Regelnummers proza verbergen
| |
Vier wegbereiders
4
Als wij het viertal: Penning, Winkler Prins, Hemkes en Emants, als wegbereiders voor de Beweging van Tachtig beschouwen, dan danken zij dat vooral aan die ene eigenschap die zij bij alle onderlinge verschillen gemeen hebben: die der oorspronkelijkheid; zij weigeren te schrijven in de would be dichterlijke clichétaal die men vóór Tachtig noodzakelijk achtte.
Willem Levinus Penning (1840-1924) is van deze vier als dichter wel de belangrijkste, - dat blijkt reeds als hij in zijn eerste bundel in staat is om een eenvoudig, suggestief en charmant versje te schrijven als
Anna voor den spiegel
Zoo innig keek die vreemdeling
5][regelnummer]
Gedurig weer moest luisteren
Hoe vreemd een hart kan slaan.
Nu komt daar voor het klikkend glas
Zoo'n dwaze droomster staan,
En ziet mijn lippen fluisteren
En laat mij blozend gaan.
| |
| |
W.L. Penning was een stille figuur die leefde in zijn eigen wereld, - hij werd op latere leeftijd blind, zodat het alleen de Geluiden zijn die hem met het dagelijks leven verbinden; in het zo getitelde vers getuigt hij
Wind, regen en wind en onweêr,
Na stormweêr het rollen der zee,
Dat zijn geen verschrikkingsgeluiden
Maar vrienden in kerkerwee;
5][regelnummer]
Het zijn mijn levensboden,
Weerhouden door poorten noch muur;
Geboren vertellers en dichters,
Gezanten der vrije natuur.
Dapper gesteund door zijn vrouw die hem voorleest en zijn gedichten opschrijft, bouwt Penning deze eigen wereld op uit herinneringen en bevolkt ze met ten dele fantasiebeelden. Zo ontstaat dat geheel eigen werk Benjamin's vertellingen (1898), dat in zijn stijl herinnert aan Staring, en aan Jacobus van Looys Jaapje wat betreft de warme humor en de liefdevolle wijze waarmee het verleden gezien wordt. Niemand heeft het beter in enkele zinnen geschetst dan zijn vriend Albert Verwey, die, toen Pennings vrouw zelf hulpbehoevend werd, alles gedaan heeft om het leven voor de blinde dichter draaglijk te maken. In de Voorrede tot Benjamin's vertellingen schrijft hij:
Penning was levenslang niet in de eerste plaats een man die zich op het schrijven van gedichten toelegde; maar hij was iemand die leefde met zijn verbeeldingen. Hij deed in de wereld die hij langzamerhand opbouwde, grepen, toonde haar bij brokstukken, maar innerlijk was ze een eenheid. Persoonlijk gevoel, persoonlijke herinneringen mocht hij onverhuld uiten - niemand deed het meer dan de dichter van Kamermuziek en Sint-Janslot - doch daarnevens bestond dat Geheel, waar hij gevoel en herinnering omverbeeldde tot de Vertellingen van Benjamin.
Naast dit lange verhalende gedicht (bij de heruitgave werd een deel ervan, Tom's dagboek, als zelfstandig werk eruit losgemaakt, hetgeen de compositie overzichtelijker maakte), schreef Penning nog diverse bundels lyriek. ‘Op het oogenblik’, schreef Jan Greshoff in 1933, ‘wordt het oeuvre van Penning verwaarloosd. Men heeft andere idealen en andere kommernissen. Maar deze poësie wint er bij met een jaar of wat in de vergetelheid te wachten. De herontdekking van deze beminnelijke, innige, doorgloeide rijkdommen, zal er des te heerlijker om zijn.’
Ook Jacob Winkler Prins (1849-1907) droeg zijn steentje bij tot de vernieuwing onzer poëzie, en wel door zich te geven zoals hij was: eenvoudig, ongecompliceerd. Op hem is het Franse gezegde van toepassing: Son verre n'est pas grand, mais il boit dans son verre' (Alfred de Musset). ‘Hij is’, schreef Kloos, ‘geen harts- | |
| |
tochtelijke natuur, met een hoog lyrisch accent en een langen ademtocht, met breede, vormenrijke visioenen, kleurvol en licht, of donker en zwaar; maar een fijne, heldere ziel, met een realistische plastiek, welke vaak die van Jacques Perk nabijkomt in zuiverheid, zij 't al niet in intensiteit, en een weemoed, die zich dikwijls tot innigheid concentreert.’
