achter al 't misschiene
De een figuur die feilloos blijft.
| |
| |
In talloze bundels, na Verweys dood verenigd tot de twee delen Oorspronkelijk dichtwerk (1938), ligt het geestelijk leven weerspiegeld van een dichter en denker wiens werk vaak niet gemakkelijk aanspreekt, maar dat, evenals dat van Potgieter, met aandacht en liefde benaderd, veel schoons blijkt te bevatten. Ook als vertaler dient Verwey genoemd en wel voornamelijk om zijn herschepping van Dantes De goddelijke komedie (1923).
Naast de dichter Verwey is er de essayist wiens doorwerkte studies in diverse bundels verenigd zijn; grote waardering, zoals ook uit de afzonderlijk uitgegevenstudies blijkt, had hij voor Potgieter en Vondel. Dat hij bij de beoordeling van gedichten niet uitsluitend, en zelfs niet in de eerste plaats, van het verstandelijke element uitging, blijkt uit het volgende fragment uit Het beoordelen van gedichten:
1]De eerste en onmiddellijke werking van een gedicht ligt in zijn geluid. Niet
2]dat men een vers heeft te hooren als een verzameling van kunstig naast
3]elkaar gezette klanken. Maar men moet het hooren als stem, als maatvolle
4]stem, als ontroerde stem. Maat, ontroering en stem zetten zich onmiddellijk
5]in ons voort en worden op het eigen oogenblik door ons her-voortgebracht.
6]Dat wil zeggen dat wij, buiten alle nadenken om, het vers nazeggen.
7]Zoodra deze eerste her-voortbrenging heeft plaats gehad, zoodra dus een
8]gelijkwording van ons met de dichter gebeurde, zoo zeer dat wij, als het
9]ware, in zijn plaats traden, op dat eigen oogenblik deelen wij zijn schoon-10]heidsgevoel en vinden we zijn gedicht schoon.
11]Toch is het mogelijk dat de gedachte aan schoonheid ons niet dadelijk
12]bewust wordt. Hoe dieper wij onder de indruk zijn, hoe langer die bewust-13]wording, dat oordeel, zal uitblijven. Er zijn menschen die nooit oordeelen.
14]Zij voelen de ontroering van de dichter en deelen die. Dat die vereeniging
15]met de dichter een eigene blijdschap voortbrengt, weten ze misschien niet
16]eens. Toch is in hun gevoel, evenals in het zangerig woord van de dichter,
17]die blijdschap aanwezig. Zij is het kenmerk dat de vereeniging heeft plaats
18]gevonden en het oordeel richt zich daarnaar.
19]Daaraan is het te wijten dat Wordsworth het schoonheidsgevoel als een
20]overbalance of pleasure definieerde. Pleasure, in de zin van vreugde, is het
21]stellige teeken waaraan de aanwezigheid van een goed gedicht wordt gekend.
22]Veel menschen meenen, als een gedicht hun wordt voorgelezen, dat zij het
23]nu ook meteen moeten begrijpen. Zij trachten de zin van de woorden vast-24]tehouden en zijn teleurgesteld, ontevreden op zichzelf of op de dichter, als
25]hun dat niet lukt. Zij vergaten dat een gedicht voor de verbeelding is en dat
26]zij met hun verstandsbedrijvigheid de ware werking ervan in de weg stonden.
27]Het is heel wel mogelijk dat ons bij een eerste lezing niet anders bereikt dan
28]een zekere geluidsbekoring, maar dit is veel, omdat we zeker kunnen zijn
29]dat die voorloopig onontlede bekoring het gedicht zelf is, wel te verstaan
30]zooals het zich openbaart aan alleen ons gehoor. Al het andere is ons daar- | |
| |
31]door genaderd, al hebben wij het ons niet bewust gemaakt, en al zullen wij
32]het ons niet kùnnen bewust maken dan door herhaalde lezing.
Tenslotte nog een woord over Albert Verwey als tijdschriftleider. Na in 1890 uit de redactie van De nieuwe gids getreden te zijn, sticht hij met Lodewijk van Deyssel het Tweemaandelijksch tijdschrift (1894-1902), dat in dat laatste jaar tot maandblad wordt: De twintigste eeuw (1902-1909). Albert Verwey echter verlaat ook dit blad (het zal in 1909 verenigd worden met De nieuwe gids) en richt in hetzelfde jaar (1905) De beweging op. Het is in De beweging (1905-1920) dat Verwey zijn grote gaven als tijdschriftleider ontplooit: een hele reeks belangrijke dichters (de generatie van 1910, zie § 33 vv.) zal hier debuteren, schrijvers die mèt Albert Verwey weten dat zij, ondanks alle onderlinge verschillen, deel uitmaken van de bewegende, de groeiende tijd.
Albert Verwey: Persephone en andere gedichten (p, 1885); Aarde (p, 1896); Stille toernooien (e, 1901); Luide toernooien (e, 1903); Het leven van Potgieter (e, 1903); De kristaltwijg (p, 1903); Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (e, 1905); Potgieters testament (e, 1908); Het zichtbaar geheim (p, 1915); Dantes De goddelijke komedie (p, 1923); Vondels vers (e, 1927); De ring van leed en geluk (p, 1932); Oorspronkelijk dichtwerk (2 delen, p, 1938); Een op de onsterfelijkheid gerichte wil (bl, 1962).
| |
Frederik van Eeden, 1860-1932
9
Frederik van Eeden studeerde medicijnen te Amsterdam, doch heeft slechts betrekkelijk kort als arts gepraktizeerd: zijn belangstelling, ook b.v. uitgaande naar paranormale verschijnselen, richtte zich meer op de geest dan op het lichaam, en een tijdlang leidde hij een kliniek voor genezing door hypnotische suggestie. Daarnaast waren het sociale vraagstukken die hem bezig hielden, zo nam hij, na de spoorwegstaking van 1903, het initiatief tot de oprichting van de coöperatie De eendracht. Hij ondernam tal van buitenlandse reizen (Engeland, Amerika), had contact met schrijvers en geleerden van wereldformaat (in het aan hem gewijde Liber amicorum van 1930 vinden wij bijdragen van o.a. de psycholoog Sigmund Freud, de Indische wijsgeer-dichter Rabindranath Tagore en de letterkundigen Stefan Zweig, Romain Rolland en Upton Sinclair) en was voorzitter van een groep die tot de oprichting van een wereldvereniging van Groten op geestelijk gebied wilde komen. Twee gebeurtenissen uit het leven van Van Eeden zijn bijzonder tekenend voor zijn karakter: de Lieven Nijland-mystificatie en de stichting van de kolonie Walden. In 1892 ontving Kloos als redactie-secretaris van De nieuwe gids een bijdrage van de hem onbekende Lieven Nijland: Aan den heer F. van Eeden, een scherpe aanval op de persoon van deze schrijver. Kloos stelde Van Eeden hiervan in kennis en wilde deze kritiek niet opnemen, Frederik van Eeden zelf wenste evenwel dat het stuk geplaatst werd. Toen enige tijd later Kloos opnieuw een bijdrage van deze Lieven Nijland ontving (het begin van Johannes Viator), kreeg hij argwaan en Van Eeden bekende dat hijzelf deze heer Nijland was (Lieven Nijland = L.N. = Ellen, de titel van een dichtwerk van Van Eeden). De bedoeling van de hele mystificatie was (naast zijn streven naar volstrekte eerlijkheid) o.m.: reacties van vrienden, collega's en anderen uit te lokken
en zo te weten te komen hoe men over hem dacht.
De andere tekenende (en sympathieker) episode is de geschiedenis met Walden:
| |
| |
een kolonie waar een ideaal communisme met als beginsel de gemeenschappelijke eigendom in praktijk gebracht werd. De naam Walden ontleende Van Eeden aan de Amerikaanse schrijver Thoreau die omstreeks 1845 enkele jaren in eenzaamheid in een zelf gebouwd hutje bij het meer Walden ging wonen; zijn boek hierover, Walden, werd in de Nederlandse vertaling door Van Eeden ingeleid. Schrijvers als Adriaan van Oordt en Nico van Suchtelen namen aan het experiment deel, en de laatste verwerkte zijn herinneringen aan deze episode in zijn roman Quia absurdum, zoals Van Eeden zelf drie jaar later, in 1909, zou doen in zijn toneelspel De idealisten. Het experiment was, ondanks het idealisme van enkelen, gedoemd te mislukken. Hoewel Frederik van Eeden eigenlijk nimmer een typische Tachtiger was, is zijn betekenis voor de Beweging van tachtig toch niet gering geweest: door zijn geestige Grassprietjes (zie § 5) nam hij deel aan de strijd, door zijn kritieken wekte hij belangstelling en inzicht, door de publikatie van het eerste deel van zijn De kleine Johannes in de eerste jaargang van De nieuwe gids verschafte hij dit tijdschrift een zekere faam, ook bij de mensen die met de nieuwe stroming niet meegingen.
De kleine Johannes (1887) zou men kunnen noemen: een geestelijke autobiografie in sprookjesvorm (de sfeer herinnert soms aan Andersen). Het boek geeft de ontwikkeling van de schrijver - en tot op zekere hoogte die van de mens in het algemeen - van zijn prilste kinderjaren tot de volwassenheid. Anton van Duinkerken onderscheidt in deze ontwikkeling de volgende vier fasen (die dan telkens in één figuur werden uitgewerkt): de elf Windekind symboliseert het tijdperk van de ongerepte naïveteit, van de kinderlijke fantasie die door niets geremd wordt; het meisje Robinetta beeldt de periode van de puberteit uit met het ontwaken van een pure eros; Pluizer en Cijfer duiden op de puberteitsjaren waarin de rede, het alles willen begrijpen, de grote factor is; de Ongenoemde tenslotte symboliseert de overwinning van deze crisis, eindigend in de aanvaarding van de roeping: de lijdende mensheid te helpen. Naast deze vier elkaar opvolgende figuren die dus successievelijk symboliseren de vier levensperioden waarin fantasie, erotiek, rede en mensenliefde de overhand hebben, zijn er de blijvende gestalten: Wistik (de algemene drang naar weten) en Hein de Dood. Het bindende motief is: het vinden van het geluksboekje, waarvan elfen de gouden sleutel hebben, doch dat slechts door mensenvriend gevonden kan worden. Tevens heeft Van Eeden in dit boek de gelegenheid aangegrepen om zijn kritiek op de maatschappij te uiten, zo in het hiervolgend gesprek met de oude mier:
1]De oude mier vertelde, dat men in groote drukte leefde wegens den veld-2]tocht, die eerstdaags ophanden was. Men zou een andere mierenkolonie,
3]niet ver verwijderd, met een groote macht gaan overvallen, het nest ver-4]nielen en de larven rooven of dooden, daarvoor zouden alle krachten noodig
5]zijn en men moest dus eerst het dringendste werk afdoen.
6]‘Waarom is die veldtocht?’ zeide Johannes, ‘dat lijkt mij niet mooi.’
7]‘Neen! neen!’ zeide de luizenhoeder, ‘het is een zeer schoone en lofwaardige
8]tocht. Ge moet denken, het zijn de Strijd-mieren, die wij gaan aanvallen, -
9]wij gaan hun geslacht uitroeien en dat is een zeer goed werk.’
| |
| |
10]‘Zijt gij dan geen Strijd-mieren?’
11]‘Zeker niet! Wat denkt ge wel? Wij zijn Vrede-mieren.’
12]‘Wat beteekent dat dan?’
13]‘Weet ge dat niet? Dat zal ik u uitleggen. Eens waren alle mieren voort-14]durend aan 't vechten, - geen dag ging er om zonder groote slachtingen.
15]Toen kwam er een wijze, goede mier, die bedacht dat het veel moeite zou
16]besparen, als de mieren onderling afspraken niet meer te vechten.
17]Toen hij dat zeide, vond men het erg vreemd en om die reden begon men
18]maar met hem in kleine stukjes te bijten. Later kwamen nog andere mieren
19]die hetzelfde meenden. Ook die werden in kleine stukjes gebeten. Maar
20]eindelijk kwamen er zooveel, dat het stukbijten te veel werk was voor de
21]anderen.
22]Toen noemden zij zich Vrede-mieren en hielden allen vol dat de eerste
23]Vrede-mier gelijk had; wie dat tegensprak beten zij op hun beurt in stukjes.
24]Op die manier zijn tegenwoordig bijna alle mieren Vrede-mieren geworden,
25]en de stukjes van de eerste Vrede-mier worden met zorg en eerbied bewaard.
26]Wij hebben den kop. Den echten. Wij hebben al twaalf andere kolonies
27]verwoest en uitgemoord, die beweerden den echten kop te hebben. Nu zijn
28]er nog maar vier over die dat doen. Zij noemen zich Vrede-mieren, maar het
29]zijn natuurlijk Strijd-mieren, - want wij hebben den echten kop en de Vrede-30]mier had maar één kop. Nu gaan wij eerstdaags de dertiende kolonie uit-31]roeien. Dat is dus wel een goed werk.’
