Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880
(1968)–H.J.M.F. Lodewick– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 271]
| |
ge alleen kunt koopen / Door oppervlakkigheid en domme vleierij’; ‘Een lummel van de straat (...) / Die, prijzend voor een slokje en ranslend voor een oortjen, / Belachlijk of verachtlijk is’; en ‘Een goede doove Best van zeker tachtig Lenten (...) / Die kopjens koffie lept (...), 't Halfjarig nieuws herkauwt, sterk snuift, en meesttijds dut’. Kort gezegd, wat deze tijdschriften verweten werd, was: het ontbreken van een kritische instelling, onderlinge bewieroking, oudbakkenheid. De eerste ernstige poging tot verbetering wordt gedaan door Aarnout Drost met zijn tijdschrift De Muzen (1834). Het inleidend artikel schreef over de noodzaak van ‘een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand Tijdschrift’ en wees erop ‘dat er geen schoonheid zonder waarheid, geen verhevenheid zonder inwendige kracht, geen bevalligheid zonder eenvoud bestaan kan’; het wilde ‘door vergelijking met het uitheemsche, de eenzijdigheid pogen te verbannen’. Door de vroegtijdige dood van de voornaamste oprichter verschenen er slechts zes afleveringen van De Muzen; in feite echter was de geest er ook nog niet rijp voor in ons land. Als een drietal jaren later Potgieter een nieuwe poging waagt, lukt het wel, doch alleen dank zij zijn eigen literaire capaciteiten en werkkracht. Zo verschijnt dan De Gids met als ondertitel Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen (dit tot grote verontwaardiging van de oude Vaderlandsche Letteroefeningen, wier naam overigens wel terecht verbasterd werd tot Vaderlandsche Leuteroefeningen). Kort samengevat zijn de beginselen waarvan De Gids uitgaat deze: 1. De kunst dient te zijn: waar, eenvoudig (geen bombast), opbouwend. 2. De buitenlandse literatuur moet niet slaafs nagevolgd worden (onze kunst moet nationaal zijn), maar wel kunnen wij het eigen peil opvoeren door toetsing aan het buitenland. 3. De kritiek moet zijn: onbevooroordeeld, eerlijk en zo mogelijk opbouwend (doch dat De Gids harde waarheden weet te zeggen, blijkt uit de bijnaam die het in een blauw omslag verschijnend tijdschrift al weldra kreeg: ‘de blauwe beul’). 4. De geest van het tijdschrift zij liberaal: het staat open voor elke politieke en elke godsdienstige gezindheid. Elke aflevering van het blad bestond uit wat men zou kunnen noemen een negatief gedeelte (de kritieken) en een positief (het scheppend werk). In zekere zin is Jacob Geel - die overigens nooit redacteur van De Gids geweest is - te beschouwen als een geestverwant; Aarnout Drost is met De Muzen een voorloper; de drie grote figuren van De Gids zijn dan R.C. Bakhuizen van den Brink, E.J. Potgieter (die er in de tijd van zijn redacteurschap, 1837-1865, meer dan 300 bijdragen, ten dele onder pseudoniem, in publiceerde) en Cd. Busken Huet.
Jacob Geel (1789-1862) is bibliothecaris (later met de titel van professor) geweest van de universiteitsbibliotheek te Leiden, en heeft als zodanig diepgaande invloed uitgeoefend op de studenten (Bakhuizen, Beets, e.a.), terwijl door zijn lezingen en verhandelingen die invloed ook tot buiten de universiteitskringen doordrong: Potgieter werd wel verweten aan ‘geelzucht’ te lijden. Geel muntte uit door degelijke studiezin, fijnheid van geest en onafhankelijkheid van oordeel. Voor zijn verhandelingen koos hij vaak de aan Plato ontleende dialoogvorm, waardoor voor-en-tegen helder belicht konden worden. In zijn Gesprek op den Drachenfels b.v. laat | |
[pagina 272]
| |
hij een classicus en een romanticus hun standpunt verdedigen, terwijl hijzelf als ‘onpartijdige derde’ optreedt. Hij neemt stelling tegen Bilderdijks opvatting dat poëzie geen ‘arbeid’ eist en alleen maar ‘uitboezeming’ is; hij breekt een lans voor het goede recht van het proza als kunstvorm. Dit laatste doet hij zowel in een essay, alsook door de eigen losse, pittige en geestige stijl waarin dit, evenals de andere verhandelingen, geschreven is, verhandelingen die wij verzameld vinden onder de titel Onderzoek en Phantasie (bij herdruk nog uitgebreid). Als voorbeeld van de puntige wijze van vertellen volgt hier een klein fragment uit Over het reizen:
1]Ik was op de stoomboot van Villeneuve naar Genève, en werd door een heer 2]in het Duitsch aangesproken, met wien ik in die taal een langdurig gesprek 3]voerde. De togt over het schoone meer leverde stoffe in overvloed op. Het 4]doorschijnend smaragd-groen water, waarvan men den bodem zien kan, tot 5]op dertig voet diepte; de zachtrijzende noordkust met haar rijken akkerbouw, 6]en het vrolijk liggende Lausanne, sterk gekleurd door een gloeijend zonlicht: 7]de sombere zuidkust met haar steile oevers, en het verder wegwijkende Sa-8]voysche gebergte, reusachtig en graauw, met donderwolken op de toppen 9]bedekt; regts rijkdom en welvaart, links stoute natuur, maar schrale bodem, 10]door geen nijverheid verholpen; hier de vrucht eener milde regering, ginds 11]de uitwerkselen eener kleingeestige - een oogenblik, M.H.! over staatkunde 12]laat ik mij van avond niet uit - maar toch, dit alles hield ons gesprek aan 13]den gang, en ik dacht: hoe levendig gevoelt de Duitscher alles wat hem treft! 14]dit heeft hij boven ons vooruit! - Deze tusschengedachte gaf misschien aan-15]leiding, dat ik weldra van Holland sprak, en door mijn man gevraagd werd: 16]‘Um vergebung, haben sie vielleicht Holland bereiset?’ Ik antwoordde: ‘Frei-17]lich, wenn nur ein Holländer so behaupten darf.’ - ‘Dan kunnen wij het 18]ons nog gemakkelijker maken, mijnheer, zeide hij: want ik ben een Rotter-19]dammer, en hield u voor een Franschman.’ 20]Gij ziet hieruit tevens, M.H.! dat men gewoonlijk al te breed opgeeft van 21]de taalkennis, die men al reizende opdoet: integendeel is er veel gelegenheid 22]om het goede te bederven, dat uw leermeester u te huis ingescherpt heeft. 23]‘Niets is welluidender, zegt men, dan het Duitsch in den mond eener be-24]schaafde vrouw.’ - Gaat dan tenminste niet naar Westphalen, of, indien de 25]beschaving van die streek bij u verdacht is, niet naar Zwitserland. Gij weet, 26]dat een gedeelte van dit volk Duitsch spreekt, en dat het hun moedertaal is. 27]Ik heb te Zürich zeer beschaafde vrouwen ontmoet, vrouwen van Hoog-28]leeraren. Het was smartelijk, M.H.! de uitdrukking harer vriendelijkheid en 29]Zwitsersche gulhartigheid te hooren in keelklanken, uit het diepste der longen 30]opgerogcheld, zelfs dan wanneer zij, ten gevalle van den vreemdeling, niet 31]het verbasterd Allemannisch dialekt, maar fatsoenlijk Duitsch spraken. Gaat 32]ook niet naar Lombardye, noch in het beschaafde Milaan of Turin. Het 33]Italiaansch, dat gij uit uwen Tasso geleerd hebt, vindt gij daar in den omgang | |
[pagina 273]
| |
35]niet, maar een wanklinkend en schor, met horten en stooten en met eene 36]vervaarlijke snelheid uitgeschetterd dialekt, dat zelfs aan den geleerden stand 37]zóó eigen is, dat zij wel nu en dan, om den vreemdeling te believen, in het 38]zoetvloeijend en zoo naburig Toskaansch zich uitdrukken, maar terstond 39]weder, en terwijl gij er bij staat, onder malkander hunne ratelende taal van 40]het dagelijksche leven hervatten.
Aarnout Drost (1810-1834) is om twee redenen van belang: om zijn invloed op Potgieter (‘de magneet die hem richtte’, werd hij genoemd), wiens tijdschrift De Gids een voortzetting is van Drosts De Muzen, maar ook om zijn historische vertellingen. De roman Hermingard van de Eikenterpen (1832) beschrijft de komst van het christendom in de Oudgermaanse samenleving; het verhaal is doordrenkt van een diep-religieuze en romantische geest, doch Drost bezat op dat moment nog niet de stilistische bekwaamheid om in literair opzicht een boek van blijvende waarde te schrijven. De novelle De Pestilentie te Katwijk is boeiender en stilistisch pregnanter, doch... slechts voor een klein deel Drosts werk: na zijn dood hebben Potgieter en Bakhuizen van den Brink het verhaal bewerkt en grotendeels zelfs geschreven.
Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink (1810-1865) is mede-oprichter van De Muzen en van 1838 tot 1843 redacteur van De Gids. Bakhuizen heeft met Potgieter gemeen de grote waardering voor onze 17de eeuw en de brede belangstelling voor ook de buitenlandse literatuur. Zijn grote begaafdheid is oorzaak dat, als hij in 1842 promoveert, zijn vrienden op een leerstoel voor hem rekenen. Zijn wetenschappelijke opvattingen worden echter door de ouderen als revolutionair en zelfs als godslasterlijk veroordeeld; bovendien is het gedrag van ‘Bakkes’ (zoals hij in intieme kring genoemd wordt) weinig professoraal, en in 1843 moet hij wegens schulden halsoverkop het land verlaten. Zijn verloving met Truitje Toussaint (de latere A.L.G. Bosboom-Toussaint) wordt verbroken en Bakhuizens wetenschappelijke belangstelling oriënteert zich nagenoeg geheel op de historie; hij bestudeert de archieven in Wenen en Luik o.a., en als hij zeven jaar later in Nederland terugkeert, wordt hij, in 1854, rijksarchivaris, een functie waarin hij uiterst belangrijk werk gedaan heeft. Voor de literatuur is hij vooral van belang door enkele studies uit zijn Gids-periode, waarvan Vondel met Roskam en Rommelpot de meest bekende is. | |
E.J. Potgieter (1808-1875)
| |
[pagina 274]
| |
kwam met Jan Frans Willems, de ‘vader van de Vlaamse Beweging’ (zie § 85). Er ontstond een vriendschap tussen de twee mannen, mede door het feit dat beiden in dezelfde omstandigheden levend hetzelfde ideaal koesterden, nl. hun land op te heffen uit het geestelijk verval waarin het verkeerde, - en zij deden dat door hun tijdgenoten te confronteren met het roemrijke verleden: voor Jan Frans Willems waren dat de Middeleeuwen, voor Potgieter was het de 17de eeuw. Nadat Potgieter door de Belgische Omwenteling Antwerpen weer moest verruilen voor Amsterdam duurde het nauwelijks een jaar of hij verliet die stad opnieuw, nu om een reis naar Zweden te ondernemen met de opdracht er een erfeniskwestie te regelen. Zijn in totaal tweejarig verblijf in Zweden is in dubbel opzicht van belang: in de eerste plaats komt hij, eenvoudige burgerjongen, in aanraking met en neemt hij deel aan het wereldse maar tegelijk ook zeer culturele leven van de kringen waarin hij komt te verkeren: hij rijdt er paard, doet mee aan opvoeringen van Franse toneelstukken, luistert naar muziek en neemt deel aan gesprekken over kunst en cultuur. En vervolgens danken wij aan Potgieters verblijf in Zweden zijn eerste grotere werk: Het Noorden, in omtrekken en tafereelen (1836), ‘een reeks schetsen, verhalen, gedichten en beschrijvingen, waarvan de eenige band is de humoristische opsteller zelf’. Zeer bekend hieruit is b.v. zijn bewerking naar E.Th.A. Hoffmann van ‘De mijn van Fahlu’. Hoe weinig hij echter zijn vaderland vergeten kan, blijkt uit het later gepubliceerde doch toen (1832) geschreven gedicht: Holland
Graauw is uw hemel en stormig uw strand,
Naakt zijn uw duinen en effen uw velden,
U schiep natuur met een stiefmoeders hand, -
Toch heb ik innig u lief, o mijn Land!