Bui
Grimmig snellen rondgerolde wolken,
Eindeloos groote kluwens, aan door 't blauw;
Doodsche stilte... toch, ze naderen gauw,
Scherp weerspiegeld in de molenkolken.
5][regelnummer]
Schelle fonkeling van millioenen dolken...
Dan de donder; - en, van regen lauw,
Schudt de wind den hechten molenbouw,
Loeit het rund, dat wegvlucht ongemolken.
Zuiver, als geslepen edelsteenen
10][regelnummer]
In een rand van donker goud gevat,
Spiedt de klaproos door de halmen henen,
Glanst de koornbloem helder na het bad;
En het paard, met glimmend stijve beenen,
Scheert de klaver, koel en druipend nat.
In 1929 verschenen zijn Verzamelde gedichten, ingeleid door Joannes Reddingius.
Frederik Leonardus Hemkes (1854-1887) vertrok in 1883, zijn enig dichtbundeltje XL Gedichten was net verschenen, naar Zuid-Afrika, - misschien mede daardoor trok dit werk weinig de aandacht. Toen hij er vier jaren later stierf werd in De nieuwe gids een zijner verzen geciteerd en sindsdien zijn enkele van zijn gedichten verheven tot de ridderstand van de bloemlezing. Dit is dan allereerst het stoere 't Geuzenvendel op den thuismarsch; verder het iets naar het overgevoelige neigende Het kindeke van den dood, een ballade-achtig lied dat verhaalt van een kind dat aan tering sterven zal en als laatste gunst vraagt na zijn dood elke meimaand nog weer een dag op de hei te mogen spelen, een bede die vervuld wordt.
Het kindeke van den dood
Hoe ligt de stille heide dáár
Gelijk een bloeiend graf!
Geen klank, geen lied breekt even maar
5][regelnummer]
't Is, of die nevel, koud en kil,
| |
| |
Het breede land begraven wil;
De zon schijnt vreemd en rood, -
En op de heî speelt bleek en stil
Het Kindeke van den Dood.
10][regelnummer]
Er leefde een kind in 't heideland,
Een zwak en zieklijk wicht;
Dat had zijn vreugd aan elke plant,
Die bloeit bij warmte en licht;
Steeds wilde 't op de heide zijn
15][regelnummer]
En hupplen in den zonneschijn,
Zijn liefsten speelgenoot;
Men noemde 't om zijn stervenspijn
Het Kindeke van den Dood.
En eenmaal, op een dag in Mei,
20][regelnummer]
Was 't kind zoo moê, zoo loom;
Hem leek de breede, bruine heî
Wel 't landschap uit een droom;
De vogels zongen ginder ver,
Als zweefden ze op een gouden ster
En kweelden zoet en zongen er
Voor 't Kindeke van den Dood.
Het was hem, of de nacht begon,
30][regelnummer]
Al had nog niet de lieve zon
Haar halven loop volbracht;
Aan zon en bloesem hing zijn hart;
Het dacht niet aan zijn booze smart,
35][regelnummer]
Te sterven was zelfs wreed en hard
Voor 't Kindeke van den Dood.
En 't bad, - dat als 't begraven lag,
Slechts éénen blijden, langen dag
En, als het middaguur begon,
Mocht hupplen in de warme zon,
Tot weêr het daglicht vlood -
| |
| |
Het kind dat niemand heelen kon,
45][regelnummer]
Het Kindeke van den Dood.
Wie kent de macht van 't schuldloos kind,
Dat stervend vraagt en hoopt?
Soms rijst, wanneer de Mei begint,
Eer 't middaguur verloopt,
50][regelnummer]
Een nevel op, die koud en kil,
Het breede land begraven wil;
De zon schijnt vreemd en rood; -
Dan speelt op 't heîveld, bleek en stil
Het Kindeke van den Dood.
55][regelnummer]
Dan leeft en zweeft het heel den dag
En speelt met bloem en plant;
Dan klinkt bij wijle een vreemde lach
Langs 't eenzaam heideland,
Maar als de zon in 't Westen scheidt,
60][regelnummer]
En stervend nog een luister spreidt
Van glansrijk avondrood -
Dan klaagt een kinderstem, dan schreit
Het Kindeke van den Dood.
Naast deze verdienstelijke gedichten valt de bundel als geheel echter nogal tegen, en van de drie genoemde dichters staat Hemkes ongetwijfeld nog het dichtst bij de voorafgaande periode.