32]‘Ja! Ja!’ zeide Johannes - ‘het is heel merkwaardig!’
33]Hij was eigenlijk een beetje bang geworden, - en voelde zich veel rustiger,
34]toen zij den gedienstigen herder dankend vaarwel hadden gezegd en ver van
35]het mierenvolk wiegelend op een grashalm zaten uit te rusten, in de schaduw
36]van een sierlijk varenblad.
37]‘Hu!’ zuchtte Johannes, ‘dat was een bloeddorstig en dom gezelschap.’
38]Windekind lachte en schommelde met zijn grashalm op en neder.
39]‘O!’ - zeide hij - ‘gij moet hen niet dom noemen. De menschen gaan naar
40]de mieren om wijs te worden.’ -
Reeds aan het einde van dit boek is duidelijk dat Van Eeden in feite geen Tachtiger is: niet het esthetische maar het ethische zal voortaan voor hem het leidend beginsel zijn. Hem wenkt de lokkende gestalte van Windekind, doch over het water nadert een gestalte:
1]Het was een mensch, zijn gelaat was bleek en zijn oog diep en donker. Zoo
2]diep als de oogen van Windekind, doch in hun blik was eindeloos zachte
3]weemoed, zooals Johannes dien nimmer in andere oogen gezien had.
4]‘Wie zijt gij?’ vroeg Johannes. ‘Zijt gij een mensch?’
5]- ‘Ik ben meer!’ zeide hij.
| |
| |
6]- ‘Zijt gij Jezus, zijt gij God?’ vroeg Johannes.
7]- ‘Noem die namen niet,’ zeide de gestalte, ‘zij waren heilig en rein als
8]priestergewaden en kostelijk als voedend koren, doch zij zijn tot draf ge-9]worden voor de zwijnen en tot narrekleederen voor de dwazen. Noem hen
10]niet, want hun zin is tot dwaling, hun wijding tot spot geworden. Wie mij
11]kennen wil, werpe die namen weg en luistere naar zichzelven.’
12]- ‘Ik ken u! ik ken u!’ zeide Johannes.
13]- ‘Ik was het, die u deed weenen om de menschen, terwijl gij uwe tranen niet
14]begrijpen kondet. Ik was het, die u deed liefhebben, waar gij uwe liefde niet
15]verstondt. Ik ben bij u geweest, en gij hebt mij niet gezien, ik heb uwe ziel
16]bewogen en gij hebt mij niet gekend.’
17]- ‘Waarom zie ik u nu eerst?’
18]- ‘Vele tranen moeten de oogen verhelderen, die mij zullen zien. En niet
19]voor uzelven alleen, maar voor mij moet gij weenen, dan zal ik u verschijnen
20]en gij zult mij herkennen als een ouden vriend.’
21]- ‘Ik ken u. - Ik herkende u. Ik wil bij u zijn.’
22]Johannes strekte de handen uit. Doch de mensch wees op het glinsterende
23]vaartuig, dat langzaam voortdreef op den vurigen weg.
24]‘Zie!’ - zeide hij, ‘dat is de weg naar alles wat gij verlangd hebt. Een andere
25]is er niet. Zonder die beiden zult ge het niet vinden. Doe nu uw keuze. Daar
26]is het Groote Licht, daar zult gij zelve zijn wat gij verlangt te kennen. Daar!’ -
27]en hij wees naar het donkere Oosten, - ‘waar de menschheid is en haar
28]weedom, daar is mijn weg. Niet het dwaallicht, dat gij gedoofd hebt, maar
29]ik zal u begeleiden. Zie nu, gij weet het. Doe uwe keuze.’
30]Toen wendde Johannes langzaam het oog van Windekind's wenkende
31]gestalte af en strekte de handen naar den ernstigen mensch. En met zijnen
32]begeleider ging hij den killen nachtwind tegemoet, den zwaren weg naar de
33]groote, duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom.
Frederik van Eeden is zijn leven lang een zoeker geweest: na zijn idealistisch communisme zocht hij het in de mystiek: Ruusbroec, Eckhart, Tauler, en vooral, Jacob Boehme (welke laatste ook op Jan Luyken zo'n invloed gehad heeft); in 1922 ging hij tenslotte over tot het katholicisme. Van dit zoeken vinden wij telkens de sporen in zijn werk, doch de Van Eeden-kenner H.W. van Tricht schreef terecht: ‘Veel van van Eeden's beste werk ontstond, als een innerlijke onbekommerdheid hem toeliet te ontvangen wat de Muze hem wilde schenken.’
Bijna elk literair genre heeft Van Eeden beoefend: wat het proza betreft is na De kleine Johannes (1885, - een tweede en derde vervolg, 1905 en 1906, hoewel bijwijlen interessant mede door een haast Multatuliaanse satiriek, zijn veel minder geslaagd) wel het best: de psychologische roman Van de koele meren des doods (1900). Op dramatisch gebied is het meest imponerend zijn ‘tragedie van het recht’ De broeders (1894); de titel slaat in de eerste plaats op Jahwe en Satan, waarvan de laatste zich uitdrukkelijk broeder van de Eerste noemt: beiden immers zijn eeuwig, en beiden,
| |
| |
Licht en Duisternis, bestaan slechts bij elkanders gratie. Doch daarnaast en op lager plan ontstaat een bijna parallelle verhouding tussen de vernederde, verbannen en tenslotte gekruisigde Iwan en zijn vervolger en moordenaar, de tiran Peter, broeder van Iwan.
Op het gebied van de lyriek noemen wij, naast het voor het begrijpen van Frederik van Eeden uiterst belangrijke, filosofische gedicht Het lied van schijn en wezen (3 delen, 1895, 1910 en 1922), het verzamelbundeltje Van de passielooze lelie (1901).
De waterlelie
Ik heb de witte water-lelie lief,
daar die zoo blank is en zoo stil haar kroon
Rijzend uit donker-koelen vijvergrond,
5][regelnummer]
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.
Nu rust zij, peinzend op het watervlak
De waterlelie wordt tot Van Eedens kenmerkend symbool, zoals ook blijkt uit het beeld waaronder hij Van Deyssels naturalisme afwijst:
1]Gij kent de groote, witte waterlelie, niet waar? - Zij groeit in stille vijvers,
2]rustig, tusschen breede, platte bladen, die licht-groen glanzen. De bloemen
3]zijn wit, zuiver, zuiver wit - en als de middag komt, plooien de bloembladen
4]zich langzaam open en laten de zon het gouden bloemhart zien. Zoo drijven
5]zij dan, - even zachtjes heen en weer glijdend als de wind hen aanraakt, - of
6]op en neer schommelend met de kabbeling, - in stille, blanke volkomenheid -
7]op het donker-gladde, schitterende watervlak. Als ik aan den oever lig en
8]naar hen zie - dan weet ik dat ze zijn opgestegen uit den zwarten, koelen
9]vijvergrond, - zoekend het licht.
10]Zie! nu hebben zij het gevonden, - nu is het goed, - volkomen goed, - zij
11]rusten op het vlak - en ontvangen het zonlicht met de uitgespreide, ge-12]schulpte bladeren. En tevreden draagt hen het donkere water, als zijn witte
13]gedachten van volmaakt geluk. Als nu iemand op die bloemen toegaat om
14]hen te hebben, te bezitten - en hij vat ze onder de bloem in het water aan,
15]en hij trekt ze naar zich toe, dat ze diep onderaan los breken met een zacht
16]knappen - en er komt dan een lange, rolronde, bruinige steel te voorschijn,
17]slap, nat en lam, - dan doet mij dat aan, alsof ik een lieve, schoone vrouw
18]een langen darm uit het blanke lijf zag halen. Doe het niet, - zij waren goed
19]en volmaakt schoon zoo, ik wil het niet, - ik wil niet weten hoe die steel is,
20]hoe zij vastzitten in den modder, hoe zij gevoed worden door den zwarten
| |
| |
21]grond. Nu zijn ze leelijk en lamlendig en sierloos, - maar gij, die ze los-22]rukte, hebt ze zoo gemaakt; dat leelijke was er niet, dat leelijke was niet
23]leelijk, want ik zag het niet.
24]Zoo doet gij, Van Deyssel, in mijne oogen, als gij van het geslachtsleven,
25]dat zoo heerlijk rein bloeit aan de lichte oppervlakte mijner ziel, den langen,
26]leelijken stengel optrekt, die diep wortelt in de donkere onbewustheden van
27]mijn wezen.
Frederik van Eeden is een auteur die een belangrijke rol in onze literatuur gespeeld heeft. Dat niet meer al zijn werken ons evenzeer aanspreken komt mede door de soms wat geëxalteerde toon van de miskende profeet die er uit spreekt (Johannes Viator, 1892, werd er nagenoeg onleesbaar door).
Frederik van Eeden: De kleine Johannes (r, 1887; II 1905; III 1906); De student thuis (t, 1886); Studies (e, 6 delen, 1890-1918); Ellen. Een lied van de smart (p, 1891); Johannes Viator (1892); De broeders. Tragedie van het recht (t, 1894); Het lied van schijn en wezen (p, 1895, 1910 en 1922); Lioba, Drama van de trouw (t, 1897); Van de koele meren des doods (r, 1900); Van de passielooze lelie (p, 1901); De nachtbruid (r, 1909); Sirius en Siderius (r, 3 dln., 1912, 1914 en 1924); De heks van Haarlem (t, 1915); Mijn dagboek (9 dln, 1931-1945).
| |
Lodewijk van Deyssel, 1864-1952
10
1]Ik sta hier dus met mijn zware meening, dat een groote kunst in wor-2]ding is, nu; ik heb in mijn hoofd mijn sterke hoop, dat Holland van de
3]beste bestanddeelen dier kunst zal geven. En nu wil ik voortgaan op mijn
4]weg, meêwerken om mijn hoop gelijk te geven, maar telkens word ik belem-5]merd door de akelige dingen die den doorgang versperren.
6]Ik denk aan Holland en aan zijn kunst, die ik wil helpen maken. De weg
7]is breed, er ligt veel zonneschijn op, maar hoe ik ook ga, ik moet over de
8]vuilnis heen, die ik voor mij zie. Ik kan haar niet ontwijken, zoo als ik eerst
9]had gedacht. Want als ik spreek en roep van dat ook wij Hollanders een
10]literatuur moeten trachten te krijgen, dan grauwt aan alle kanten het ant-11]woord: ‘Een literatuur? maar wij hebben er een! een oude en een negen-12]tiende-eeuwsche, van beide schrijft men de geschiedenis, ter eere van beide
13]houdt men feesten, onze boekenkasten staan vol met de werken, die beide
14]vertegenwoordigen.’ Ziet daar juist onze schande en onze ellende. Het
15]geslacht literatoren, dat aan mijn generatie voorafgaat, heeft de intellek-16]tueele vermogens zijner lezers vervalscht en verknoeid. Niet alleen door hun
17]van oude vaderlandsche literatuur te vertellen en als oude vaderlandsche
18]literatuur voor te zetten, wat in 't geheel geen literatuur, geen kunst, was,
19]maar zelfs door zelf dingen te maken, die zij alom in het openbaar voor
20]literatuur hebben doen doorgaan. Een zekere hoeveelheid burgermenschen
21]hebben in de laatste vijftig jaar in Holland een groote massa volzinnen doen
22]drukken en verspreiden, eenige niet, andere wél rijmend, en hebben hiervan
23]beweerd dat het proza en poëzie was, ofschoon het noch met proza noch
| |
| |
24]met poëzie iets anders te maken heeft, dan dat zij er flauwe parodieën van
25]genoemd kunnen worden. Zij hebben een hoop produkten geleverd, die
26]overal bij de boekhandelaren te krijgen zijn, waarover in de koeranten ge-27]schreven wordt, die door de Hollandsche menschen gelezen, overdacht en
28]met ernst en toegenegenheid besproken worden. Dat is een toestand die
29]ergernis en walging verwekt. Het heele leven der thans officiëele Neder-30]landsche letterkunde is een voortdurende beleediging, der literatuur aan-31]gedaan.
32]Daarom wenden wij ons tegen het gantsche vorige literatorengeslacht van
33]Holland, behalve Multatuli en Huet, ook ik zonder die uit, Multatuli,
34]lyriesch kunstenaar door de kracht van zijn mensch-zijn, Huet, wel geen
35]kunstenaar en geen groot kritikus, maar de eenige verstandige letterkundige
36]in een heel gezelschap domme lieden. Maar wat al de overigen betreft, wij
37]schudden de handen van ons af, die zij op onze schouders mochten leggen,
38]en schoppen er tegen zoo zij ze ons wilden reiken en spuwen op hun gedach-39]ten en lachen met hun begeestering.