5][regelnummer]
Al wat gij zijt, is der Vaderen werk;
Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden,
Beide de zee en den dwing'land te sterk,
Vrijheid een' tempel en Godsvrucht een kerk.
Blijf, wat ge waart, toen ge blonkt als een bloem:
10][regelnummer]
Zorg, dat Europa den zetel der orde,
Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem',
Land mijner Vad'ren, mijn lust en mijn roem!
En wat de donkere toekomst bewaart,
Wat uit haar zwangere wolken ook worde,
15][regelnummer]
Lauw'ren behooren aan 't vleklooze zwaard,
Land, eens het vrijst' en gezegendst' der aard'.
Bij zijn terugkeer in Nederland vestigt Potgieter zich als makelaar in Amsterdam en nog slechts eenmaal verblijft hij gedurende enige tijd in het buitenland. De aan- | |
[pagina 275]
| |
leiding hiertoe is een crisis in De Gids: het uittreden van Cd. Busken Huet heeft tot gevolg dat ook Potgieter ontslag neemt als redacteur, en samen ondernemen zij een reis naar Florence (1865) waar het zesde eeuwfeest van Dante gevierd wordt: drie jaar later voltooit Potgieter zijn grote, in terzinen geschreven dichtwerk Florence, beschouwingen en taferelen met Dante als middelpunt.
De hele literaire werkzaamheid van Potgieter, zijn doorwrochte kritieken, zijn zorgvuldig opgebouwde verhalen, zijn gedichten, - wij kunnen dit alles eerst op zijn juiste waarde schatten als wij er ons rekenschap van geven wat zijn bedoeling is. En deze bedoeling is: Nederland opwekken uit de slome slaperigheid en de welvoldane zelfgenoegzaamheid waarin het verkeert: ‘Aanmatiging en slaperigheid,’ zegt hij, ‘waren onze karakteristieke gebreken’. Zijn kennismaking en vriendschap met Drost, Bakhuizen van den Brink en Jan Frans Willems stimuleren hem in zijn drang hier verandering in te brengen; door voortgezette zelfstandige studie (hij is geheel auto-didact) verwerft hij zich een uitgebreide kennis, het zich verdiepen in het verleden van zijn land doet hem een groeiende bewondering krijgen voor de grote 17de eeuw, en het blijkt vooral iemand als Huygens met wie hij zich verwant voelt. Het is waar, ook Potgieter kent zijn beperkingen: voor de Middeleeuwen b.v. heeft hij geen oog, de 17de eeuw wordt door hem zeker geïdealiseerd, maar èn door zijn poëzie, èn door zijn schetsen, èn door zijn kritieken (hij is de eerste die de betekenis van Staring inziet) is hij een der belangrijkste figuren van de 19de eeuw, en dat hij in 1865 uit De Gids treedt (‘Niet Potgieter verliet De Gids, doch De Gids verliet hem’, oordeelt overigens Busken Huet terecht, zie § 78) is een onherstelbaar verlies geweest. ‘Droom en tucht’, zo karakteriseert Albert Verwey het werk van Potgieter. Zijn romantische aanleg wordt in toom gehouden door verstandelijke discipline, - zijn liefdessmart zal hij b.v. niet, in tranen wegkwijnend, direct uiten, maar hij zal ze geobjectiveerd, a.h.w. in een derde persoon geprojecteerd, weergeven. Het werk van Potgieter is soms moeilijk, moeilijk doordat de schrijver bij zijn lezers een even grote eruditie veronderstelt als hij zichzelf verworven heeft, èn moeilijk door de taal soms. Toch komt ook het speelse element wel naar voren, b.v. in die alleraardigste novelle Lief en Leed in het Gooi; zo ook in zijn Liedekens van Bontekoe, speelse liedjes zoals Bontekoe die gezongen zou kunnen hebben tijdens zijn bekend avontuur (zie blz. 202). Een ervan is het charmante: Machteld
Stem: Wijkker Bietje, die by 't beekje Vondel Machteld had wel hooren luiden,
Wat of vensterkens beduiden
Die des avonds open staan;
Maar een weinig frissche koelte
5][regelnummer]
Was zoo welkom na de zoelte.
