Regelnummers proza verbergen
| |
Het religieuze element
81
Dat het religieuze element kenmerkend is voor de Romantiek, zagen wij reeds bij Isaäc da Costa en het Réveil. Ook bij latere dichters zien wij dit aspect naar voren komen, zij het minder absoluut en meer huiselijk dan b.v. bij Da Costa. Tot de beoefenaren van deze ‘predikantenpoëzie’ zoals ze wel genoemd wordt, moeten wij behalve figuren als De Genestet en Ten Kate ook nog rekenen Nicolaas Beets met een simpel en zuiver gedichtje als:
De moerbeitoppen ruischten
‘De moerbeitoppen ruischten’;
Neen, niet voorbij, hij toefde;
Hij wist wat ik behoefde,
Sprak tot mij in den stillen,
Gedachten, die mij kwelden,
Vervolgden en ontstelden,
Hij liet zijn vrede dalen
'k Voelde in zijn vaderarmen
Mij koestren en beschermen,
Den morgen, die mij wekte,
Ik had zoo zacht geslapen,
En Gij, mijn Schild en Wapen,
| |
| |
Petrus Augustus de Genestet (1829-1861) verloor reeds vroeg zijn ouders, en ook hijzelf was niet sterk: in 1859 moest hij, na het verlies van vrouw en kind, beiden aan tbc gestorven, ontslag nemen als predikant; reeds twee jaar later bracht dezelfde ziekte ook hem in het graf. In zijn begintijd vooral lijken levenslust en vrolijkheid zijn meest kenmerkende eigenschappen; toch kon ook toen al een diepe melancholie zich van hem meester maken, die hij evenwel poogt te verbergen (‘Ik schater vaak omdat ik niet wil schreien’, luidt het in een brief aan zijn meisje), en zijn dolle gedicht Fantasio schrijft hij juist in een periode van diepe depressie.
De Genestet is vrijzinnig-protestant, maar hij neemt even scherp stelling tegen de oppervlakkige vrijzinnigheid als tegen de steile onverdraagzaamheid. Zijn dichtkunst is fris en gevoelig, soms iets te ‘gemakkelijk’ om waarlijk groot, en iets te sentimenteel om aangrijpend te zijn. Naast de verhalende dichtkunst zoals het romantische en geestige Fantasio en De St.-Nicolaasavond (met de bekende satire op de jaarlijkse ‘lintjesregen’) vinden wij bij hem ook de zuivere lyriek, waarin wij zijn geluk, zijn vroomheid, zijn smart weerspiegeld vinden; deze laatste b.v. in het weleer door ieder gekende Het haantje van den toren, geschreven op de jonggestorven eega van een vriend. Een belangrijke plaats in zijn oeuvre wordt ingenomen door de, vaak in epigramvorm geschreven, Leekedichtjes, waarin hij als mens zijn standpunt bepaalt tussen orthodoxie en geestelijk liberalisme.
| |
| |
Maar toch, al gloeit soms
Wel speurde in 't leven -
| |
| |
Als 't woord des Heiligen
1860
Jan Jacob Lodewijk ten Kate (1819-1889) was in zijn tijd een groot man, ook al werden zijn gedichten in De Gids nogal scherp gekritiseerd. Zijn vele cantaten (o.a. De Schepping, 1866) zijn nog slechts historische curiositeiten. Min of meer als bij Nicolaas Beets dateert zijn aantrekkelijkste (doch niet religieuze) werk uit zijn studententijd. Hij richtte toen nl. een tijdschrift op, Braga, dat zich tot uitsluitende taak stelde: op rijm te hekelen (De Gids en de uitwassen der Romantiek waren de geliefde objecten), en hierbij zijn inderdaad niet ongeestige versjes, als b.v. de Dichtrecepten uit de apotheek van Witsen Geysbeek. (Witsen Geysbeek was de samensteller van een rijmwoordenboek uit het begin van de 19de eeuw.)
III
Voor een minnelied
Een naam om te schroomen:
Een scheldwoord of negen,
Dit draait ge tot pillen,
En voert ze aan wie willen.
| |
| |
IV
Voor een berijmd verhaal
Wilt gij een berijmd verhaal?
Neem een Ridder in het staal
En een Jonkvrouw in 't scharlaken.
Laat hen in een lange smart
Langzaam trekken tot ze blaken.
Neem een heks of anderhalf,
En een paddestoel of veertien.
10][regelnummer]
Smeer ze op Hem en 't Maagdelijn,
Tot ze broêr en zuster zijn,
En malkaêr niet willen weêrzien.
Scheid ze dan in tranen af,
Giet een helft op 't Heilig graf,
15][regelnummer]
De andere in een kloostercelletjen.
Laat ze dampen tot een spook;
Dood daarna den vader ook:
En vouw ze om een ulevelletjen!
Om zijn ernstige poëzie en speciaal om zijn cantaten werd Ten Kate bij de Tachtigers zelf het geliefde mikpunt van hun spot.
Josephus Albertus Alberdingk Thijm (1820-1889) kunnen wij tot op zekere hoogte vergelijken met Jan-Frans Willems en, vooral, met Potgieter: ook hij was autodidact (van winkelier in verduurzaamde levensmiddelen bracht hij het via het uitgeversbedrijf tot professor in de esthetica en de kunstgeschiedenis aan de Academie voor Beeldende Kunst te Amsterdam); ook hij poogde een volksgroep, met name de katholieken, te emanciperen door te wijzen op het grote verleden. Was dat voor Jan-Frans Willems de Vlaamse Middeleeuwen, en voor Potgieter de Noordnederlandse 17de eeuw, Alberdingk Thijm wees zowel op de Middeleeuwen als op de 17de eeuw: hij gaf een bewerking van middeleeuwse ridderromans (Karel en Elegast, De vier Heemskinderen, Willem van Oringen, Floris en Blancefloer) in zijn Karolingsche verhalen (1851) en toonde zijn grote kennis van en liefde voor Vondel in zijn Portretten van Joost van den Vondel (1876).