40]Mal volk van vijftigjarige zuigelingen, arme menschen uit een vervaltijdperk,
41]gij, wien nooit éen groot gevoel heeft beheerscht, manken en krommen, die
42]springt in de schichtige dansen van uw glazige zieltjens, vervelende kereltjes
43]van 't jaar nul, gij liefdelozen, hatelozen, hersen- en hartelozen. Het mooiste
44]is, dat gij volstrekt niets zijt; die tegen u vecht, vecht met recht tegen wind-45]molens, maar waarachtig, ik lach niet met Don Quichotte, wij zijn juist
46]zoo verontwaardigd om dát gij niets zijt, wij willen u vernielen om dat gij
47]ons land gemaakt hebt tot een dorre hei, tot den spot van het buitenland,
48]tot het ‘Europeesche China’, en onze literatuur tot een sloot van kalme
49]domheid, tot een riool van vunzige banaliteit.
50]Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken. Ik zeg
51]dit niet zoo maar ‘dichterlijk’ weg, maar ik zeg het precies zoo als ik het
52]bedoel. Zoo als eens Griekenland was, zoo als Italië in de Renaissance, zoo
53]als wij zelf eenigszins in de zeventiende eeuw, zoo willen wij het kleine land
54]maken. Het grieft ons buitenlanders altijd van Engeland, Frankrijk en
55]Duitschland te hooren spreken, wij willen een schittering scheppen, die hun
56]oogen verglanst tot bewondering, wij willen hen doen knielen voor de heer-57]lijke kleurendampen uit het waterige land. Want bij God, bij God, daar zal
58]een hartstocht en een geestesstorm wezen, zoo als zelfs de ouden van dagen
59]het nog nooit hebben gezien. Wij zijn menschen, begrijpt gij dat, suffe
60]broekjes van de vorige generatie, wij zijn menschen met groote, diepe,
61]heftige aandoeningen; wij schrijven onze zielen op vellen papier, ze worden
62]gedrukt, ze komen uit, - en op allerlei stille kamers in nauwe straten, die
63]gij niet weet, worden wij gelezen, en overal in de stad en het land ontstaan
64]bewonderingen, en leven menschen, die aandachtig beginnen te lezen aan
65]hun tafels, met een ernstig gezicht.
| |
| |
66]Komt dan op ons af, kudde buffels van de middelmatigheid, eigenlijk zijt
67]gij toch geen buffels, gij zijt over rekstokken hangende lappendekens, opge-68]vuld met den wezenlozen wind van uw ‘gevoel van eigenwaarde’. Wij nemen
69]u en hangen u op aan de touwtjes van onze voor-den-gek-houderij. Daar
70]hangt gij dan, vellen zonder leven. Tusschenbeiden als het donker is zien wij
71]u nog aan voor spoken, zoo als wij u daar hebben opgeborgen op de vliering
72]van onzen geest, maar telkens komt de dag weêr, en wij zien, dat wij zonder
73]vrees kunnen zijn.
(Fragment uit Nieuw Holland, 1884)
Lodewijk van Deyssel (pseudoniem voor Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm) valt onze literatuur binnen met de felheid van een orkaan. Het was de ruimdenkende katholieke emancipator Josephus Albertus Alberdingk Thijm die zijn zeventienjarige zoon in het tijdschrift Dietsche warande de gelegenheid gaf te debuteren met een gedocumenteerd en fel artikel, waarin hij schrijvers als Victor Hugo en Emile Zola tegen zijn geloofsgenoten in bescherming nam, een artikel dat al direct aanleiding werd tot een felle polemiek.
Van het leven van Lodewijk van Deyssel is weinig te vertellen: van 1875 tot 1878 is hij op het r.-k. gymnasium te Rolduc (waarover hij later De kleine republiek zal schrijven), in 1883 breekt hij met de katholieke Kerk; het grootste deel van zijn leven brengt hij door als ambteloos burger. Met Albert Verwey is hij redacteur geweest van het Tweemaandelijksch tijdschrift en De twintigste eeuw, - hij blijft dit ook nog nadat Verwey uit de redactie is getreden (1905), doch in 1909 smelt De twintigste eeuw samen met De nieuwe gids, zodat Van Deyssel, ondanks zijn aanvankelijke weigering, toch nog redacteur wordt van het tijdschrift der Tachtigers (dat dan echter al lang over zijn hoogtepunt heen is).
De jeugdige Van Deyssel is een vurige bewonderaar van het naturalisme (en van Zola in het bijzonder), doch omstreeks 1890 vindt hij in deze kunstrichting geen bevrediging meer: hij schrijft dan De dood van het naturalisme (1891), in 1895 wijst Van Zola tot Maeterlinck op zijn overgang van het naturalisme naar het symbolisch mysticisme (de mystiek trekt hem in die tijd zeer aan: hij bestudeert Ruusbroec e.a.), dat hij echter van de andere kant, nl. uitgaande van de realiteit, wil bereiken. De trappen waarlangs hij tot de extase wil komen zijn: observatie, impressie en sensatie. Van Deyssel zelf geeft hier de volgende omschrijving van:
Als gij van een mijnheer schrijft, dat hij breede schouders, blauwe oogen, en een antieke horlogeketting aan heeft, dan funktioneert bij u (of heeft, om dat waar te nemen, gefunktioneerd): de meest simpele Observatie.
Schrijft gij dat die mijnheer, nadat hij iets geestigs gezegd had, altijd de boven oogleden neerdeed, uit bedremmeldheid tegenover de lachhulde, die hij verwachtte, dan is dat een meer aardige, maar toch niet anders dan Observatie.
Schrijft gij dat de witte tafelvlak-voortplatting het zwarte lichaam van dien mijnheer doorsneed, en dat het lichaam zelf hoog donker vlekte voor het roode behangsel, dan funktioneert bij u de Impressie.
| |
| |
En schrijft gij dat het u was als stond plotseling die mijnheer op een hooge levensvloer, in een sprakelooze veranderdheid van wezen en dat gij daardoor doods-bedroefd werd, dan funktioneert bij u de Sensatie...
Iemand, die in de Sensatie werkt, zal men bijna gek vinden. Hij is ook werkelijk bijna gek. Maar dit is het mooiste en hoogste wat men zijn kan, niet waar? Dat is het bereiken der hoogste spanning zonder te breken.
Doch ook deze storm waait over, en langzaam ontwikkelt zich uit de felle revolutionair en de hartstochtelijke speurder naar de innerlijkste roerselen van de mens, de precieuze beschouwer van literatuur en leven, de fijnzinnige erudiet en genieter, die zich zowel verdiepen kan in de avonturenromans van Alexandre Dumas (schrijver van Les trois mousquetaires) als in de pessimistische cultuurbeschouwing van Oswald Spengler, Der Untergang des Abendlandes; die in 1940 een hartstochtelijk verslinder is van Wild-westboeken, en in 1950 de gehele Shakespeare herleest.
‘Zoo als een chemist er genot van heeft, een ongekend vocht te vormen door een nieuwe stofvermenging, zoo als een botanikus met welbehagen een door hem geplant stekjen ziet ontbotten, zoo leg ik de handen over elkaêr en zie de krachten van mijn gemoed haten en liefhebben, met innig genoegen’, schreef Van Deyssel. Zo werden zijn kritieken veelal de zuiver lyrische reacties naar aanleiding van het gelezene, vol extatische bewondering of getuigend van een felle afkeer:
1]Tegen u, stompe stukken rotte menschheid, afgeknotte boomen in het
2]bloeyend menschenwoud, met uw koeyen-muilen, ezelsooren en ganzen-3]gang, doffe brokken stomme lamheid, die waart in het schoone Holland,
4]die waart op de heerlijke waereld, en ze nooit hebt begrepen, ze nooit hebt
5]gezien, fletse vledermuizen in den over het land gedaalden nacht, gij poëten
6]en prozatoren van Sint Juttemus, dansende kalveren op het ijs uwer gevoel-7]loosheid, krakende geraamten van grijze verveling, gij, wier boeken niet
8]leven en spreken, maar slapen met open monden en groene tongen, gij,
9]aschkarremannen, ademend in den afval der Europeesche literatuur, vodde-10]krabbers, wroetend in de mesthoopen der literatuur, gij, eunuken van den geest,
11]impotente vrijers van wassen muzen, gij, beurtelings stotterende hinkers, die
12]de literatuur voortschopt als een steentje van de eene afdeeling uwer dwaasheid
13]in de andere, en proestende raaskallers, die uw lezers met uw slijmwoorden
14]besproeit, labberlottige beroerlingen, morsige zanikers, zegellendigen,
15]spreeknaren, schreeuwleelijken.
(Uit Nieuw Holland, 1884)
De beide romans die Van Deyssel schreef: Een liefde (1888, belangrijk gewijzigd in 1899) en De kleine republiek (1889) zijn behoudens een aantal mooie bladzijden als geheel mislukt, doch waardevol is zijn boek, gewijd aan zijn vader: J.A. Alberdingk Thijm, door A.J. (1893). Tenslotte is er zijn lyrisch en wijsgerig proza, waarvan het belangrijkst is: Het leven van Frank Rozelaar (in 1897-1899 geschreven, in 1911 fragmentarisch, in 1956 compleet uitgegeven). In dit merkwaardig geschrift geeft Van Deyssel ‘het gemoedsverhaal van een gevoelig mensch’. ‘Ik’, zo luidt schrijvers
| |
| |
mededeling verder, ‘heb mij een jongen man gedacht in zekere omstandigheden levend en wiens inborst is aangedaan zóo, dat hij zich min of meer bewust mag worden van de Schoonheid, te midden van welke wij leven.’ Soms ontaardt het boek in een vermoeiend, verbrokkeld weergeven van wat hij meemaakt en denkt, doch bijwijlen ook is het een hooglied op de schoonheid in het alledaagse, dat treft door scherp zien en gevoelig formuleren. Soms is het of wij een kleine, met enkele penseelstreken gedane Japanse tekening voor ons zien:
Een wind is opgestoken in den heldren dag. Ik weet niet wat ik zie. Als vogels fladderen de dorre blâren.
Dan weer ontroert ons het liefdevolle waarmee het ontwaken van een kindje gezien is:
Ontwaak, kindje in het witte kleedje, in het leven. Hoe zacht bewegen in het ontwaken even heen en weêr uw kleine leden. Doe uw zachte oogen stil open.
O ja, het is verblindend licht. Sluit ze maar even weêr. Ziet gij het blanke licht wel schijnen over uw oogleden teêr. Hoort gij wel het moederlijke ruischen van geluiden.
Open uw oogen nu maar weêr. Kijk, ziet gij wel, dat zijn uw handjes en uw voetjes, dat is uw witte kleedje, dat zijn de heideplantjes, dat is de grond om op te loopen, dat is de weg, dat zijn de sparreboomen. Sla uw blauwe oogen op in uw aandachtig klein en blank gezicht naar daar heel boven. Dat zijn allemaal kleine zwarte takjes van een berkeboom. Dáar boven, daar overal, dat is het gouden licht.
Anton van Duinkerken heeft in 1934 Lodewijk van Deyssel genoemd ‘de grootstaangelegde Nederlandse schrijfkunstenaar, niet alleen van zijn tijd, maar van eeuwen’; hij vervolgt (en dit moge onze conclusie zijn): ‘Zijn werk ligt nochtans verbrokkeld en gehavend in stukken en flarden. Daar is geen andere eenheid in dan die der zich ontwikkelende personaliteit.’
Lodewijk van Deyssel: Nieuw Holland (e, 1884); Over literatuur (e, 1886); Een liefde (r, 1888); De kleine republiek (r, 1889); J.A. Alberdingk Thijm (b, 1893); Verzamelde werken (6 delen, 1920); Het leven van Frank Rozelaar (1956); Gedenkschriften (ab, 1962).
W. Paap: Vincent Haman (sleutelroman over Van Deyssel, 1898).
| |
Herman Gorter, 1864-1927
11
Zoals bij elke lyricus vormt ook bij Herman Gorter het totaal van zijn verzen een poëtische autobiografie, - niet in die zin dat wij er feiten uit kunnen aflezen als die van zijn studie in de klassieke letteren te Amsterdam of van zijn leraarschap te Amersfoort (1888-1903), iets wat voor het kennen van de dichter trouwens van weinig belang is; wel echter kunnen wij uit zijn verzen de elkaar opvolgende fasen van zijn ontwikkeling leren kennen, vernemen wij wát hem achtereenvolgens beroerd en geboeid heeft.
| |
| |
Herman Gorter debuteerde in 1889 met Mei (waarvan de Eerste Zang reeds in De nieuwe gids gepubliceerd was), en schiep hiermee wat Garmt Stuiveling noemt ‘het ongeëvenaarde hoogtepunt in de poëzie van '80’, en wat Kloos betitelde als ‘een schatkamer van schoonheid, onuitputtelijk als de Natuur’.
Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht
In een oud stadje, langs de watergracht -
5][regelnummer]
In huis was 't donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels in mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
10][regelnummer]
De klanken schudden in de lucht zoo rijp
Als jonge kersen, wen een lentewind
In 't boschje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald' over de bruggen, op den wal
Van 't water, langzaam gaande, overal
15][regelnummer]
Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust.
En menig moe man, die zijn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,
Glimlachend, en een hand die 't venster sloot,
20][regelnummer]
Talmde een pooze wijl de jongen floot.
Zo begint Gorters gedicht, dat dan beschrijft hoe het meisje Mei, ‘van de twalef zusters één’, in een bootje van uit zee komt aandrijven. Even wordt haar sterflijkheid aangeduid: zij ziet haar dode zuster April voorbijdragen, - doch weldra begint zij haar ‘tooverige tocht’ door het Hollandse landschap. In Zang II zien wij Mei terug in een andere, zuidelijker streek. Zij herinnert zich hoe zij de vorige avond een geheimzinnig-lokkende muziek gehoord heeft. Het is de god Balder, die zij, na hem gezien te hebben, weer verliest, en dan begint haar speurtocht die haar tot in Wodans paleis zal voeren. Als zij hem uiteindelijk gevonden heeft, blijkt dat hun geluk toch slechts tijdelijk kan zijn: het sterflijke kan zich niet blijvend verbinden met het eeuwige. Zang III beschrijft de laatste dagen op aarde van Mei, en haar sterven.
Zóó als die bloem van zomerrood, papaver,
Rimpelt zijn rood, verwelkend, en zijn staaf er,
Zijn teeren stengel langzaam buigt omlaag -
Zoo boog ook Mei langzaam haar hoofd omlaag
5][regelnummer]
En bleek en bleeker werden hare wangen,
En flauw en flauwer werd ook het verlangen
Dat in de oogen brandt der sterveling.
| |
| |
Al verder en al verder week de kring,
De wollige band van vuur, zooals de ruiters
10][regelnummer]
Die uitrijden uiteen en op de muiters
Een aanval doen: ze maken 't heel ver stil.
En in zich voelde zij het laatste: wil,
Den allerlaatsten wil der stervenden,
Den wil tot doodzijn die het zwervende
15][regelnummer]
Menschengeslacht doet stilstaan en hen drijft
Van zelve naar den grond waar 't lichaam blijft.
Ze duizelde en in die duizeling
Werd ze zoo licht, een veer die uit den zwing
Der duive valt: ze daalde en viel niet:
20][regelnummer]
Zoo valt een riethalm over in den vliet.
Zóó als een kind dat in het leven was,
Zóó als een bloem van zomerrood in 't gras,
Roode papaver die nu neder ligt.
Zoo lag ze en der zonne laatste licht,
25][regelnummer]
Scheen op haar, maakte haar een weinig rood
En goud voor 't laatst - en ging toen met haar dood.
En de dichter besluit
Ik groef een graf waar golven komen toe-
Dekken het zand en legde haar daar neer,
Daarover zand: de golven komen weer
En dalen weer met lachen of geschrei -
Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.
Er is over de diepere bedoeling, over de wijsgerige ondergrond van Mei veel getheoretiseerd. Het beste is hier niet te diep te graven en ons te houden aan wat Herman Gorter zelf aan zijn oom, Ds. K. Gorter te Hoorn, schreef: ‘...ik heb iets willen maken van heel veel licht en met een mooie klank, verder niets’. En: ‘Er loopt een geschiedenis door, en er zit een beetje philosophie in, maar dat is om zoo te zeggen bij ongeluk. Ik weet wel dat dit het zwakke ervan is, en dat die geschiedenis en die philosophie vaag en onvast zijn, maar ik kon in den tijd waarin ik het maakte niet beter. Ik voelde dat ik iets maken kon met 'n mooi geluid en vol helderheid en daarom heb ik dat en niets anders gewild.’ Mei is een gelukkigmakend gedicht van een begenadigd kunstenaar, die er zijn jeugd, zijn liefde en zijn natuurgevoel in uitzong, en waarvan de beide exponenten zijn: het Mei-meisje als symbool voor al wat - helaas slechts tijdelijk - blij en licht en jong en mooi is, èn de eenzame, blinde Balder als beginsel van het alles-bezielende en eeuwig-scheppende.
Omstreeks 1890 begon Gorters sensitivistische periode, waarin hij volgens zijn eigen
| |
| |
woorden ernaar streefde: ‘dat wat je zintuiglijk doorleefde met uitschakeling van den geest onmiddellijk te verklanken’, een omschrijving die hij liet volgen door de woorden: ‘Dit bracht mij in een zoo hevige opwinding, dat ik mij aan den rand voelde van den waanzin’. Als voorbeeld van deze sensitivistische poëzie volgt hier het begin van een lentegedicht:
De lente komt van ver, ik hoor hem komen
en de boomen hooren, de hooge trilboomen,
en de hooge luchten, de hemelluchten,
de tintellichtluchten, de blauwenwitluchten,
want dit is het siddrend verlang
o de lente komt, ik hoor hem komen,
hoor de luchtgolven breken
rondom rondom mijn hoofd,
ik heb het wel altijd geloofd,
15][regelnummer]
nu is hij gekomen. (enz.)
een vers dat uitloopt in een verrukt gestamel. Maar in deze zelfde periode schrijft Gorter ook het gedicht In de zwarte nacht..., ontstaan naar aanleiding van het verdrinken van de zangeres Anna Witsen (zuster van de bekende schilder Willem Witsen) in 1889, - een der aangrijpendste verzen uit onze literatuur.
In de zwarte nacht is een mensch aangetreden,
de zwarte nachtwolken vlogen,
de zwarte loofstammen bogen,
de wind ging zwaar in zwarte rouwkleeden.
5][regelnummer]
't Gezicht was zoo bleek in 't zwarte haar,
de handen wrongen, de mond borg misbaar,
van daar kwam het zwarte en worgde haar.
10][regelnummer]
Met de wind, met de boomen en met al de wolken
het waren rondom haar groote volken
| |
| |
Bij een groot zwart water aan zijn zoom
15][regelnummer]
heeft ze heel stil gestaan,
de lang geleden geboren boom
heeft het toen al geraân -
en de wind en de wolken hebben stil gestaan,
ze hadden het niet gedacht,
20][regelnummer]
anders waren ze niet gegaan
en hadden haar niet hierheen gebracht,
en alle zijn ze blijven staan,
25][regelnummer]
en de zwarte golven in de kolk,
en de vaders en de voorouders
in stille wolken met hun schouders,
tot de voeten in zwarte toog,
30][regelnummer]
en de kinderen die ze had willen baren,
tegen de boomen staan, ze waren
en één ding dat ze in haar leven
kwam nu heel hoog boven haar zweven
een groote vogel, een groote bloem,
een klinkende klok, haar groote roem,
40][regelnummer]
haar stem waarmee ze was geboren,
hing nu omhoog en liet zich hooren.
En al die kindren en die ouden
en ook niet de stem die boven de wouden
die was altijd in 't leven geweest
| |
| |
die blaatte nu nog als een eenzaam beest
50][regelnummer]
die was het eenige vuur geweest
daar kwam ze 's avonds erg bevreesd
die was het droomen en lavende slaap
55][regelnummer]
voor haar in 't leven geweest,
die stond nu boven, een eenzaam schaap,
Maar toch ze ging en ze sleurde mee
60][regelnummer]
kindren en klanken, in zwarte zee
en 't dreef nog even, het water zwart
in die groote schipbreuk brak ook het hart,
65][regelnummer]
alles zonk, het laatst de hand.
Na de sensitivistische poëzie, deze verzen waarin Gorter het emotioneel-zintuiglijke in klank en ritme poogt vast te leggen, is geen verdere ontwikkeling mogelijk. Gorter ontdekt het in een plotselinge schrik:
O God! ik sta aan den verkeerden kant.
Mijn liefde gaat verloren.
Na het impressionisme van Mei en het sensitivisme van Verzen, zoekt Herman Gorter eerst zijn heul in de wijsbegeerte van Spinoza (hij vertaalt diens Ethica, 1895). ‘Maar moet ik nog zeggen dat de bevrediging die ik daar vond een valsche, een halve was?’ vraagt de dichter in het Voorbericht van de herdruk van De school der poëzie in 1905 onder welke titel hij een deel der vroegere en een aantal nieuwe verzen had uitgegeven: ‘Ik heb ze dáárom School der poëzie genoemd, omdat het mij dikwijls voorkwam, of het de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon’. Hij vindt dan wat hem blijvend bevredigt tenslotte in het socialisme (1897), later het communisme. Het socialisme zoals dat bij Gorter in zijn verzen naar voren komt is geheel anders van aard dan dat van b.v. C.S. Adama van Scheltema, die zich ook met zijn dichtwerk onder de arbeiders poogt te scharen; anders ook dan dat van Henriëtte Roland Holst, die veel meer gedreven wordt door de realiteit. Voor Gorter is het socialisme steeds het schone visioen van de gelukkige, harmonische mens van de toekomst.
| |
| |
Van uit een nieuwe wereld treedt
een man mij aan met enge kleed,
schittrend zooals ik nimmer zag,
met 't hoofd zoo stralend als de dag.
5][regelnummer]
Hij heeft geen enkel sieraad aan
van slaafschheid en geen enklen waan,
maar hij is zuiver als een man
naakt opgegroeid maar wezen kan.
Hij heeft den arm in zuivre vuist,
10][regelnummer]
hij heeft het been tot zuivren voet,
en om het trotsch gelaat, gekuischt,
hangt stil en hoog een sterke gloed.
Van uit een nieuwe wereld treedt
een vrouw mij toe met hangend kleed,
zoo helder als ik nimmer zag,
het oog zoo stralend als de dag.
5][regelnummer]
Zij heeft geen enkel sieraad aan
van schuwheid, en geen enklen waan,
maar zij is zuiver als een glas,
alsof ze zoo geboren was.
Haar arm is in een zuivren hoek,
10][regelnummer]
in schoone stralen valt haar doek,
en om haar schoon gelaat, gezond,
speelt 't helderst licht van keel en mond.
Herman Gorter heeft geprobeerd in een groot lyrisch-episch gedicht, een tegenhanger van zijn jeugdpoëem Mei, zijn nieuwe levenshouding poëtische vorm te geven: in 1912 verscheen Pan (in 1916 herzien en uitgebreid tot 12000 verzen), dat prachtige episoden bevat, doch als geheel niet geslaagd is. Pan is de god van de liefde en van de muziek, en Gorter beschrijft hoe het Gouden Meisje (de nieuwe mensheid) tot hem komt.
Behalve door zijn verzen legde Gorter getuigenis af van zijn veranderde houding tegenover de Beweging van Tachtig, in zijn essay Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland, terwijl zijn postuum verschenen De grote dichters (1935) figuren als Aeschylus, Dante, Vondel en Shakespeare vanuit marxistisch oogpunt beschouwt.
Als wij het totale oeuvre van Herman Gorter overzien, valt het op dat het in alle
| |
| |
perioden toch steeds de schoonheid is die hem ontroert en hem de mooiste verzen doet schrijven: het meisje, de liefde, de natuur, de toekomstmaatschappij. En hoezeer dichter en politicus ook één mogen zijn, toch kunnen wij ons voorstellen dat Gorters partijgenoot Schaper na een politieke redevoering van Herman Gorter tot hem zei: ‘Herman, ga naar huis en dicht Juni, Juli, Augustus en September’.
Herman Gorter: Mei (p, 1889); De school der poëzie (p, 1897); Een klein heldendicht (p, 1906); Pan (p, 1912, 1916); De groote dichters (e, 1935); Verzamelde werken (8 delen, 1948-1952); De dag gaat open als een gouden roos (bl, 1956).
| |
Dichters van het tweede plan
12
Hélène Swarth (1859-1941) is onder de dichters van het tweede plan wel de belangrijkste figuur. Toen zij 6 jaar was verhuisde de familie naar Brussel en zo is het begrijpelijk dat haar eerste poëzie in het Frans geschreven werd; als 14-jarig meisje had ze de stoutmoedigheid enkele van haar versjes toe te zenden aan de Franse dichter Victor Hugo die haar hoffelijk hiervoor bedankte. Mede op aansporing van de Vlaamse schrijver Pol de Mont ging zij over tot het dichten in haar moedertaal, en in 1883 debuteert zij met Eenzame bloemen. Zij had ondertussen kennis gemaakt met een jong Belgisch dichter, doch wegens verschil in godsdienst verzetten beide families zich tegen een verbintenis; - niet lang daarna stierf hij. En met Hélène Swarths bundel Blauwe bloemen (1884) worden haar in sonnetten geuite gevoelens in een niet te stuiten waterval over de lezers uitgestort, gevoelens van smart en rouw, van liefde en een klein beetje vreugde. Deze gevoelens waren ontegenzeglijk echt; verstechnisch is Hélène Swarth ongetwijfeld uiterst bekwaam, - doch het beste instrument raakt ontstemd als steeds dezelfde snaar aangestreken wordt: elke volgende bundel overtuigt minder dan de vorige.