En het hare stond maar aan.
| |
[pagina 276]
| |
Ook scheen 't zuchtjen louter weelde,
't Zij het schalk haar boezem streelde,
't Zij het suisde in 't blonde haar;
10][regelnummer]
Echter wuifde 't uit het loover
IJlings meer dan geuren over,
Zoet accoord van stem en snaar.
Als zij 't venster nu ging sluiten,
Zou de minnezanger buiten
15][regelnummer]
Haar in de onderkeurs bespiên;
En dies zocht zij, schaamrood, schuchter,
Met de vingers om den luchter,
Achter 't saaiGa naar voetnoot1 gordijn te vliên.
Maar al had zij hooren praten,
20][regelnummer]
Dat hij dra wordt ingelaten
Die 't ons op zijn luit bediedt -
Niet te luist'ren naar zijn bede,
Niet te naad'ren, ook geen schrede,
Dat gedoogde 't hartjen niet.
25][regelnummer]
Op haar bloote, blanke voetjens
Sloop zij zachtjens, sloop zij zoetjens
Dies naar 't raam. Wat fraaije val!
Hoor, hij zong niet: Wil mij minnen!
Hoor, hij bad niet: Laat mij binnen!
30][regelnummer]
Neen, hij prees haar schoonst van all'.
Was het waarheid wat hij kweelde,
Dat ‘de lieve lach, die speelde
Om haar lipjens, “kus mij!” riep,
Maar dat de opslag van haar oogjens
35][regelnummer]
Wacht hield bij die nektartoogjens?’
Hoe zij naar den luchter liep!
Zie, al had zij hooren preêken,
Dat de booze liefst zijn trekenGa naar voetnoot2
Uitspeelt achter 't spiegelglas,
40][regelnummer]
Waarom zou zij, nu slechts muren
Haar bespiedden, niet eens gluren,
Of zij de allermooiste was?
| |
[pagina 277]
| |
En zij keek eens en zij knikte,
En zij keek weêr en zij blikte
45][regelnummer]
Op haar vlugge beentjes neêr;
En zij danste een passedijsjen,
Naar een zacht geneuried wijsjen,
En zij knikte keer op keer.
Maar het was, terwijl zij zwierde,
50][regelnummer]
Of het luik op 't hengsel gierde,
Of... doch langer geen geluid;
Echter kraakte vast de wingerd,
Om haar vensterken geslingerd,....
Wie sprong binnen? 't Licht woei uit! -
Moeilijk daarentegen is een werk als De nalatenschap van den landjonker, eindigend met die tocht door het rijk der verbeelding: Gedroomd paardrijden. Van zijn schetsen werd het meest bekend de allegorie Jan, Jannetje en hun jongste kind (1841). Potgieter beschrijft hier hoe op oudejaarsavond de stamouders van Nederland, Jan en Jannetje, het hele gezin weer bij zich verenigd hebben: Janmaat (de zeevarende Nederlander), Jan Contant en Jan Crediet (handel), Jan Compagnie, Jan Claassen (toneel), allen zijn aanwezig, maar ook aanwezig is het jongste kind Jan Salie (de slappe Nederlander uit Potgieters dagen), en de vraag doet zich op: wat moet dat met dat slome geval? Geen van de broers kan hem gebruiken. En als de moeder vraagt:
‘Vader! mag Jan Salie meê aanzitten?’ dan luidt het antwoord: ‘Onder aan, vrouw! Het is van avond voor het laatst: morgen besteed ik hem op een hofje.’
1]‘Als Jan Salie onder aan moet zitten’, zegt een snaaksche bogchel - de meest 2]verwaarloosde, de wreedst verstootene van Jan's kinderen, - en zijn lach 3]is dus ook bitter, ‘dan wordt hij mijn buurman! - Wat spijt het mij, dat 4]Jan Gat en Jan HenGa naar voetnoot1 hier geen' toegang hebben, ik zou er hem tusschen 5]plakken, of de drommel zou mij halen! Broertje! wat een flaauwe aardigheid 6]was dat - ik zeî er beter in mijn' jeugd. Mijn' jeugd!' - en hij slaat met het 7]houten zwaard, dat hij op zijde heeft, tegen zijn spillebeentjes, - ‘welk een 8]andere jongen was ik toen; Huygens had plezier in me - Huygens, de taal-9]geleerde Hagenaar - Huygens, die de geheimen van drie Prinsen wist! Sinds 10]hebben de poëten mij verstooten; allerlei vreemde snoeshanen stapten als 11]pauwen over het tooneel, ik mogt er niet op; ik was te gemeen. “Op straat 12]met je ronzebonsGa naar voetnoot2!” - schreeuwden ze.’ - En hij schuift de muts uit zijne 13]oogen: de wonderbaarlijke, graauwlederen muts; en zijn voorhoofd blijkt zoo | |
[pagina 278]
| |
14]heel eng niet. - ‘Maar had ik dan geen' aanleg,’ vaart hij voort, ‘school er 15]dan geene geestigheid in mijne breinkas?’ - en hij tikt er tegen; ‘was Trijntje 16]Cornelis niet aardig, niet weêrgaas aardig? Als de latere jongens van de lier aan mijne invallen de helft van de moeite hadden besteed, die ze voor uit-17]heemsche 18]prullen over hadden, ze zouden nu op een oorspronkelijk tooneel 19]mogen stoffen, - ik ben gewroken! - maar ten koste van het volk! Is het 20]niet jammer, broer?’ - De bogchel is al zóó gewend alleen voort te praten, 21]dat hij niet eens antwoord afwacht: ‘Als ze mij vrijheid hadden gegeven voort 22]te hekelen, als ze vermoed hadden wat er in mij school, zie, het jongsken, 23]dat moeder het laatste doldijnde, het zou nooit Jan Salie zijn geworden; ik 24]had hem zoo lang uitgelagchen, hem zoo lang gestriemd, tot hij zich had 25]gebeterd; ik heb van mijn Huygens geleerd: ‘Ick spaer de roede niet, ik heb het volk te lief.’