De twee kenmerken die hem het meest sieren zijn: zijn breedheid van opvatting (mede van zijn beste vrienden waren te vinden in kringen van andersdenkenden - een zeldzaamheid toen -, zoals Potgieter, Da Costa, Van Lennep), en zijn liefde tot de kunst. Zijn zoon Lodewijk van Deyssel die een boek aan hem wijdde, noemt hem de eerste die ‘in een kunstloos land, midden in een nog kunstloozer tijdperk, de grootheid en den roem van de kunst heeft verkondigd en ingang doen vinden’.
| |
| |
Hij had de gewoonte geregeld letterkundige vrienden om zich heen te verzamelen (de ‘literaire donderdagavonden’, waarop ook o.a. Jacques Perk wel verscheen) om met hen gedichten te lezen en te bespreken. Lodewijk van Deyssel geeft er in bovengenoemd boek een boeiende beschrijving van. Na een puntige tekening van de habitués, o.a. Mr. A.D. de Vries, de adjunct-conservator van het Amsterdams Prentenkabinet, en na verteld te hebben van het enige geschil dat het gezelschap ooit had, nl. naar aanleiding van een al of niet gekuiste opvoering van Hoofts Warenar, - een geschil dat leidde tot opheffing van de kring -, gaat Van Deyssel verder:
1]Indien wij dit geschil, waarvan trouwens de heftigheid een bewijs te meer
2]was voor de groote vereering door dezen kring aan onze zeventiende-eeuwers
3]gewijd, - een oogenblik buiten onze gedachte laten, daar mag wel verklaard
4]worden dat op geen plaats of door geen kollege in ons land het bloeitijdperk
5]onzer letterkunde zoo trouw en eendrachtig en met zooveel zorgzame nauw-6]keurigheid en bewondering werd bestudeerd en overdacht en besproken en
7]bemind. Thijm was die avonden nog opgewekter dan gewoonlijk en liep met
8]een gelukkige haast door zijn woning om de zware 16de en 17de eeuwsche
9]folianten en quartijnen in hunne geel-perkamenten banden gebonden, van
10]zijne bibliotheek naar de voorkamer te dragen, waar de vrienden gezeten
11]waren. Onder de bezieling van zijne bewondering en geholpen ook door de
12]uitgebreide kennis van De Vries, was dit gezelschap met de zeventiende-13]eeuwers op een zeldzaam vertrouwelijken voet geraakt. Nu en dan was 't of
14]de leden van den Muyderkring tijdgenooten van deze heeren waren, zoo
15]precies wist men wáar Roemer Visscher op zekeren dag was, wánneer de
16]weduwe Kromballichs bij Huygens gelogeerd had en op welk uur van den
17]dag Anna Vondel kousen pleegde te zitten breien. En men kultiveerde de
18]kennis dezer bijzonderheden niet om hun zelf wil, niet met de genegenheid
19]van historici, die de geschiedenis liefhebben alleen als inventaris van feiten;
20]neen, maar de feiten kwamen belangrijk voor omdat zij de wegwijzers waren
21]naar het ziele- en geestesleven der uitnemende menschen welke zij betroffen,
22]en omdat zij aantoonden hóe het ziels- en geestesleven zich kleedde in de
23]eigenaardige usantiën en ‘kostumen’. De leden van dezen kring bemoeiden
24]zich zoo levendig met deze zeventiende-eeuwsche vrouwen en mannen, dat,
25]als zij, die het leven, de gewoonten, de huizen, de kleeding, de gezichten dier
26]geliefde letterkundige voorvaders zoo goed kenden, de gedichten of het proza
27]of de brieven zaten te lezen, en aldus de woorden dezer dooden hoorden,
28]het was alsof Vondel, Hooft, Visscher, Huygens, Tesselschade of Baartje
29]Hooft in hunne pompeuze gewaden zelven door de kamer traden. Het was
30]of de kunstvaardige welluidendheid hunner woorden op hoofdsche wijs door
31]hen zelven geuit, tusschen de vrienden weêrklonk, of de urbane, schalke en
32]melodieuse minneliederen door de dichters persoonlijk werden voorgedragen.
33]De Vries en Thijm dróomden dikwijls van deze zeventiende-eeuwers. Thijm
34]zag Tesselschade, die tot de vrouwenfiguren behoorde wie zijne vrome ver- | |
| |
35]eering het innigst gold onder de niet-levenden en de ook niet-heiligen, dik-36]wijls in den droom, en met Vondel, die hij zijn vader noemde, had hij des
37]nachts langdurige gesprekken.
38]Deze kring behoorde tot de groepen in zijn omgeving, die Thijm het meest
39]heeft liefgehad.
Het eigen werk, waaruit naast een historische zin een diepe religiositeit spreekt, is niet zo belangrijk meer; vooral als emancipator van de rooms-katholieken verdient hij echter een blijvende plaats in onze culturele geschiedenis, ook al werd zijn doen en laten door zijn geloofsgenoten in die tijd met een argwanend oog bekeken (om het niet sterker uit te drukken).
|
|