De eerste gedichten van Hélène Swarth werden door de Tachtigers met gejuich binnengehaald: Willem Kloos noemde haar in een van zijn literaire kronieken in De nieuwe gids: ‘het zingende hart in onze letterkunde, dat zich geeft aan de wereld, naakt in zijn glorie-volle schoonheid en goedheid, schoon in zijn ademende, bloedende menschelijkheid’, en Lodewijk van Deyssel schreef: ‘dat in Nederland een vrouw dat doet en zich zoo in oprechtheid geeft aan de menschen, dat is iets heel bizonders waarop met nadruk moet gewezen worden, want den beminnaar der Poëzie is het, als schemerde daar iets in onze Hollandsche gouwen van een herlevende dichtkunst, als zouden wij kunnen zeggen: wij kunnen een opkomst van ons geestelijk leven tegemoet zien. En er leven weer groote zielen onder onzen somberen hemel.’
En die afgrond, zoo donker daaronder
O die wereld van stralenden bloeienden schijn
en die afgrond zoo donker daaronder,
Als een hangende gaarde vol looversatijn,
met dien afgrond zoo donker daaronder!
5][regelnummer]
O dat leven zoo licht voor wie vroolijk betreedt,
in triomftocht en regen van rozen,
| |
| |
Het betooverde land van zijn droom, als een mijn
is hem de afgrond zoo donker daaronder.
En zoo wandelde ook ik over de aarde weleer,
10][regelnummer]
in den zaligen roes van mijn jeugd en
Van mijn eigene lied als van purperen wijn,
over d'afgrond zoo donker daaronder.
Maar mijn jeugd is vergaan en het lied van mijn jeugd
en de roes die mij zalig omwolkte.
15][regelnummer]
En nu zie ik het leven zoo arm en zoo klein,
met dien afgrond zoo donker daaronder,
Als een kerkhof in Mei, vol van vogelgekweel
en van welige wuivende pluimen
Van seringen en, blank, madelievekens rein...
20][regelnummer]
maar die afgrond zoo donker daaronder!
O zoo groen als van levend smaragd is het gras,
in geen anderen tuin als in dezen!
En waar bloeien er sneeuwbal zoo blank en jasmijn?
- maar die afgrond zoo donker daaronder!
25][regelnummer]
O ik zie, als door louter kristallenen plaat,
door dien groenenden bloeienden vloer heen,
In de droefheid der groeven, waar, bleek nog van pijn,
in dien afgrond zoo donker daaronder,
En ontgoocheld zoo wreed - o die droomen zoo vroom
30][regelnummer]
van de loonende hemel-extase! -
Al de dooden nu rusten van 't woelige zijn,
in dien afgrond zoo donker daaronder.
En niet juichend en luid als het fluitegeluid
van den hemelbestormenden leeuwrik,
35][regelnummer]
Maar als treurig geneurie met traag gedodein,
om dien afgrond zoo donker daaronder,
Van een moeder zoo goed voor een kindje zoo krank,
in een wijzeken lijze mijn lied nu.
En toch rijst er wellicht uit den heiligenschrijn
40][regelnummer]
van dien afgrond zoo donker daaronder,
Wen een wind van mysterie doorhuivert mijn haar
en mijn handen aanbiddend zich heffen,
Nog een ruischende lavende liederfontein
uit dien afgrond zoo donker daaronder.
De zelfherhaling waaraan Hélène Swarth lijdt wordt tot zelfuitputting, en met het verminderen van de intensiteit vermeerdert de sentimentaliteit, de woordkeus wordt
| |
| |
boudoir-achtig (‘de in kamerkijnen kwijnende maagdelijnen’, zoals J.C. Bloem zegt) en het geheel weinig genietbaar. Tot, na 1920, een versobering intreedt, samengaand met een wijziging in de motieven: na de melancholie om vergankelijke liefde en schoonheid komt thans een religieus element naar voren:
God is zoo ver!
God is zoo ver! - Ik kan Hem niet bereiken.
Mijn bede rijst niet hooger dan die ster.
En hooger woont Hij dan de sterren prijken -
5][regelnummer]
God is zoo rijk! - Berooid, met leege handen,
Schuil 'k huivrend weg, een bedelkind gelijk.
Mijn haard is koud, reeds donkren de avondlanden -
God is zoo groot! - In blauwe hemelzalen
10][regelnummer]
Schalt engelzang, maar dringt geen kreet van nood.
Hoe zal Hij zien mijn droef en eenzaam dwalen? -
God is nabij! - Ik voel zijn adem waren
In 't wuivend woud, dat suizelt, vroom en blij.
15][regelnummer]
Ik voel zijn adem huivren door mijn haren -
Frans Bastiaanse (1868-1947) is de schrijver van een aantal verzen die een niet groot maar sympathiek talent openbaren, dat vooral in de natuur- en minne-poëzie gevoelig en zuiver blijkt.
Naar huis toe
Naar huis toe, 't golvend heipad af,
Gaat ze voor mijn blikken schuil;
Heuvel op, heuvel af, als een jongen in draf,
Onvermoeid langs hoogten en kuil...
5][regelnummer]
Op de tweede glooiing staat zij stil
Met de handen hoog in de lucht
Alsof zij nog ééns iets zeggen wil
Voor dat zij verder vlucht...
| |
| |
Hajoe! juicht over de hei, hajoe!
10][regelnummer]
En zij kust zich de rechterhand,
En zij zendt mij dien kus van haar lippen toe
Als mij nóg op de lippen brandt...
Ik zie, dat haar oogen gesloten zijn
Op het oogenblik, dat zij het doet,
15][regelnummer]
En weer vlucht zij in een nieuw ravijn
Nieuwe hoogten te gemoet...
Hajoe! hajoe! juicht over de hei,
Maar zwakker dan de' eersten keer,
En ze kust haar handen nu allebei
20][regelnummer]
Als gaf ze zich zoo voor goed aan mij;
Dan daalt ze... en komt niet weer.
In 1947 verscheen het eerste deel van een door hemzelf verzorgde bloemlezing uit de bundels tot 1913: Verzamelde gedichten I (waarbij het jammer genoeg bleef).
Joannes Reddingius (1873-1944) schreef gedichten die in de tijd van hun ontstaan graag gelezen werden, maar die voor de lezer van nu weinig boeiends meer hebben, hetgeen ook gezegd kan worden van het oeuvre van Hendrik Jan Boeken (1861-1933).
Hélène Swarth: Eenzame bloemen (p, 1883); Blauwe bloemen (p, 1884); Sneeuwklokken (p, 1888); Rouwviolen (p, 1889); Passiebloemen (p, 1891); Octoberloover (p, 1903); Nieuwe verzen (p, 1920); Avonddauw (p, 1930). Verzamelbundels: Poëzie (1892) en Verzen (1893); Het zingende hart (bl, samengesteld door J C. Bloem, 1952).
Frans Bastiaanse: Verzamelde gedichten I (p, 1947).
Joannes Reddingius: Joanneskind (p, 1910).
H.J. Boeken: Goden en menschen (p, 1895). Proza en poëzie van Hein Boeken (bl, 1936).
| |
Wijsgerige verdieping
P.C. Boutens, 1870-1943
13
Wij hebben gezien hoe de Tachtiger Albert Verwey niet bij de idealen van deze Beweging staan bleef, hoe hij de ‘poëzie van de zinnen’ verving door de ‘poëzie van de geest’. Ook voor Boutens is deze ‘poëzie van de geest’ kenmerkend, terwijl van de andere kant het werk van Boutens niet denkbaar is zonder Tachtig: het is de schoonheid (ook de vormschoonheid van het vers) die aan zijn hele dichterbestaan inhoud geeft.
Toen P.C. Boutens in 1898 debuteerde met de bundel Verzen was het voor een dichter haast onmogelijk nièt de invloed van Gorter te ondergaan. Ook op de eerste verzen van Boutens is deze merkbaar, maar toch is er ook al direct dit verschil dat zijn sensitivisme vaak geladen is met een zekere symboliek, terwijl Gorters sensi- | |
| |
tivisme alleen maar wilde ‘het zintuiglijk doorleefde met uitschakeling van den geest onmiddellijk (...) verklanken’. Gorter wil in deze periode enkel de natuur voor ons oproepen, Boutens, zoals Van Deyssel schreef, ‘beeldt zijn gevoel af met de natuur’.
P.C. Boutens is in onze literatuur het voorbeeld van de klassiek geaarde dichter; zijn aanleg in die richting werd ongetwijfeld versterkt door de studie en vertaling van de klassieke Griekse dichters (hij studeerde klassieke letteren te Utrecht en was enkele jaren leraar). ‘Bij elken dichter’, schrijven De Raaf en Griss in hun literatuurgeschiedenis Zeven eeuwen, ‘werken samen een vrouwelijk, louter-gevoelend en een mannelijk of denkend beginsel. Dichters, bij wie het eerste te veel overheerscht, worden week-sentimenteel, de andere bij wie het begrip de overhand heeft, kunnen dor worden of nuchter. Bij de klassieke dichters houden beide beginselen elkander in evenwicht. Tot hen behoort Boutens. Hij is de geestelijke beschouwer van zijn eigen ziel, de ontroerde maar tegelijk uiterst bewuste kunstenaar.’
Morgenlijk verwachten
De dag staat als een maal bereid.
Ik proef in 't zuivre morgenlicht
Als een nog woordeloos gedicht
5][regelnummer]
De verten zijn al luw van u,
Waar zon de laatste neevlen reeft,
Gij zijt al in het windbegin
Dat door de teêre toppen beeft...
Breng mij mijn deel van 't koel gespeel
10][regelnummer]
Dat tintelwater achter wilgen doet,
Van 't luchtazuur dat als blauw vuur
Door dichte linden gloedt.
Het is vooral de Griekse wijsgeer Plato (4de eeuw voor Chr.) geweest die grote invloed op Boutens' dichten en denken heeft gehad. Een idee die telkens bij Boutens naar voren komt is: dat de schoonheid hier op aarde een slechts nu en dan waar te nemen afspiegeling is van de schoonheid die ons na dit leven zal geworden. Slechts de uitverkorenen kunnen deze schoonheid waarnemen, en het is de Liefde die hen er heen leidt: Eros is daarom niet alleen de leider maar ook het doel. In bovenstaand gedicht maakt Boutens het nabij zijn van deze Schoonheid voelbaar, in het bekende Liefdes uur laat hij zien hoe zij er altijd is, ochtend, middag en avond, en de driemaal herhaalde vraag: ‘Hoe laat is 't aan den tijd?’ wordt driemaal beantwoord met: ‘'t Is liefdes uur’. Maar ook kunnen vele dingen in dit aardse bestaan zich a.h.w. stellen tussen de schoonheid en ons, en ons leven hier maken tot een tocht ‘over 't brandend blind bazalt’ die slechts het verlangen bij ons oproept alles te vergeten, zich te dompelen in de vergetelheid brengende rivier, de Lethe.
| |
| |
Lethe
‘Hoe over 't brandend blind bazalt
Vind ik den weg naar Lethe? -
5][regelnummer]
Ik weet dat dood en donker komen
Als dit schel daglicht is gebluscht,
Maar ik wil diepe klare rust
Voor wie als ik van kind tot knaap,
10][regelnummer]
Van man tot grijsaard derven,
Voor die is dood en sterven
Maar verontruste slaap...
De zoete macht tot lach of traan
Gaf mij en nam mij 't leven.
Kijken, mijn voeten gaan.
Hoe vaak sindsdien waar 'k zat en ging,
Is langs mijn wakende oogen
20][regelnummer]
Van aller lust herinnering.
Wat moet ik aldoor zien wat 'k weet?
Al 't reddeloos volbrachte,
Al 't reddeloos gedachte:
Gelijk is wat ik liet en deed!