27]‘Jan Claassen!’ herneemt de andere zoon Jan's, tot wien onze vriend uit de 28]poppenkast zijne ietwat paradoxale klagt rigtte, ‘als hadden komt, is hebben 29]te laat; maar één ding beloof ik je, wanneer Jan Salie zich van zijn hofje 30]waagt, dan zal ik het al wie hem opnemen loofGa naar voetnoot1 maken, ik ben niet voor 31]niemendal Jan Kritiek.’ 32]‘Aan tafel, broêrtje; aan tafel’, herneemt Jan Claassen, ‘vader stelt den feest-33]dronk al in.’ 34]En hoe luidt hij? 35][regelnummer]
‘Oranje in 't hart, en niemands slaaf!’
36]Een luid ‘hoezee!’ beantwoordt den toast: Jan is met Oranje gevallen; Jan 37]rigtte zich met Oranje weder op. ‘Oranje boven!’ blijve zijn eigenaardige 38]volkskreet. 39]En even weinig als dezen verloochene hij ooit den anderen karaktertrek, die 40]uit den wensch spreekt, welken hij bij den twaalfden klokslag van midder-41]nacht slaakt, - de bede, die geloovig en vertrouwd over Jan's lippen rolt, 42]terwijl hij zijne oogen ten hemel slaat; terwijl hij zijne armen zegenend uit-43]breidt, 44]- de verklaring, dat hij bij alle ontwikkeling zijner krachten Hem 45]niet vergeet, wien hij die heeft dank te weten; het kernige woord: - ‘God 45]zegene ons, kinderen!’
46]God zegene u, Jan! u en de uwen!
Een even grote en verdiende bekendheid verwierf Het Rijks-Museum te Amsterdam (1844), waarin Potgieter opnieuw de gelegenheid aangrijpt om de slappe tijdgenoot te confronteren met de roemrijke 17de eeuw:
1]Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare 2]vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne | |
[pagina 279]
| |
3]zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of 4]haren olijftak in, en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen; - gij, 5]die het leest, als ik, die het schrijf, wij waren er getuigen van, hoe zij, vóór 6]luttel jaren, met hare partij voor de vijfschaar gedaagdGa naar voetnoot1, vonnis ontving van 7]wie haars gelijken, hare minderen zijn geweest. - Er was een tijd, dat de hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der zee, waar ook ochtend-8]of 9]middag- of avondlicht de oceanen van beide wereldhalfronden verguldde; 10]een tijd, waarin hare vlootvoogden den bezem op den mast mogten voeren, dewijl zij, naar de krachtige uitdrukking dier dagen, de zee hadden schoon-11]geveegd van gespuis; - in eene der jongste vergaderingen Hunner Edel-12]mogenden, 13]hebben welsprekende stemmen de roemlooze ruste van Janmaat 14]beklaagd. - Er was een tijd, waarin de hollandsche handel den moed had, de boeijen te verbreken, hem door den beheerscher der beide Indien aange-15]legd, 16]en, stouter nog, de ongenade van 's aardrijks uithoeken braveerde, om 17]eenen doortogt te vinden, ‘door natuur ontzegd’; een tijd, waarin de winzucht 18]een' adelbrief verwierf, door hare verzustering met de wetenschap; - stel 19]u voor, God verhoede, dat het ooit gebeure! - stel u voor, dat Java ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte, en zeg mij, werwaarts de dienst-20]bare 21]vloot der Handel-maatschappij dan hare zeilen hijschen zou; waar de 22]ondernemingslust harer reeders, in Noord- of in Zuid-Amerika, betrekkingen 23]heeft aangehouden; waar men zich onzer in China nog herinnert; wie ons in 24]Australië kent? - Er was een tijd, dat Holland naar kennis dorstte, kennis 25]waardeerde, kennis liefhad en in menig vak van studie de vraagbaak der beschaafde wereld werd, - waarin het de beoefenaren der wetenschap hul-26]digde, 27]zonder ander aanziens des persoons, - blond van lokken of grijs van 28]haren, - landzaat, en dus het voorwerp van zijnen regtmatigen trots, of 29]balling, en dus het voorwerp van zijnen edelaardiger eerbied, - handhaver van het oude, en daardoor wachter bij den reeds verworvenen schat, of kamp-30]vechter 31]voor het nieuwe, en daardoor borg voor zijn deel in de aanstaande 32]verovering; - thans, o het zij verre van mij, oningewijde in haren tempel, 33]uitspraak te doen, als de blinde over de kleuren! maar leen den twist harer priesteren het oor, en loochen, zoo gij kunt, het vermoeden, dat de offeran-34]den, 35]in de dagen, die wij beleven, te onzent op hare altaren gebragt, met luttel uitzonderingen, schaarsch en schraal zijn, - schraal en schaarsch tot ver-36]klarens, 37]tot wettigens toe der onverschilligheid, waarmede de nabuur den ijlen rook ziet opgaan. - Er was een tijd, waarin het door zijn beleid geëerbie-38]digde, 39]om zijn goud benijde, en voor zijne kennis gevierde Holland door deze 40]driedubbele kroon de rozen der kunst vlechten mogt; waarin het gehoor voor 41]muzijk, waarin het zin voor poëzij had, en zich in beider liefelijke bloesems 42]verlustigde; maar Europa's bewondering wegdroeg door zijne schilderschool, de oorspronkelijke, met zijnen strijd voor de vrijheid geboren, en die de hel-43]den 44]van deze heeft veraanschouwelijkt en vereeuwigd; eene eerzuil, door dat | |
[pagina 280]
| |
45]geslacht zich zelf gesticht; - eene eerzuil, welker meesterstukken we ten minste niet alle voor het goud des vreemdelings veil hadden, - hoe onver-46]schillig 47]onze achttiende eeuw de nalatenschap bewaarde, die, in welsprekend zwijgen, het vonnis der erfgenamen wees; tot welk eene hoogte, in den aan-48]vang 49]der negentiende eeuw, de druk des geteisterden volks stijgen mogt; - 50]eene eerzuil, voor welker luister het ons past het hoofd neder te buigen van schaamte, als zij al de gaven, al de krachten, al de deugden van het voorge-51]slacht, 52]als een spiegel weêrkaatst, tot we, voelende wat we eens geweest zijn, en wat we werden, ons aangorden... Vergeef mij, ik wilde u in deze blad-53]zijden 54]slechts uitnoodigen tot hare beschouwing, mits ge vergunt, dat liefde 55]aanvulle, waar talent te kort schiet.
