Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880
(1968)–H.J.M.F. Lodewick– Auteursrechtelijk beschermdGuido Gezelle (1830-1899)86Guido Gezelle heeft op zijn wijze deelgenomen aan de Vlaamse Beweging, niet alleen door enkele strijdzangen, maar ook en bovenal doordat hij metterdaad toonde de waarde en de rijke mogelijkheden van de Vlaamse taal. Zijn werk maakt deel uit van de tijd waarin hij leefde, doch zijn kunstenaarschap is van dien aard dat vele van zijn verzen te allen tijde geschreven konden zijn, en zij zullen blijven ontroeren zolang er mensen zijn die verzen lezen. Guido Gezelle werd geboren als zoon van een struise hovenier (‘Pier Jan die geen Frans en kan’, zei hij van zichzelf) en een gevoelige, wat menschenschuwe moeder; zijn geboortehuis te Brugge is thans ingericht als Gezelle-museum. In 1845 kwam hij, als voorbereiding op zijn priesterstudie, op het Klein-Seminarie van Roeselaere; om bij te dragen in de kosten van het schoolgeld was hij een tijd lang tevens portier en boodschappenjongen. Na aan het seminarie te Brugge afgestudeerd te zijn, keert Gezelle naar Roeselaere terug en wordt er als leraar aangesteld (1854). Mèt zijn bezield onderwijs in de letteren (en andere vakken) begint het eigen dichterschap, en deze jaren zullen de gelukkigste periode vormen van Gezelles leven. Zijn leraarschap is slechts van korte duur; reeds in 1860 wordt hij overgeplaatst naar Brugge, doch ook hier is hij slechts vijf jaar als zodanig werkzaam. De rest van zijn leven is hij kapelaan te Brugge (1865-1872) en te Kortrijk (1872-1893), - in het jaar van zijn dood keert Gezelle in zijn geboortestad terug. Guido Gezelle schreef in het dialect van zijn streek (West-Vlaanderen), aangevuld en verrijkt met aan het oudere Vlaams ontleende woorden, en met name in het begin van zijn dichterschap wekte dit ‘particularisme’ nogal de wrevel op, vooral omdat het gepaard ging met een tweezijdige afkeer: van het Hollands en van het Frans. Guido's neef, Caesar Gezelle, zag in de kunst van zijn oom vooral het Vlaamse: ‘Zijn kunst was lyrisch en daarenboven eene Vlaamsche, eene kunst gewonnen uit zijn Vlaanderen zelf, geboren uit de ziel van 't Vlaamsche volk, opgekweekt aan de borst van den Vlaamschen moedergrond, gevoed met de schoonheid van Vlaanderen's natuur, bezield met de verhevenheid van den Vlaamsch-Katholieken godsdienst’. De bronnen van Gezelles dichterschap waren natuur, volk en verleden, doch alle drie gezien in hun betrekking tot God. Daarbij zijn zijn gedichten van een klankvolle helderheid, van een diep gevoel en van een prachtig evenwicht tussen innerlijk beleven en uiterlijk ritme, zodat men, ze lezend, zich afvraagt hoe dit wonder mogelijk was: een zo plotseling hoogtepunt na een zo diep verval. In feite schept Gezelle hier in zijn eentje de nieuwe poëzie waarnaar in Noord-Nederland de hele groep van de Tachtigers streven zal. Bij beiden is er een afkeer van retoriek, gepaard gaande met een zuiver gevoel voor klank en ritme, doch terwijl de Tachtiger het leven en de natuur beleeft als heidens individualist, voelt Gezelle zichsteeds schepsel Gods. Gezelles lyriek behandelend zouden wij er als motto boven willen zetten een van zijn onnavolgbare Kleengedichtjes: | |
[pagina 322]
| |
Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft,
't lijzigste gefluister
ook een taal en teeken heeft:
5][regelnummer]
blâren van de boomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
wind en weeGa naar voetnoot1 en wolken,
10][regelnummer]
wegelenGa naar voetnoot2 van Gods heiligen voet,
talenGa naar voetnoot3 en vertolken
't diep gedoken Woord zoo zoet...
als de ziele luistert!