25][regelnummer]
“O eer de dood mijn leden bind”
En hen voor eeuwig bedde, -
Wat zal mijn oogen redden
Van dezen droom die immer nieuw begint?:
O blanke ziel, o roode bloed,
30][regelnummer]
O hart verdwaald daartusschen, -
Wie zal in slaap u sussen
| |
| |
Mijn voet kan vóór den avondval
35][regelnummer]
Wil één den weg mij wijzen
Wie over 't brandend blind bazalt
Dat voor iemand met de levensbeschouwing van Boutens de dood geen verschrikking betekent, daar voor hem de dood enkel de doorgangspoort is naar de eeuwige Schoonheid hierna, is duidelijk; de dichter drukte dit op een onvergelijkelijke wijze uit in
Goede dood
Goede Dood wiens zuiver pijpen
Door 't verstilde leven boort,
Die tot glimlach van begrijpen
Alle jong en schoon bekoort,
5][regelnummer]
Voor wien kinderen en wijzen
Lachend laten boek en spel,
Voor wien maar verkleumde grijzen
Huivren in hun kille cel, -
Mij is elke dag verloren,
10][regelnummer]
Die uw lokstem niet verneemt;
Want dit land van most en koren
Is mij immer schoon en vreemd;
Want nooit beurde ik hier te drinken
't Water dat de ziel verjongt,
15][regelnummer]
Of van dichtbij hief te klinken
't Verre wijsje dat gij zongt:
Alle schoon dat de aard kan geven,
Blijkt een pad dat tot u voert,
20][regelnummer]
Als het tot den dood ontroert.
| |
| |
Boutens wordt wel een moeilijk dichter genoemd. De moeilijkheid is in feite tweeledig: men moet zich inleven in Boutens' neo-platonische levensbeschouwing, èn men moet zich vertrouwd maken met de gedrongen, soms van de normale afwijkende zinsbouw. Een in hoofdzaak ‘eenvoudige’ bundel is Vergeten liedjes (1909), moeilijk daarentegen (maar ook heel mooi!) is Carmina (1912).
Behalve lyriek schreef Boutens ook een, in eenvoudige toon gehouden, episch gedicht dat zeer populair werd, nl. Beatrys (1909). Het gegeven ontleende Boutens aan de bekende Middelnederlandse legende; vergeleken hiermee mist het de dramatiek (er is geen conflict), het directe realisme en de heldere plastiek, maar het bezit een subtiele klankschoonheid en een verfijnde sfeer. Was het religieuze gebeuren voor de middeleeuwse dichter een realiteit, voor Boutens is het een veraf en schoon sprookje. Beide werken verschillen in uitgangspunt en uitwerking, maar elk ervan is in zijn soort een meesterwerk dat wij niet zouden willen missen. Luister b.v. naar het hiervolgende fragment dat Beatrys' ontmoeting met de ridder beschrijft:
En eens op een ochtend in den Mei
Ging ze uit waar smart haar blijdschap riep,
Langs akker en blanke huizenrij,
5][regelnummer]
Het was de tijd als de zonne rein
Opstijgt in de ijle klare koelt,
Als ieder schepsel groot en klein
Gods zuivre goedheid voelt.
En buiten het dorp aan der wegen sprong
10][regelnummer]
Kwam door den morgen haar temoet
Een stem die met den leeuwrik zong,
Haar leek bij de' eersten zonnestraal, -
Zoo eenzaam was het daar, - of een
15][regelnummer]
Der strijdbre heilgen Gods in 't staal
Zij kon niet hooren wat hij sprak -
Was het een vraag, was het een groet? -
Het was als zong de wind door den tak:
Als een gouden pijn doorsneed haar hart
Dat lied zoo wreed, dat lied zoo zoet,
Een wonder tusschen vreugd en smart:
| |
| |
25][regelnummer]
Zij keek, maar zag niet zijn glanzen haar
Of de lieflijkheid van zijn rooden mond:
Zij zag in oogen brandend klaar
Smart die zij niet verstond.
En keerde en vluchtte, een angstig kind;
30][regelnummer]
En achter haar floot wreed en zoet
Het wanhoopslied van zon en wind:
Zij bad en zong en werkte dien dag
Als een die spreekt en zich niet verstaat
35][regelnummer]
En vond geen kracht voor blijdschapslach
Haar bloed bonsde in haar oor en slaap
En de gouden pijn stak in haar hart
Om het helder oog van den slanken knaap
40][regelnummer]
En zijn ongetrooste smart.
Geen van haar zustren speurde haar leed,
Geen van haar zustren sprak ze ervan,
Omdat die zelve ziet en weet,
Ook als vertaler moet Boutens genoemd worden; uit het Grieks herschiep hij werken van Plato, Aischulos, Sofocles en Homeros; uit het Duits vertaalde hij Goethe, uit het Frans Louise Labé, en uit het Engels Oscar Wilde.
In 1919 verscheen de bundel Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe, volgens het voorwoord van P.C. Boutens een jong gestorven dichter. Hoewel deze verzen niet opgenomen zijn in de door Boutens zelf verzorgde Verzamelde werken was het volgens Anton van Duinkerken ‘een openbaar geheim, dat hijzelf de gedichten geschreven had’. Het zijn verzen in een taal van een verfijnde subtiliteit, van een breekbare strakheid,
bouwend van stilte naar stilte de bruggen van bijna verstilde
10][regelnummer]
klanken, die storten ineen tot een onvergetelijke echo,
telkens beginnend opnieuw ons zelf noch andren verstaanbaar,
wij die niet kunnen berusten bij dit ons eenig gemeengoed,
stemmen van wind en van zee, die zijn enkel aanhef...
| |
| |
Zeer mooi is de
Dertigste strofe
niet meer dan eener vrouwe zoon,
zoo moge ik slapen ergens in den schoot der aarde,
naakt in het ragge purper dezer liedren,
5][regelnummer]
de flarden van 't scharlaken kleed der schande,
dat nooddruft heeft aanvaard, geluk niet afgeleid:
zoo laat mij bij u zijn herdacht,
geslaafde knechten, in dees wreeden krijg
10][regelnummer]
gezweept door den almachtgen nuk
van onverbiddlijken onzichtbaren tyran:
zoo laat mij zijn herdacht,
een kind, een knaap die voor uw oogen viel,
voor wiens verbleekten glimlach uwe handen,
15][regelnummer]
ontroerd van onbegrepen eerbied,
dolven een haastig en verloren graf.
P.C. Boutens: Verzen (p, 1898); Praeludiën (p, 1902); Aischylos' Agamemnon (t, 1904); Stemmen (p, 1907); Beatrys (p, 1909); Carmina (p, 1912); Liederen van Isoude (p, 1919); Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (p, 1919); Goethes Tasso (t, 1919); Sonnetten (p, 1920); Zomerwolken (p, 1922); Bezonnen verzen (p, 1931); Homeros' Odyssea (p, 1937); Tusschenspelen (p, 1942); Verzamelde werken (7 delen, 1943-1954).
| |
J.H. Leopold, 1865-1925
14
Jan Hendrik Leopold, evenals de vorige figuur classicus (hij was van 1891 af leraar aan het Erasmiaans gymnasium te Rotterdam), was een meer teruggetrokken levend, een veel kwetsbaarder mens dan Boutens. Was voor Boutens het lelijke in dit leven ‘der dingen doove dek’ dat elk ogenblik weggenomen kon worden, voor Leopold wordt op den duur de ‘omgang met menschen, nabuurschap: een sleepend zeer, een chronisch lijden’. Daarbij zijn Boutens' gedichten gewoonlijk strakker, meer statisch dan die van Leopold die in hun voortdurend enjamberen vloeiend, stromend zijn.
Leopold debuteerde vrij laat (omstreeks zijn 30ste jaar), doch dat zijn oeuvre kwantitatief gering is heeft ook nog een andere oorzaak. Hij bouwt zijn verzen niet, zij groeien langzaam in hem. Men zou het proces kunnen vergelijken met het geleidelijk verschijnen van het beeld bij het fotografisch ontwikkelen: terwijl sommige partijen al helder zijn, zijn andere delen nog nauwelijks of niet te onderscheiden. Er bestaan honderden onvoltooide verzen van Leopold, sommige compleet op enkele woorden na, andere die nog slechts uit enkele woorden bestaan.
| |
| |
Reeds in de eerste verzen is er die ‘schoone weemoed’ waar te nemen die kenmerkend voor Leopold is, een weemoed om de dood van een gestorven geliefde, al zijn er in deze begin-periode ook verzen van een verrukte en verrukkelijke blijheid om het schone in het leven, vooral als hij het over kinderen heeft (Kinderpartij). Wordt deze innigheid later ook vaak overstemd door somberheid en bitterheid, toch komt ze herhaaldelijk nog naar voren.
Jezus, die door de wereld ging,
was in een landstad aangekomen
en had zijn ongemerkten weg
over het marktplein heen genomen
5][regelnummer]
En zag een hond stroef als een wolf,
plat op de steenen, onbewogen,
wiens leven heengeweken was,
wiens Jozef uit de put getogen.
En om het kreng verrot en vocht
10][regelnummer]
stonden de menschen stil en keken
en waren bits: een gierenzwerm,
die op een aas is neergestreken.
En een: de walg van dit gezicht
benevelt en verwart het hoofd
15][regelnummer]
met troebelingen als een kaars
roetwalmend door de wind gedoofd.
Een ander: van dit gistend vod
en vuil het eenigste gewin
is duisternissen voor het oog
20][regelnummer]
en schrik en afschuw voor den zin.
Zoo zong een ieder daar zijn lied
maar allen in denzelfden toon
en overstelpten met verwijt
en spraken bitterheid en hoon.
25][regelnummer]
Jezus zag naar het liggend dier
en sprak en zeide enkel dit
en was beschamende rondom:
de tanden zijn als paarlen wit.
| |
| |
Leopolds in De nieuwe gids gepubliceerde verzen werden in 1912 door Boutens uitgegeven, en toen reeds het volgend jaar een herdruk nodig was, nam Leopold de verzorging hiervan zelf ter hand. Evenals bij Boutens stonden ook Leopolds eerste verzen onder invloed van Gorter, doch al weldra is het de hem meer verwante Paul Verlaine wiens invloed merkbaar is, terwijl ook aan de Oudheid ontleende motieven optreden: Cheops (1915). Niet minder bekend is:
Laatste wil van Alexander
Dan, als ik tuimel in de kist
doodsoverwonnen en bezweken,
laat mijn twee handen zijn ontbloot
en uit de baar naar buiten steken.
5][regelnummer]
Dat, als ik het paleis verlaat
en langs den grooten weg mij richt,
een elk mijn schamelte ontwaar'
en worde door mijn lot gesticht.
Hoe zulk een, die veroverd had
10][regelnummer]
van aarde-oppervlak tot aan
de helle hoogten van gebergt',
de diepten van den Oceaan,
Die des turkooizen hemels vriend
15][regelnummer]
de verste grens, van het heelal
in zijn grootmeesterschap omving,
En zeggen kon: mijn stalen arm
noopt de bevolkte wereld gansch,
dat hij zijn opgebrachten cijns
20][regelnummer]
uitstorten moet in mijn balans,
Ziet aan! hij maakte zooveel zorg
en moeite en zooveel schats te schande
en is verloochend door zijn geld
en heengegaan met leege handen!
25][regelnummer]
Zegt overluid dit al, opdat
de drom der saamgeschoolde velen,
elk naar zijn rang in dezen dag
van onmacht en berooidheid deele.
| |
| |
Dat zij den kittel van het goud,
30][regelnummer]
het veile, in hun ziel verslaan
en zuchten om hun eigen lot
en niet om mijn verloren gaan.
‘Alleen ben ik en zoek alleen te wezen’, dichtte Leopold de Franse dichteres Christine de Pisan (1364- ± 1432) na; en inderdaad, eenzelvigheid is wel de meest kenmerkende eigenschap van J.H. Leopold, een eenzelvigheid die, versterkt door toenemende doofheid, hem zelfs doet vervreemden van zijn vrienden, en tenslotte leidt tot mensenschuwheid en verbittering. ‘Afzondering en eenzaamheid, waaruit hij aanvankelijk nog een heenkomen zocht en hoopte naar liefde en gedeeld geluk, zijn in de latere poëzie van Leopold een voldongen feit geworden, met een bittere gelatenheid gedragen’.
(Anthonie Donker)
Des werelds vuil is uitgestort
op alle schepselen; het wordt
gespild, gesprenkeld rijkelijk
op hoog en laag gelijkelijk
5][regelnummer]
en de geringste is besmeurd;
de onverzorgde weduwvrouw
die van haar poover weefgetouw
amper een karig dagloon beurt,
zij wordt gehekeld en verscheurd
10][regelnummer]
en des bemorsens waard gekeurd.
Wie is gerecht en kan bestaan?
Van alle wezens wijd en zijd
is in verguizingslust en nijd
Groot is de invloed van de Oosterse poëzie op Leopold geweest.
Duizend en een nacht
Zij kwam en droeg een wa melkwit en -zacht
en hare oogen waren ingevangen
in mijmering; de rozen harer wangen
zegenden Hem, Die ze had voortgebracht.