Dit fragment, de aanvang van Het Rijks-Museum te Amsterdam is èn typerend voor Potgieters wat plechtige maar krachtige stijl, èn voor zijn compositorisch vermogen. Het stuk valt uiteen in vijf, op dezelfde wijze beginnende (Er was een tijd) episoden, die telkens in een positief (vroeger) en een negatief (nu) gedeelte, respectievelijk tot onderwerp hebben: macht over oorlog en vrede; macht ter zee; betekenis van de handel; grootheid in de wetenschap en rijkdom der schone kunsten (alleen dit deel heeft geen negatieve tegenbeweging: het kunstwerk is iets wat blijft, ondanks alles!), en het is om dit laatste dat het Potgieter in zijn Rijks-Museum te doen is. Het is waar, men kan Potgieter niet lezen tussen waken en dromen in, maar wie zich de moeite getroost zich rustig te verdiepen in een der genoemde gedichten of proza-teksten (en wij denken ook nog aan dat prachtige Onder weg in den regen), hij zal zich zeker rijkelijk beloond zien. | |
Cd. Busken Huet (1826-1886)
| |
[pagina 281]
| |
aan en van alle kanten regent het protesten. De Gids-redactie (minus Potgieter) eist dat Busken Huet zich in de toekomst onthouden zal van het schrijven van politieke opstellen, en dat in het vervolg al zijn bijdragen gesigneerd zullen verschijnen (wat toen niet gebruikelijk was). Busken Huet weigert natuurlijk zich hieraan te onderwerpen en het gevolg is dat hij en Potgieter ontslag nemen als redacteur. Samen maken zij een reis naar Florence en in 1868 vertrekt Huet naar Nederlands-Indië, waar hij eerst redacteur wordt van de Java-Bode, maar in 1872 een eigen dagblad opricht, het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië, waaraan hij ook na zijn terugkeer in Europa (1876), tot aan zijn dood, blijft medewerken. Busken Huet woont deze laatste jaren in Parijs (door de dood van Potgieter was de enige band die hem nog aan Nederland had kunnen binden, verbroken), waar hij in 1886 dood achter zijn schrijfbureau wordt aangetroffen. Bij zijn begrafenis op Montmartre was geen enkele Nederlander aanwezig. Conrad Busken Huet was vóór alles criticus; hij was dat door zijn scherp vernuft, zijn grote belezenheid en zijn sprankelende stijl. Hoewel hij zelf schreef dat zijn doel niet was ‘knoopen door te hakken of onherroepelijke vonnissen te vellen, maar voor te lichten, te leiden, den smaak des publieks te zuiveren’, heeft hij diverse hecht gefundeerd lijkende reputaties geschonden en tal van onherroepelijke vonnissen geveld. Zijn scherp ontledend verstand had meer vat op romans e.d. dan op gedichten, en de weinige vergissingen die hij beging vinden wij op het gebied van de poëzie-beoordeling. Dat hij de betekenis van Tachtig niet zag, is ten dele hieraan toe te schrijven, ten dele ook aan zijn verbittering t.a.v. Nederland: in tegenstelling tot de overigens ook teleurgestelde Potgieter oordeelde hij dat er voor Nederland geen mogelijkheid tot herstel meer was. Wat Busken Huets wijze van beoordeling en stijl betreft, zijn grote leermeester is geweest de Franse criticus Sainte-Beuve (schrijver van o.a. de beroemde Causeries du lundi). Evenals deze houdt Huet ervan zijn kritiek te beginnen met een pakkende entrée en matière, ze sprankelend te maken door een geestige, goed vertelde en tekenende anekdote. Waardering en bewondering had hij voor auteurs als Wolff en Deken, Staring, De Genestet, Bosboom-Toussaint, Multatuli en tal van buitenlandse schrijvers; harde waarheden schreef hij over Cats, Bilderdijk, Van Lennep, Schimmel en tal van nu onbekenden, waarvan Garmt Stuiveling terecht opmerkt: Zij hebben Huet gehaat als de baldadige spelbreker in het knusse tijdverdrijf dat zij met deftige ernst voor kunst hielden. En geen hunner heeft ingezien, dat vermoord te worden door zijn hand, voor hen de laatste kans was op een bescheiden rol in onze literatuur. Het scheppend proza van Busken Huet (o.a. Lidewyde, 1868, dat de heftige verontwaardiging van zijn tijdgenoten opwekte) is niet van blijvende waarde gebleken. Zijn belangrijkste kritieken zijn verzameld in Litterarische Fantasien en Kritieken (25 delen). Het uitgangspunt bij zijn kritische arbeid omschreef Huet a.v.: het heeft, zegt hij, nooit gelegen ‘in de eene of andere schoolsche theorie, maar steeds in die eenvoudige beginselen van gezond verstand en goeden smaak, welke door alle beschaafde lieden van den tegenwoordigen tijd, mits hunne persoonlijke gevoeligheid buiten spel | |
[pagina 282]
| |
blijve, beschouwd worden als het geweten eener jury van wier uitspraak geen beroep is’. Als voorbeeld van de felheid waarmee Huet te werk kon gaan citeren wij hier het begin van zijn kritiek op Jacob Cats (een felheid die echter verderop plaats maakt voor een gedifferentieerder oordeel).