Uit Gezelles Roeselaere-tijd stammen twee bundels: Dichtoefeningen en Kerkhofblommen, beide uit 1858. De eerste bundel is opgedragen aan de studenten van het Klein-Seminarie, en reeds hier (afgezien van soms een kleine neiging tot aan Bilderdijk ontleende retoriek) is de hele Gezelle aanwezig: zijn vroomheid, zijn natuurliefde, zijn humor en zijn fijne taalgevoeligheid. Hoe zeer natuurliefde en religiositeit bij deze dichter één zijn blijkt b.v. uit Het schrijverke (de Vlaamse naam voor het snel over het water heen-en-weer schietende watertorretje): Het schrijverke
Gyrinus Natans O krinklende winklende waterding,
met 't zwarte kabotsekenGa naar voetnoot4 aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op 't waterke gaan!
5][regelnummer]
Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel,
al zie 'k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,
al zie 'k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
10][regelnummer]
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over 't spegelend water klaar,
en 't water niet méér en verroert
15][regelnummer]
dan of het een gladdige windtje waar,
dat stille over 't waterke voert.
| |
[pagina 323]
| |
o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, -
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die 't mij zeggen kan: -
20][regelnummer]
Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer?
Gij schrijft, en 't en staat in het water niet,
gij schrijft, en 't is uit en 't is weg;
geen Christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
25][regelnummer]
Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn 't kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn 't keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of 't water, waarop dat ge drijft?
Zijn 't vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
30][regelnummer]
of is 'et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, schrijverken, zelf?
En 't krinklende winklende waterding,
met't zwarte kapotekenGa naar voetnoot1 aan,
35][regelnummer]
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
en 't bleef daar een stondeke staan:
‘Wij schrijven,’ zoo sprak het, ‘al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf,
40][regelnummer]
één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nòg,
den heiligen Name van God!’
Zoals Gezelle in bovenstaand gedicht het snelle beweeg van het watertorretje ook in klank en ritme suggereerde, zo klinkt in het volgende vers de droefgeestige melodie van het ruisend riet: O 't ruischen van het ranke riet
O! 't ruischen van het ranke riet!
o wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
5][regelnummer]
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigen 't droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!
| |
[pagina 324]
| |
O! 't ruischen van het ranke riet!
10][regelnummer]
hoe dikwijls dikwijls zat ik niet
nabij den stillen waterboord,
alleen en van geen mensch gestoord,
en lonkte 't rimplend water na,
en sloeg uw zwakke stafjes ga,
15][regelnummer]
en luisterde op het lieve lied,
dat gij mij zongt, o ruischend riet!
O! 't ruischen van het ranke riet!
hoe menig mensch aanschouwt u niet
en hoort uw' zingend' harmonij,
20][regelnummer]
doch luistert niet en gaat voorbij!
voorbij alwaar hem 't herte jaagt,
voorbij waar klinkend goud hem plaagt;
maar uw geluid verstaat hij niet,
o mijn beminde ruischend riet!
25][regelnummer]
Nochtans, o ruischend ranke riet,
uw stem is zoo verachtlijk niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide: ‘Waait!...’ en 't windtje kwam,
en 't windtje woei, en wabberde om
30][regelnummer]
uw stam, die op en neder klom!
God luisterde... en uw droevig lied
behaagde God, o ruischend riet!
O neen toch, ranke ruischend riet,
mijn ziel misacht uw tale niet;
35][regelnummer]
mijn ziel, die van den zelven God
't gevoel ontving, op zijn gebod,
't gevoel dat uw geruisch verstaat,
wanneer gij op en neder gaat:
o neen, o neen toch, ranke riet,
40][regelnummer]
mijn ziel misacht uw tale niet!