Een belangrijke plaats in onze literatuur wordt ingenomen door Marcellus Emants (1848-1923), zowel door zijn poëzie als vooral ook door zijn proza. Emants is, in tegenstelling tot de vorigen, epicus, hij is dat ook in zijn gedichten, waarvan vooral Lilith (1879) genoemd moet worden: een paradijs-mythe die echter allerminst christelijk is. Maar ook als men de aan Emants' werk ten grondslag liggende levenshouding verwerpt (en dit geldt voor zijn hele oeuvre), dan moet men toch nog waardering hebben voor zijn niets ontziende eerlijkheid en voor de heldere plastiek, de suggestieve kracht van zijn taal.
Het zwaartepunt van Emants' werk ligt in zijn proza. Hierdoor bracht hij Nederland in kennis met het naturalisme, de literaire kunst die stoelt op het determinisme, d.i. de levenshouding die de vrije wil uitschakelt en de mens ziet als het noodzakelijk produkt van erfelijkheid en milieu. Hoe sterk men b.v. de invloed van dit laatste zag, blijkt uit de hier volgende woorden van Victor Cousin, in de eerste helft van de 19de eeuw professor aan de Parijse Sorbonne: ‘Donnez-moi la carte d'un pays, sa configuration, son climat, ses eaux, ses vents, toute sa géographie physique; donnez-moi ses productions naturelles, sa flore, sa zoologie, et je me charge de vous
| |
| |
dire a priori quel sera l'homme de ce pays, quel rôle le pays jouera dans l'histoire, non pas accidentellement, mais nécessairement.’ (Geciteerd door G. Colmjon in De oorsprongen van de renaissance der litteratuur in Nederland). De grote beoefenaar van het naturalisme is Emile Zola (1840-1902), die in zijn twintig-delige roman-cyclus Les Rougon-Macquart laat zien hoe een som van karaktertrekken zich erfelijk voortplant, waarvan dan eens deze, dan weer die, begunstigd door dit of dat milieu, naar voren komen.
Het naturalisme heeft als min of meer noodzakelijke begeleiders fatalisme en pessimisme: de mens lééft niet maar wòrdt geleefd. Een ander begeleidingsverschijnsel is een zekere voorkeur bij de schrijver voor ietwat pathologische figuren, - immers juist het tonen van de noodzakelijkheid van de ‘afwijking’ is van betekenis.
Emants' meest bekende roman is Een nagelaten bekentenis (1894). Het is de levensbiecht van Willem Termeer, die op de meest laffe en weerzinwekkende wijze (geheel in overeenstemming met zijn karakter) zijn vrouw vermoordt. Hoewel de roman het leven van deze Termeer slechts beschrijft van zijn schooljaren tot de moord, legt Emants toch sterk de nadruk op de herediteit als hij de hoofdpersoon laat zeggen: ‘Ik weet niet hoeveel voorouders uitsluitend voor hun egoïst plezier moeten geleefd hebben, opdat een wezen als ik het levenslicht zou kunnen aanschouwen; maar wel weet ik, dat zij in alle gevalle beter hadden gedaan de soort niet lang genoeg voort te planten om er eindelijk een schepsel uit te laten voortkomen, dat zijn onuitroeibare ellendigheid zou beseffen en daardoor boeten voor allen te zamen.’
Behalve het egoïsme en het ego-centrische (de ik-persoon heeft het ergens over ‘omgang met me-zelf’) is het het zinnelijke dat in het karakter van deze trieste stumper opvalt. Met groot psychologisch inlevingsvermogen en in een taal die zonder enige opschik van grote suggestieve kracht is, schildert Emants het leven van deze ongelukkige. Zó begint het boek:
1]Mijn vrouw is dood en al begraven.
2]Ik ben alleen in huis, alleen met de twee meiden.
3]Dus ben ik weer vrij; maar wat baat me nu die vrijheid? Ten naastenbij
4]kan ik krijgen, wat ik sinds twintig jaar - ik ben vijf en dertig - verlangd heb;
5]maar thans durf ik 't niet nemen en zo heel veel zou ik er toch niet meer
6]van genieten. Ik ben te bang voor elke opwinding, te bang voor een glas
7]wijn, te bang voor muziek, te bang voor een vrouw; want alleen in mijn
8]nuchtere morgenstemming ben ik me zelf meester en zeker te zullen zwijgen
9]over mijn daad.