1]‘L'indifférence que m'inspira cet homme, par une grâce de la Providence, 2]finit par devenir une aversion.’ Zoo durfde, in een aan de nagedachtenis van 3]Lacordaire gewijd opstel, een streng geloovig fransch katholiek zich uitlaten 4]over den persoon van Lamennais, weleer door hem, kort voor zijn grooten 5]omkeer, eene enkele maal in zijne afzondering bezocht; en, ware tot mijne beschaming mij niet te goeder uur te binnen geschoten dat mijne eigen ge-6]voelens 7]omtrent Vader Cats, nog geen tien jaren geleden, weinig christelijker of liefderijker plagten te zijn, welligt had ik de pen opgevat en eene boetpre-8]dikatie 9]schreven tegen het ongoddelijk fanatisme van den vreemdeling en 10]ultramontaan. ‘In het leven van elk regtgeaard Nederlander der 19de eeuw’, dacht ik toen, ‘behoort een oogenblik aan te breken dat hij ophoudt ten aan-11]zien 12]van Cats slechts onverschilligheid te koesteren; een dag en een uur dat 13]hij “al de werken” van dien rijmelaar en kwezel op zijde duwt met geheel den fieren weerzin dien zulk een erbarmelijk karakter, eene zoo ergerlijke middel-14]matigheid, 15]een zoo gemeene en zoo gemeenmakende geest, den weldenkende 16]moet inboezemen. Al hetgeen er onhebbelijks wezen mag in onzen landaard is weleer vleesch geworden in den persoon van Jacob Cats. Deze godvree-17]zende 18]moneymaker is de inkarnatie geweest van den Nederlandschen daemon. 19]Met zijne door en door laaghartige moraal, zijne leuterlievende vroomheid en keutelachtige poëzie, heeft hij onnoemelijk veel kwaad gesticht. Zijne po-20]pulariteit 21]is eene nationale ramp geweest. De verbeelding onzer jeugd heeft hij bezoedeld met zijne kwanswijs zedelijke, doch in den grond der zaak wel-22]lustige 23]verhalen, zijne speelsche lessen. Voor onze idealen van jonge liefde 24]en zelfopoffering heeft hij ons de wijsheid van den berekenenden wereldling 25]in de plaats leeren stellen. Den standaard van ons geloof in de menschelijke 26]natuur heeft hij op onverantwoordelijke wijze verlaagd. Aan onzen eerbied 27]voor het heilige - want het is edeler aan Ormuzd en Ahriman te gelooven dan aan den christelijken God van Vader Cats - is door hem eene onbe-28]rekenbare 29]schade toegebragt. Zijne geschriften zijn alleen daarom hier te 30]lande een tweede bijbel geworden, omdat hij onder een schijn van vroomheid 31]en in de taal der godsdienst ons volk gestijfd en aangemoedigd heeft in al 32]zijne hoofdgebreken. De val onzer nationaliteit moet niet het minst hieraan 33]worden toegeschreven, dat Cats er in geslaagd is het nederlandsch karakter 34]te herscheppen naar zijn eigen beeld. Hij heeft een wawelend en geniepig volk van ons gemaakt, heeft onzen smaak bedorven, heeft onzen kunstzin uitge-35]doofd, 36]heeft geen hoogere eerzucht bij ons gewekt dan om, met Gods naam 37]op de lippen en eene aalmoes in de uitgestrekte hand, te sterven als millionair. | |
[pagina 283]
| |
38]Een engelsch koning heeft hem vruchteloos in den adelstand zoeken te ver-39]heffen: de nieuwbakken ridder is tot zijn jongsten snik een zeeuwsche polder-40]gast gebleven...’