O! 't ruischen van het ranke riet
weêrgalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome 't voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
45][regelnummer]
o Gij, die zelf de kranke taal
bemint van eenen rieten staal,
verwerp toch ook mijn klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!
| |
[pagina 325]
| |
De andere bundel, enkele maanden vóór Dichtoefeningen verschenen, is Kerkhofblommen. De aanleiding tot het schrijven van dit werk (gedichten, afgewisseld met proza) was het overlijden van een van Gezelles studenten; met de hele klas was Gezelle mee ter begrafenis gegaan. ‘En toen ze thuisgekomen waren, liep het hert over, liep de pen op het blad, en op twee dagen lag daar dat prachtbeeld in vers en proza afgewerkt: Kerkhofblommen, geplukt en bewaard ter nagedachtenis van zaliger Mijnheer Ed. Van den Bussche, student van Poësis...’ (Aloïs Walgrave, Gezelles biograaf). Guido Gezelle was als leraar een bijzondere figuur: er waren leerlingen die hem begrepen en het was tot hen dat hij zich richtte in zijn lessen, - zij hadden in hem een docent die onvergetelijk voor hen zou blijven, zoals ook omgekeerd Gezelle zich hen later nog weemoedig herinnerde; wij danken er een van zijn mooiste gedichten aan: Dien avond en die rooze
Aan den voorgaandeGa naar voetnoot1 'k Heb menig menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
5][regelnummer]
'k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zoo lief met u,
10][regelnummer]
zoo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neêrgezeten,
15][regelnummer]
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zoo schoon, van u
gezocht, geplukt, gelezen,
als die dien avond blonk op u,
20][regelnummer]
en mocht de mijne wezen!
Ofschoon, zoo wel voor mij als u,
- wie zal dit kwaad genezen?
een uur bij mij, een uur bij u
niet lang een uur mag wezen;
25][regelnummer]
ofschoon voor mij, ofschoon voor u,
zoo lief en uitgelezen,
| |
[pagina 326]
| |
die rooze, al was 't een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen,
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
30][regelnummer]
't en ware ik 't al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: u,
dien avond - en - die rooze!
Van de leerlingen echter die hem niet konden volgen trok Gezelle zich weinig aan, zoals hij zich in zijn enthousiaste lesgeven ook weinig gelegen liet liggen aan lesrooster, schoolvoorschriften en wat dies meer zij. Dit, samen met de afkeer die zijn superieuren hadden voor zijn ‘particularisme’ en zijn propagering van het Vlaams, en met het onbegrip waarmee men in het algemeen stond tegenover de onretorische schoonheid van zijn poëzie, was oorzaak dat hij als leraar aan de kant gezet werd. Dat Gezelles levensmoed erdoor geknakt werd kunnen wij ons voorstellen; - toch was het niet zo als wel eens gezegd werd, dat een twintigjarig zwijgen als dichter er het gevolg van was. Met even grote overgave als Gezelle leraar was geweest, geeft hij zich thans aan zijn priesterlijke werkzaamheden, zoals wel blijkt uit zijn onvermoeid en opofferend ziekenbezoek tijdens een cholera-epidemie. Zijn gedichten uit deze periode staan dan ook vaak in rechtstreeks verband met de zielzorg: talloze gedichten voor doop-, communie- en doodsprentjes stammen uit deze tijd. Daarnaast zoekt hij afleiding en troost in folkloristische en dialectische studies. Dat toch de smart wel eens de overhand kan krijgen, blijkt uit een van zijn aangrijpendste verzen: Gij badt op eenen berg
Gij badt op eenen berg alleen,
en... Jesu, ik en vind er geen
waar 'k hoog genoeg kan klimmen
om U alleen te vinden:
5][regelnummer]
de wereld wilt mij achterna,
alwaar ik ga
of sta
of ooit mijn oogen sla;
en arm als ik en is er geen
10][regelnummer]
geen een,
die nood hebbe en niet klagen kan;
die honger, en niet vragen kan;
die pijne, en niet gewagen kan
hoe zeer het doet!