10]Toch is juist die morgenstemming ondraaglijk.
11]In geen mens, geen werk, geen boek zelfs enig belang te stellen, doel- en
12]willoos om te dwalen door een leeg huis, waarin alleen het onverschillig
13]schuwe gefluister van twee meiden rondwaart als het verre gepraat van be-14]wakers om de cel van een afgezonderde krankzinnige, nog maar één ding te
15]kunnen denken met het laatste beetje begeerte van een uitgedoofd zenuw-16]leven en voor dat éne ding te sidderen als een eekhoorntje voor de fasci- | |
| |
17]nerende blik van een slang... hoe houd ik zo'n afschuwelijk leven dag in
18]dag uit, ten einde toe, nog vol?
19]Zo dikwijls ik in de spiegel kijk - nog altijd mijn gewoonte - verbaast het
20]me, dat zo'n bleek, tenger, onbeduidend mannetje met doffe blik, krachte-21]loos geopende mond - velen zullen zeggen: dat mispunt - in staat is geweest
22]zijn vrouw... de vrouw, die hij op zijn manier toch lief heeft gehad...
23]te vermoorden.
24]En toch is 't waar... even waar, als dat ik met de grootste leukheid het
25]gejammer van mijn schoonouders heb aangehoord, dat ik volmaakt kalm
26]naast de oude man en tegenover mijn zwager, door de volle straten heen,
27]achter Anna's lijk naar het kerkhof ben gereden, dat ik met droge ogen de
28]kist in het graf heb zien neerdalen, de verpletterde vader naar zijn diep
29]bedroefde vrouw terugkeren en dat ik nu weer 't huis... in dit huis, waar
30]alles nog van haar spreekt... zonder smart, zonder wroeging en ook zonder
31]blijdschap, zonder hoop omdool... alleen maar bang, bang voor elk geluid,
32]bang vooral voor mijn eigen stem.
33]Soms - bijvoorbeeld 's nachts, of wanneer ik me verbeeld, dat iemand achter
34]de deur me beluistert - moet ik hardop uitroepen: ik heb haar vermoord!
35]Trillend van angst en plotseling doorkild open ik dan dadelijk alle deuren,
36]doorzoek ik alle kasten om zeker te zijn, dat mijn geheim nog altijd niet
37]verraden is.
38]Vind ik dan zelf mijn daad zó buitengewoon, zó ongehoord, zó vreselijk?
39]Ach neen; daarvoor heeft zich alles veel te geleidelijk aaneengeschakeld.
40]Sluit ik mijn ogen en leef ik mijn leven nog eenmaal in gedachten door, dan
41]is 't me volkomen duidelijk, hoe ik allengs zover gekomen ben. Ik heb zo'n
42]dwingende lust dit eens te vertellen, dat ik 't voor de veiligheid maar op
43]zal schrijven.
44]Het moet er uit! Misschien zal ik 't dan beter kunnen zwijgen en... mogelijk
45]zijn er mensen, of zullen er mensen komen, wie mijn levensproces belang in-46]boezemt. Wie weet hoevelen net als ik zijn, die 't pas beseffen zullen, wanneer
47]zij zich aan mij hebben gespiegeld.
‘Beklaag nooit de verloste uit de krankzinnigheid die leven heet’, waren de woorden die op de grafsteen van de schrijver van Een nagelaten bekentenis gebeiteld waren. In 1957 werden deze verwijderd omdat, zoals Pierre H. Dubois in zijn biografie aantoonde, het op zijn minst onwaarschijnlijk is, dat Emants deze volzin bedoeld had als eigen grafschrift. Toch zijn wij het óok eens met genoemde Dubois als hij vervolgt: dat deze woorden ‘ongetwijfeld in overeenstemming zijn met de pessimistische levensbeschouwing van de schrijver’.
W.L. Penning: Tienden van den oogst (p, 1882); Benjamin's vertellingen (p, 1898); Kamermuziek (p, 1904); Sint-Janslot (p, 1906); Tom's dagboek (p, 1910); Levensavond (p, 1921).
J. Winkler Prins: Verzamelde gedichten (p, 1929).
F.L. Hemkes: XL gedichten (p, 1882).
Marcellus Emants: Lilith (p, 1879); Godenschemering (p, 1883); Een nagelaten bekentenis (r, 1894); Op zee (r, 1897); Inwijding (r, 1901); Domheidsmacht (t, 1904); Liefdeleven (r, 1916).
|
|