Busken Huets vermogen om schrijvers te karakteriseren door het tegenover elkaar plaatsen van hun werken blijkt uit het hier volgende fragment uit Multatuli:
1]Max Havelaar en de Camera Obscura zijn twee boeken, die elkander in ze-2]keren zin opheffen. En toch geloof ik dat niemand weigeren zal, ze voor eene 3]poos met elkander te vergelijken. Hetzelfde geslacht heeft beiden populair 4]zien worden, en de nakomeling zal beiden aanvaarden als getuigenissen van 5]hetgeen wij, van dezen tijd, liefgehad en bewonderd hebben. 6]Aan Hildebrand en aan Multatuli zal door den naneef eene eereplaats worden 7]toegekend onder de prozaïsten onzer dagen. Staan er litterarische historie-8]schrijvers op, die ter wille van den Droogstoppel-type Havelaar nevens Mo-9]lière stellen, de naneef zal ten gunste der Stastokken opkomen, en zonder 10]moeite zal hij het bewijs kunnen leveren dat Hildebrand de eene klasse niet 11]minder onsterfelijk maakte dan Multatuli het de andere deed. Komt en zegt 12]iemand: De geschiedenis van het Diakenhuismannetje is in onze litteratuur 13]de bloem der sentimentaliteit, het antwoord zal luiden: Toch niet, maar de 14]geschiedenis van Saïdja en Adinda. En zoo zal het voortgaan, van punt tot 15]punt. Meenen eindelijk de Hildebrandianen hunne tegenstanders tot zwijgen 16]te hebben gebragt door te verwijzen naar de miniatuur-schilderijtjes in Gerrit 17]Witse, in 's Winters Buiten, in De familie Kegge, de vrienden Havelaar's zullen 18]naar Multatuli's Ideën grijpen en de lotgevallen van Woutertje Pieterse op-19]slaan. 20]Max Havelaar en de Camera Obscura hebben dit met elkander gemeen, dat 21]in beiden afgerekend wordt met eene zamenleving. Welk innig menschelijk 22]genot smaakte Hildebrand, toen hij ze naar den vleesche ridikuliseren kon, 23]de filistijnsche kwelgeesten zijner jeugd! Hoe sprong Havelaar's hart in zijn 24]binnenste van blijdschap op, toen Sjaalman met fatsoen de Aglaja op den 25]grond kon laten vallen! Zulke stille tijgergenoegens verorbert een mensch 26]slechts eenmaal in zijn leven. 27]De Camera Obscura wint het hierin van Max Havelaar dat zij minder regt-28]streeks aanvalt, dat zij niet regtstreeks een pleidooi, dat zij in weerwil van 29]Hildebrand's zich te vaak op den voorgrond stellenden persoon, objektiever 30]is. Daarentegen verliest zij het, wat ruimte van horizont betreft. Niemand 31]zal ooit van de Camera Obscura zeggen dat zij, gelijk Max Havelaar, een 32]koninklijk boek verdient te heeten. Zij is een huiselijk boek; een boek met 33]rotterdamsche zijkamers en haarlemsche hofjeswoningen; met noord-hol-34]landsche buitenplaatsen en noord-hollandsche boerestulpen; een fijn, een 35]geestig, een pleizierig boek, en ook wel verheven, doch niet verhevener dan | |
[pagina 284]
| |
36]de nok van een gereformeerd bedehuis. Bij het verhaal van Saïdja's karbouwen 37]daarentegen, bij de toespraak tot de Hoofden van Lebak, gaat gij regelregt 38]de lucht in, en gevoelt niets anders boven uw hoofd dan het azuur van In-39]sulinde's hemel. 40]Voorts en voornamelijk, opdat niemand wane dat het eene talent het andere 41]neutraliseert: indien Hildebrand een schalk is, Havelaar is een wreker; en 42]waar de een u een glimlach afperst door zijne ondeugende scherts, doet de 43]ander u pijn, doch weldadig pijn, door zijne meedogenlooze bitterheid. Mij 44]althans is in onze litteratuur, of het moest de aan Vondel toegeschreven lier-45]zang op het overlijden van prins Willem II, het moest de reeds genoemde 46]voorrede van De la Court zijn, geen tweede voorbeeld bekend van zooveel 47]alsem, bij zoo veel kunst, als de heer Dekker slag op slag in één bladzijde, 48]in één volzin, weet zaam te persen. Niemand onzer evenaart hem op dat 49]gebied. Hij is in Nederland de virtuoos van het sarkasme.
Busken Huets zwanezang is zijn cultuurhistorie Het Land van Rembrandt (1882-1884), een werk waarvan het niet moeilijk is thans de feilen aan te wijzen, doch dat voor zijn tijd baanbrekend genoemd moet worden. Vergeten wij niet dat Huet dit boek schreef zonder te kunnen voortbouwen op voorafgaand werk van gelijke aard. In Het Land van Rembrandt wil de auteur een beeld geven van het 17de-eeuwse Nederland, doch terecht oordelend dat de 17de eeuw niet te begrijpen is als men de voorafgaande eeuwen buiten beschouwing laat, geeft hij in het eerste deel een grandioos overzicht van de vier voorafgaande eeuwen, telkens a.h.w. geconcentreerd in een of twee personen: de 13de eeuw in Olivier van Keulen (kruistochten), de 14de in Graaf Jan van Blois (onderlinge strijd der edelen), de 15de in Thomas a Kempis (de zichzelf wegcijferende liefde tot God) en de 16de eeuw in Erasmus (humanisme en wetenschap) en Lukas van Leyden (schilderkunst); dit eerste deel wordt dan besloten door een overzicht van de letteren (waar hij - veel te - weinig waardering voor toont te bezitten). Het tweede deel geeft dan de eigenlijke ‘studiën over de Noord-Nederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw’: Het geloof; De handel; De wetenschappen en de letteren; Zeden en personen; en De kunsten zijn hier de titels der diverse hoofdstukken. Conrad Busken Huet is, met Potgieter en Multatuli, een der weinigen voor wie ook de Tachtigers waardering hadden. |