5][regelnummer]
En ik: gij gaat voorbij en ziet mij niet,
terwijl dat ik mij geef in uwe handen
als het gewillig lam der offerande,
dat zelf zijn gorgel aan den slachter biedt.
En zij: laat af van spreken en geniet
10][regelnummer]
des Scheppers gave in stilte van bezit;
| |
| |
wit is mijn lijf en wit is mijn gewaad,
wit mijn gezicht en wit mijn levensdraad
en dit is wit op wit en wit op wit.
Zij kwam en droeg een stroomend vlammenkleed
15][regelnummer]
rood als haar hoogmoed zonder mededoogen
en ik riep uit verwonderd en bewogen:
gij, die u blanker dan het maanlicht weet,
hoe durft gij komen met een wangenpracht,
waarop de druppels onzes harten tronen,
20][regelnummer]
en met het trotsch satijn der anemonen!
En zij: de morgen leende eerst zijn dracht,
nu werd de middagzon mijn bondgenoot
rood zijn mijn wangen, rood het bloedsatijn,
rood is mijn mond, rood de gedronken wijn
25][regelnummer]
en dit is rood op rood en rood op rood.
Zij kwam en droeg nachtzwart een slippenkleed
en sloeg haar oogen afwaarts van mijn schande
en ik: ziet gij dan niet, hoe mijn vijanden
uitbundig zijn over mijn diepste leed?
30][regelnummer]
O nu besef ik al mijn wanhoopssmart!
Zwart zijn uw oogen en zwart zijn uw haren
zwart is uw kleed, zwart zijn mijn levensjaren
en dit is zwart op zwart en zwart op zwart.
De filosofie van een Descartes en een Spinoza, door Leopold bestudeerd, hebben minder betekenis voor hem gehad dan de bittere wijsheid die hij vond bij de kwatrijndichter Omar Khayyam (11de-12de eeuw).
Uit de Rubaijat
De wereld gaat en gaat, als lang na dezen
mijn roem verging, mijn kennis hooggeprezen.
Wij werden vóór ons komen niet gemist,
na ons vertrek zal het niet anders wezen.
Een druktemaker is, wiens naam bekend is,
een intrigant, wiens leven afgewend is.
Waarlijk, hij ware 't wijste daaromtrent,
die niemand kent en die van geen gekend is.
| |
| |
Tentmaker, zie, uw lichaam is een tent,
den Sultan ziel tot een kort logement.
De vorst vertrekt; straks vouwt het linnen op
de dood en geen, die nog de standplaats kent.
Ik scheidde; onverstand was allerwegen,
van al mijn parels werd niet één geregen.
De dwazen! honderd dingen, nooit beseft
en nooit bereikt, zijn in mij doodgezwegen.
‘Het tragisch verloop, den neergang van dit edel, afgewend en gepijnigd leven overdenkend, zou men meenen dat het een mislukking, een ondergang is geweest. De edelste mogelijkheden bleven onvervuld. Maar zijn er niet dichters, bestemd de menschheid te dienen met de mislukking van hun leven en de bekentenis daarvan...?’
(Anthonie Donker over J.H. Leopold)
J.H. Leopold: Verzameld werk (2 delen, 1951-1952)
| |
Sociale bekommernis
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, 1869-1952
15
Herman Gorter is tot het socialisme gekomen vanuit de schoonheidsdroom van Tachtig. Als Henriëtte van der Schalks eerste bundel, Sonnetten en verzen in terzinen geschreven (1895), verschijnt, is de Beweging van Tachtig dood: de dichters hebben zich òf tot andere idealen gewend (Van Eeden, Verwey, Gorter), òf zij zijn verstard (Kloos). Henriëtte van der Schalk liet haar eerste gedichten lezen aan Verwey, zij had de grootste bewondering voor Gorter, en Kloos verwelkomde haar met de plechtstatige woorden: ‘Mejuffrouw, gij kunt worden de allereerste dichteres van ons land. Andere vrouwen mogen liever neuriën en hooger galmen: uwe stem is als statige orgelmuziek zoo grootsch.’ Doch ondanks de bewondering die de Tachtigers voor haar hadden, is het toch niet de zinnelijke schoonheid die zij nastreeft, maar de wijsheid, en het zijn niet de Tachtigers maar de dichter Dante (1265-1321), ‘die de liefde tot wijsheid plantte in mijn hart’, en de wijsgeer Spinoza (1632-1677) die bij de wieg van haar eerste bundel stonden:
9][regelnummer]
Ik leefde, en wijsheid was voor mij een woord;
toen werd ik genoodigd haar gast te wezen
door Dante's princelijk en machtig woord.
Rijkelijk at mijn ziel van wat hij bood
en zoo is al mijn kennis van haar wezen
14][regelnummer]
van hem afkomstig, als van koren brood.
| |
| |
In 1902 verscheen van Henriëtte Roland Holst - zij is intussen getrouwd met de schilder en essayist, later professor, R.N. Roland Holst - de tweede bundel, De nieuwe geboort: zij heeft het socialisme leren kennen en het is in deze bundel dat zij haar bekering tot deze leer belijdt.
Op de kentering der tijden geboren
in onze oogen nog de ondergangen
van de oude werelden die verbleeken,
onze lippen geplooid ten nieuwen groet,
5][regelnummer]
en in ons hart een tweedracht van verlangen
naar droomen van weleer, die wij verloren,
naar de nieuwe, wier bloesems openbreken -
zoo moeten wij door bittre jaren zwerven,
het is altijd een strijd en een ontbreken:
10][regelnummer]
alles in ons beweegt zich als een vloed
en somtijds zinkt het weg, alsof wij sterven.
Als een die weggevoerd wordt op een schip
naar vreemde zeeë', in wier bewogen baren
hij meenge kolk verwacht, menige klip;
15][regelnummer]
en aan d'oever, hem lang vertrouwd geweest,
staan de gespelen van zijn jonge jaren,
schoon en met edele gebaren sprekend,
- hij aâmt den geur van hun bekransde haren,
hun kleederen zijn licht als voor een feest -
20][regelnummer]
maar al hun doen drijft hem een droom voorbij
omdat zijn hart zich niet meer tot hen rekent,
en een geluk hem wacht aan de overzij:
o makkers, zijn ook wij niet zóó gezind
die nog gevare' op ongemeten mijlen
25][regelnummer]
scheiden van dat nieuw land waarheen wij ijlen,
en die het oude niet meer bindt?
Wij hebben de geluiden van weleer
uit ons geplukt als uit een bosch de bloemen:
zij waren schoon, maar niet in hen was meer
30][regelnummer]
ons eigen hart, onze eigen wereld levend.
Toen het nu leeg en stil werd in onze ooren
rees daar omhoog uit diepste diepte een zoemen
en dit, voelden wij, zou ons gansch behooren:
een nieuwe plant van zang bloeit jong en teer
35][regelnummer]
en van onzek're lippen nog, barst bevend
een binnenst lied: de stem van ons begeer.
| |
| |
Het is ook in deze bundel dat het ontroerende gedicht voorkomt van de stervende arbeider die aan de dokter zijn levensverhaal vertelt.
Het jubelendst zingt Henriëtte Roland Holst haar vreugde over de nieuwe verworvenheid die het socialisme voor haar is, uit in Opwaartsche wegen (1907). Doch niet lang duurt dit geluk: in 1909 komt er een splijting in de socialistische partij waarvan Henriëtte Roland Holst sinds 1897 lid was: aan de ene kant staan de linksradicalen (de latere communisten) onder Wijnkoop, waar ook Gorter zich bij aansluit, aan de andere zijde de meer gematigden (onder leiding van Troelstra) die de kunst van het bereikbare het hoogst stellen. Henriëtte Roland Holst leeft in twijfel: haar verstand ziet het ideaal het zuiverst belichaamd bij de radicalen, haar hart bindt haar aan de gematigden waar de meeste van haar strijdmakkers zich bij aansluiten. In 1911 eerst kan zij besluiten uit de socialistische partij, de S(ociaal) D(emocratische) A(rbeiders) P(artij), te treden. Aan deze zware tweestrijd danken wij o.a. het historische drama Thomas More (die immers ook geplaatst werd voor een alles beslissende gewetenskeuze), en haar smartelijkste bundel lyriek, De vrouw in het woud, beide uit 1912. Zoals Dante in zijn Divina Commedia schreef
Op 't midden van de levensweg gekomen,
Vond ik mij door een donker bosch omgeven,
Omdat de rechte weg mij was benomen.
zo ook voelt Henriëtte Roland Holst zich verdwaald in een woud en ziet geen uitweg:
‘Ook ik ben omstreeks 't midden mijner dagen
verdwaald geraakt in levens donker woud,
maar mij heeft geen aardsche wijsheid ontvouwd
den weg uit smart en twijfel, noch gedragen
5][regelnummer]
omhoog, en geen hemelsche oogen zagen
neer op mij, vanwaar hoog're klaarte blauwt
m'in teed're zorg omwakend, en met stage
stralen heffend naar waar men waarheid schouwt.
Mij leidt geen gids, als het eigen gemoed,
10][regelnummer]
mij schoort geen steun, dan d'enk'le trouwe handen
die mij opbeuren als de kracht bezwijkt;
mij sterkt geen afgezant uit beet're landen
dan soms het ruischen, als een vleugel doet,
van zachte hoop die langs mijn wangen strijkt.’
Doch ondanks alles wil zij vasthouden aan haar ideaal, zodat wij in deze bundel ook vinden het harde ‘gebed aan het socialisme’ (zoals Dirk Coster het noemt):
| |
| |
‘In alle pijn, die door mij heeft gewoeld,
heb ik toch altijd uw geluk gevoeld.
In allen strijd, die verwrong mijn gelaat,
heb ik u nooit verloochend, nooit gesmaad.
5][regelnummer]
Nimmer heb ik geklaagd in dezen trant:
“o was ik maar gebleve” in 't oude land,
o had ik socialisme nooit gekend,
dan lag ik nu niet laag, omvergerend.’
Ik ben altijd gebleven trotsch en blij
10][regelnummer]
dat ik leed omdat ge waart 't liefste mij.
In al mijn zwakheid ben ik nooit zóó zwak
geweest, te begeeren dat het band brak
dat mij bindt aan den held proletariaat
en mij doet volgen, al naar zijn loop gaat,
15][regelnummer]
en door de wateren van mijn gemoed
zijn stormen en zijn klaarten spieg'len doet.
Mijn liefde voelde ik lang zelve niet:
zij lag bedolven onder zwaar verdriet,
zij lag halfverplet onder puin van hoop,
20][regelnummer]
vleugellam diertje, dat moeilijk voortkroop.
Nog heeft zij niet de oude kracht weerom:
zij fladdert zwakjes en zij blijft nog stom.
Maar de zekerheid, die begaf mij nooit,
dat alle kracht en moed in u uitstrooit
25][regelnummer]
zijn zaad; dat gij 't groot licht der wereld zijt,
dat hield ik vast, ook in den zwartsten tijd.
Het weten verloor ik nimmer, dat gij
menschheid komt maken zuiver, zacht en blij,
| |
| |
en nimmer willigheid, als het moet zijn
30][regelnummer]
daarvoor te lijde' alles, ook deze pijn.
Kunt g'alleen worden doordat wij vergaan:
het komt op geen verbruikte harten aan.
Kunt g'alleen bloeien zoo ons hart verdort,
en groeien wanneer het verbrijzeld wordt,
35][regelnummer]
zoo weet ge immers dat ik mijn hart gaf,
en niets bedong, want dat waar klein en laf, -
zoo bid ik nimmer, dat ge mijn hart spaart:
op d'andere schaal zweeft het geluk der aard.
Hoeveel duizend harten ook noodig zijn,
40][regelnummer]
ge moogt ze nemen, en de prijs blijft klein.
De prijs blijft klein voor het mensche-geluk,
al gaan duizendmaal duizend harten stuk.’
Hiermee begint de derde fase in Henriëtte Roland Holsts dichterleven, die van het communisme.
In Het feest der gedachtenis (1915) vertelt zij in een hooggestemd visioen hoe in latere, gelukkiger tijden eens drie vrouwen, voorvechtsters voor de rechten van de vrouw en het geluk van de mensheid, geëerd zullen worden als martelaren en gevierd als helden. Tot opnieuw, na een reis naar Moskou, de ontgoocheling komt: in Heldensage (1927) zingt zij haar zwanezang op het communisme: een lofzang die eindigt in een bittere klacht; in hetzelfde jaar verlaat zij de Communistische Partij. Dan treedt er een verstilling in: de vergeestelijking, die zich reeds aankondigde in Verzonken grenzen (1918), dáár mede bepaald door de dood van haar moeder en versterkt door de wereldoorlog, wordt voltooid in Verworvenheden (1927): het militante marxisme heeft plaats gemaakt voor een religieus getint socialisme.