15][regelnummer]
o Leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet!
In 1886 begint een nieuwe periode van bloei voor Gezelles dichterschap: dan verschijnt de vertaling van Longfellows The song of Hiawatha, een herdichting die | |
[pagina 327]
| |
volgens sommigen het origineel overtreft. Dan volgen Gezelles rijpste bundels: Tijdkrans (1893), Rijmsnoer om en om het jaar (1897) en de postuum uitgegeven Laatste verzen. In deze bundel staat het gedicht waarin de mysticus Gezelle zich het volledigst en het diepst uitspreekt: Ego flos (Ik ben een blomme). Heeft hij vroeger de bloemen a.h.w. benijd omdat zij door enkel en simpel te zijn wat zij zijn, Gods bedoeling het schoonst vervullen: ‘al dat gij doet is blomme zijn’, thans, één jaar voor zijn dood, is hij die blomme die bloeit voor Gods ogen: Ego flos...
Cant. II. 1Ga naar voetnoot1 Ik ben een blomme
en bloeie vóór uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
5][regelnummer]
mij, nietig schepselken,
in 't leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.
Ik ben een blomme
10][regelnummer]
en doe des morgens open,
des avonds toe mijn blad,
om beurtelings, nadien,
wanneer gij, zonne, zult,
heropgestaan, mij nopen,
15][regelnummer]
te ontwaken nog eens of
mijn hoofd den slaap te biên.
Mijn leven is
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn' hope, mijn geluk,
20][regelnummer]
mijn éénigste en mijn al;
wat kan ik, zonder u,
als eeuwig, eeuwig sterven;
wat heb ik, zonder u,
dat ik beminnen zal?
25][regelnummer]
'k Ben ver van u,
ofschoon gij, zoete bronne
van al dat leven is
of immer leven doet,
| |
[pagina 328]
| |
mij naast van al genaakt
30][regelnummer]
en zendt, o lieve zonne,
tot in mijn diepste diep
uw aldoorgaanden gloed.
Haalt op, haalt af!...
ontbindt mijne aardsche boeien;
35][regelnummer]
ontwortelt mij, ontdelft
mij!... Henen laat mij,... laat
daar 't altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien
en daar gij, eeuwige, ééne,
40][regelnummer]
alschoone blomme, staat.
Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tusschen ons
en diepe kloven spant;
45][regelnummer]
laat morgen, avond, al
dat heenmoet, henentreden,
laat uw oneindig licht
mij zien, in 't Vaderland!
Dan zal ik vóór...
50][regelnummer]
o neen, niet vóór uwe oogen,
maar naast u, nevens u,
maar in u bloeien zaanGa naar voetnoot1;
zoo gij mij, schepselken,
in 't leven wit gedoogen;
55][regelnummer]
zoo in uw eeuwig licht
me gij laat binnengaan.
Kortrijk, 17/11/'98 Guido Gezelle is genoemd: ‘Vlaanderen's ziel’ (Hugo Verriest); hij wil door het hele Vlaamse volk begrepen worden: zijn huishoudster, Mathilde Catteeuw, vertelde vaak dat hij haar vroeg: ‘Mathilde, verstaat gij dat?’ als hij haar iets voorgelezen had. ‘En als ik het niet goed begreep, veranderde hij hier en daar iets totdat ik het verstond’. Gezelles ‘zintuiglijkheid’ en zijn ‘mystiek’ staan in een gaaf evenwicht, en hij zou niet de dichter geworden zijn die hij was, als hij een van deze twee gemist had. Tot in zijn stervensuur belijdt hij zijn liefde voor Gods natuur, en een van zijn laatste woorden is: ‘wat hoorde ik toch geerne de vogelkens schuifelen’ (= zingen). Op 27 november 1899 sterft hij, vurig Vlaming, goed priester, gaaf mens en groot dichter. |