Gedenkt mij in uw gebeden!
zij komen als stralen gegleden
gevormd in zuivere zachte
| |
| |
10][regelnummer]
geneest de eenzame pijn; -
gedenkt mij in uw gebeden,
opdat ik geheeld moge zijn.
Nog diverse bundels zullen volgen, de mooiste ervan is misschien wel Tusschen tijd en eeuwigheid (1934), en hier vinden wij die ene centrale gedachte die als een rode draad door het hele oeuvre en het hele leven (want dat is bij Henriëtte Roland Holst hetzelfde) van de dichteres loopt:
het leed der menschheid laat mij vaak niet slapen.
Behalve haar lyriek heeft Henriëtte Roland Holst nog veel meer geschreven; typerend zijn b.v. de biografieën van mensen die haar in een of ander opzicht na stonden, en waar wij zowel de anarchist Gustav Landauer als de profeet der weerloosheid Gandhi tussen aantreffen, en waarvan die over Tolstoi wel de mooiste is.
Een lang leven ligt er tussen 1895, het jaar van Sonnetten en verzen in terzinen geschreven, en 1949 waarin o.a. haar treffende autobiografie, Het vuur brandde voort, verscheen. En toch is dit leven een eenheid door het rechtvaardigheidsgevoel en de mensenliefde die deze vrouw op haar levensweg vergezelden en die oorzaak zijn dat wij ook minder geslaagde verzen liefhebben als uitingen van iemand die zichzelf in haar eerste bundel reeds kenschetste met de woorden:
Ik werd geboren met een aard die sterk
10][regelnummer]
van zelf gaat naar de kern van alle zaken
maar veel stond tusschen mij in en mijn werk.
Groeiende, heb ik dat op zij gezet:
het werd al lichter, alle duisters braken
en ik zag liefde als de levenswet.
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk: Sonnetten en verzen in terzinen geschreven (p, 1895); De nieuwe geboort (p, 1902); Opwaartsche wegen (p, 1907); De vrouw in het woud (p, 1912); Thomas More (t, 1912); Rousseau (b, 1912); Het feest der gedachtenis (p, 1915); Verzonken grenzen (p, 1918); De held en de schare (Garibaldi, b, 1920); Tusschen twee werelden (p, 1923); Heldensage (p, 1927); Verworvenheden (p. 1927); Vernieuwingen (p, 1929); Tolstoi (b, 1930); Guido Gezelle (b, 1931); Gustav Landauer (b, 1931); Herman Gorter (b, 1933); Tusschen tijd en eeuwigheid (p, 1934); Rosa Luxemburg (b, 1935); R.N. Roland Holst (b, 1941); Gandhi (b, 1947); Romain Rolland (b, 1948); In de webbe der tijden (p, 1948); Wordingen (p, 1949); Het vuur brandde voort (ab, 1949).
| |
Drie opstandige dichters
16
Als wij A. van Collem, C.S. Adama van Scheltema en J.H. Speenhoff onder bovenstaande noemer samenvatten, wil dit niet zeggen dat deze opstandigheid hun enig kenmerk is. Van Collems dichterschap loopt uit in een mystisch pantheïsme, Adama van Scheltema treft mede door een gevoelige natuurpoëzie, en de volksdichter Koos Speenhoff kenmerkt zich vaak door een soms satirische, soms sentimentele inslag. De belangrijkste van de drie is zeker:
| |
| |
A. van Collem (1858-1933). Het dichterschap van Van Collem is eerst laat tot bloei gekomen: zijn eerste verzen zijn van weinig belang en pas met Liederen van huisvlijt (1917), zijn derde bundel, vindt hij de hem passende toon; de dichter is dan bijna zestig jaar. Deze toon kenmerkt zich door een felle opstandigheid, een snijdende ironie, maar ook door een sociaal mededogen met de lijdende medemens en een vurig verlangen naar een betere wereld. Van Collems poëzie, zoals Henriëtte Roland Holst het uitdrukt, ‘is rijk aan meegevoel met alle lijdenden, aan saamhoorigheidsgevoel met al het levende, aan geloof in de zinvolheid van het leven en in de kracht van mensch en menschheid, dien zin te verwezenlijken. Zij is rijk aan mannelijken moed, aan fiere opstandigheid, aan vrouwelijke teederheid voor wat zwak is en bescherming behoeft, aan eerbied en schroom tegenover de mysteriën van zijn en worden, - en bovenal is zij rijk aan gloeiende liefde voor het zijn, aan hartstochtelijke en voorbehoudloze levensaanvaarding.’
Gebed te Waalwijk
O Christus met Uw zacht gelaat,
Marye, die daarneven staat,
Gij, die den hemel overziet,
5][regelnummer]
Van daar Uw milde oogen biedt,
Verhef Uw eens gehoorde stem,
En Uwe hand, en ga tot hem,
10][regelnummer]
Die over onze dagen wikt,
Die over onzen nacht beschikt,
Van Wien wij arbeid halen.
Zeg hem het klein betaalde loon,
De dagen lang, de korte woon,
De krankheid en het kinderbed,
Het schamel lichtje, neergezet
Waarop mijn man te hamer gaat
20][regelnummer]
En kloppende zich zelf verslaat,
Totdat hij ligt versleten.
Zeg hem, dat elk paar schoenen heeft,
Voordat het in zijn handen beeft,
Het bloed van ons gegeten.
25][regelnummer]
O Jezus, kenner van den weg,
Ga tot den rijken meester, zeg:
| |
| |
Mijn man is gansch onkrachtig,
Zijn vel is rul, zijn oog staat geel,
Een kort geluid komt uit zijn keel,
30][regelnummer]
En ik ben weder drachtig.
Gijzelve zei toch: Ga, vermeer
Ulieden als het zand zoo zeer,
O Jezus, lieve Jezus zoet,
35][regelnummer]
Mijn âren hebben gansch geen bloed,
Mijn schoot blijft steeds geduldig.
Geeft Uwe voorspraak tot den Zoon,
Dat Hij ons koom' te hooren.
Dat hij met hemelsche genâ
Een beetje ruimte, en wat licht,
En op mijn armen man's gezicht
45][regelnummer]
Een weinigje van blijheid,
Dat op zijn arbeid zegen zij, -
O, zoete Jezus, zeg er bij
Het loon; - en wat meer vrijheid.
De Christus met het zacht gelaat,
50][regelnummer]
Marye met het rein gewaad,
In Waalwijk's woning binnen,
Zij, die de wereld overzien
En haar de milde oogen biên, -
Zij staan zich te bezinnen.
Evenals bij Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst is bij Van Collem het socialisme een voortdurende bron van inspiratie, zoals blijkt uit de drie bundels Liederen der gemeenschap (1918, 1920 en 1922). Behalve zijn opstandigheid, zijn vast vertrouwen in het communisme en zijn anti-christelijke instelling (hetgeen men niet uit bovenstaand gedicht zou afleiden, - maar in een ander vers luidt het: ‘Vernietig God, dien naam vol tooverij’), komt in de latere bundels sterk naar voren een mystiek getint pantheïsme.
Carel Steven Adama van Scheltema (1877-1924) is in feite een veel gemoedelijker dichter, - zeker, hij schreef ook revolutionaire liederen en strijdzangen, maar hij voelde zich meer thuis in de natuur dan op arbeidersbijeenkomsten. Hij is meer heilboodschapper dan strijder, en vooral na 1914 kenmerkt een zekere wee- | |
| |
moedigheid vele (en niet de slechtste) van zijn gedichten. Van de Beweging van Tachtig moest hij niets hebben: zoals Gorter deze afwees in zijn Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland (1898-1900, omgewerkt in 1908-1909), zo schreef Adama van Scheltema De grondslagen eener nieuwe poëzie (1907), gericht tegen ‘naturalisme en anarchisme, de Tachtigers en hun decadenten’; geen kunst omwille van de kunst wil hij, ‘maar kunst om de menschen om je heen’. En verder: ‘Een gedicht moet zijn een muziekstuk van woorden en gedachten, dat door zooveel mogelijk onzer medemenschen kan worden gevoeld en begrepen’. Het ligt dus voor de hand dat Adama van Scheltema zijn verzen in de volkstoon probeert te houden, - de beste treffen door een zangerige eenvoud, de minder geslaagde door een gewilde naïveteit. Tot zijn geslaagdste bundels behoren: Van zon en zomer (1902) en Uit stilte en strijd (1909), in welke laatste bundel wij ook het volgende gedicht aantreffen:
De daad
Wie is het die de zwarte voren
In golvend goud verandren doet,
Wie mesten en wie maaien 't koren,
Wie is het die de wereld voedt -?
5][regelnummer]
Dat zijn de paarden en de ploegers,
Dat zijn de zweeters en de zwoegers,
Dat zijn de zaaiers van het zaad -
Wie graaft de glinsterende kolen,
10][regelnummer]
Wie schept het schitterende zout,
Wie haalt uit diepe duistre holen
Het gele glanzend zachte goud -?
Dat zijn die in het donker graven,
Dat zijn de slovers en de slaven,
15][regelnummer]
Dat is de zwarte kameraad -
Wie zijn het die de wereld tooien
Met hunne wapperende vlag,
Die roode bloesems om zich strooien
20][regelnummer]
Gelijk een eeuw'gen lentedag -?
Dat zijn de werkers en de wakers,
Dat zijn de sterken en de stakers,
Dat zijn de mannen van de straat -
25][regelnummer]
En wie die hunne vaandels vlechten
Tot éénen rozerooden band.
| |
| |
Die voor een nieuwe wereld vechten
En sterven voor 't beloofde land -?
Dat zijn de muiters en de makkers,
30][regelnummer]
Dat zijn de taaie rooie rakkers,
Dat zijn de sloopers van den staat -
In 1934 verschenen C.S. Adama van Scheltema's Verzamelde gedichten.
Koos Speenhoff (1869-1945) had van nature waar Adama van Scheltema naar streefde: de directe volkstoon. Zijn fort is het levenslied zoals dit in Frankrijk door onnavolgbare groten als Aristide Bruant en Yvette Guilbert gezongen werd. En zoals dezen zo bracht ook Koos Speenhoff zijn liederen ten gehore in cabaret en café chantant, zichzelf daarbij begeleidend op zijn gitaar. Zijn liedjes zijn een mengsel van gein en deernis, soms met een satirische inslag en heel vaak sentimenteel zoals het volkslied zijn kan. Maar wàt hij ook bracht, het kwam altijd regelrecht uit het hart, en zijn gevoeligheid was even echt als zijn opstandigheid.
De ontslagen tuchthuisboef
Toen hij negen doode jaren
Voor zijn moord gezeten had,
Stond ie op een lichten morgen
Midden in de drukke stad.
5][regelnummer]
Haastig sloop ie in een kroegje
Met z'n schrale uitgaanskas,
Waar die uren zat te turen
Dagen, maanden van te voren
10][regelnummer]
Telde hij zijn tijd al af,
Van z'n laatste uurtje straf.
Nu die eindelijk was ontslagen,
Leek de wereld hem 'n hel;
15][regelnummer]
In het schitterende leven
Kreeg ie heimwee naar z'n cel.
Alles dronk ie door elkander,
Klare, bier en brandewijn;
Gulzig rookte ie sigaren,
| |
| |
Toen die ziek was van 't zwelgen
Toen die dol van vrijheid was,
Brulde ie een lijzig liedje,
25][regelnummer]
Al de meisjes op de stoepen
Sloegen gauw de deuren dicht;
Zelfs de bazen in de kroegen
Waren bang voor z'n gezicht.
d'Eerste die hem wilde kennen
30][regelnummer]
Was de diender van de wacht;
Die hem uit de modder raapte
En hem naar den bak toe bracht.
Toen ie 's morgens in de bajes
Op zijn brits te denken lag,
35][regelnummer]
Was ie blij toen ie een diender
Z'n rantsoentje brengen zag.
Was ie blij dat ie zoo veilig
Achter slot en grendel zat,
Dat ie weer z'n uren telde
Uit Speenhoffs tien bundels Liedjes, wijzen en prenten (1903-1928) stelde Jan Greshoff in 1940 een bloemlezing samen.
A. van Collem: Liederen van huisvlijt (p, 1917); Opstandige liederen (p, 1919); Liederen der gemeenschap (p, 3 bundels, 1918, 1920, 1922); God (p, 1930); Bloemlezing uit zijn gedichten door A. Morriën (p, 1955). C.S. Adama van Scheltema: Van zon en zomer (p, 1902); Zwerversverzen (p, 1904); De grondslagen eener nieuwe poëzie (e, 1907); Uit stilte en strijd (p, 1909); De keerende kudde (p, 1920); De tors (p, 1924); Verzamelde gedichten (p, 1934).
I.H. Speenhoff: De beste gedichten, uitgezocht en ingeleid door J. Greshoff (p, 1940).
|
|