Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880
(1968)–H.J.M.F. Lodewick– Auteursrechtelijk beschermdMr. Anthony Christiaan Winand Staring (1767-1840)75De mededeling dat A.C.W. Staring in de Gelderse Achterhoek geboren is, is voor meer dan alleen maar de burgerlijke stand van belang: zijn hele oeuvre is zonder deze achtergrond nauwelijks denkbaar: Gelderse historie en folklore, Gelders landschap en karakter bepalen Starings werk. De vader van de schrijver was zeekapitein; het gemis aan huiselijk leven van de jonge Staring had tot gevolg dat hij geen aangename jeugd had; als later door zijn eigen zoon Maurits eens geklaagd wordt over het harde leven aan boord, wijst hij de jonge zee-officier op zichzelf ‘wiens jeugd een aaneenschakeling van mishandeling en ontberingen was, die gij nimmer hebt gekend’. Dit wetend begrijpen wij ook Starings voortdurende zorg om zijn kinderen een harmonische en gelukkige jeugd te bezorgen op De Wildenborch, het buiten waar de familie woonde. Zij voert er | |
[pagina 265]
| |
een echt patriarchaal leven: gezamenlijk wordt er muziek gemaakt (er waren vier piano's op De Wildenborch), de meisjes leren er nog het spinnewiel hanteren, tijdens de lange winteravonden wordt er voorgelezen uit Walter Scott, e.d. Zijn voornaamste letterkundige werken schenkt Staring ons dan ook als zijn kinderen volwassen zijn geworden en zij niet meer alle tijd en aandacht opeisen. In een van zijn puntdichten, De onmisbare leidsman, schrijft Staring: Verbeeldingskracht en Geestdrift hiet ik veel!
Maar hebt gij voor, daarmeê Parnassus op te streven,
En is Gezond Verstand u niet tot Gids gegeven,
Gij dwaalt, den Berg voorbij, naar Geel.
en als wij dan weten dat Geel bekend is voor zijn krankzinnigenverpleging, dan begrijpen wij dat wij in Starings eigen werk naast de fantasie en het gevoel ook een duidelijke verstandelijke inslag mogen verwachten. Ook heeft Staring de gewoonte zijn gedichten te blijven herzien en herschrijven, niet met de bedoeling van de dichtgenootschappers om ze steeds gladder te polijsten, maar juist om ze zo kernig en plastisch mogelijk te maken. Het totale dichterlijke oeuvre van Staring is niet groot, ook al niet omdat hij bij de samenstelling stevig schiftte. Een vers als De toekomstige geliefde, met de schone strofe En mogt eens 't lot in 't eigen grav
Uw beendren met mijn beendren menglen,
Dan zal ik zelv nog na den dood
Mijne armen in uwe armen strenglen...
dat zo duidelijk de invloed van Rhijnvis Feith verraadt, werd dan ook welbewust niét opgenomen. De grote bewondering van de rijpe Staring ging vooral dit naar Huygens (om diens kernachtigheid) en naar Cats (om diens verteltalent), - beide eigenschappen zijn kenmerkend voor de Staring zoals wij die kennen en liefhebben. Zeer populair is de dichter overigens nooit geweest, daar was zijn poëzie te ‘moeilijk’ voor; voor veel lezers immers geldt het volgend epigram: Duisterheid
Krijn las, en zei', zoo tusschen waken
En dutten in: ‘dat-kon-wel-klaarder zijn!’
Voor die half slapen, lieve Krijn,
Kan 't een, die droomt, slechts duidelijk maken.
Ondanks zijn verstandelijkheid, ondanks zijn afkeer van gevoelsuitbarstingen en sentimentaliteit, kunnen wij Staring toch romanticus noemen, en wel om de stofkeuze (historie, sage, folklore), om het natuurgevoel en om de humor. De drie genres die Staring bij voorkeur beoefende zijn: de lyriek, het puntdicht en de dichterlijke vertelling. Tot zijn bekendste lyriek behoren De Israëlitische Looverhut en | |
[pagina 266]
| |
Herdenking
Wij schuilden onder dropplend loover,
Gedoken aan den plas;
De zwaluw glipte 't weivlak over,
En speelde om 't zilvren gras;
5][regelnummer]
Een koeltje blies, met geur belaân.
Het leven door de wilgenblaân.
't Werd stiller; 't groen liet af van droppen;
Geen vogel zwierf meer om;
De dauw trok langs de heuveltoppen,
10][regelnummer]
Waar achter 't westen glom;
Daar zong de Mei zijn avendlied!
Wij hoorden 't, en wij spraken niet.
Ik zag haar aan, en, diep bewogen,
Smolt ziel met ziel in een.
15][regelnummer]
O tooverblik dier minlijke oogen,
Wier flonkring op mij scheen!
O zoet gelispel van dien mond,
Wiens adem de eerste kus verslond!
Ons dekte vreedzaam wilgenloover;
20][regelnummer]
De scheemring was voorbij;
Het duister toog de velden over;
En dralend rezen wij.
Leef lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! geheiligd oord!
Met Roemer Visscher en Huygens behoort Staring tot onze beste epigrammisten:
Aan een' navolger
Alcest, wilt gij den ZangbergGa naar voetnoot1 op?
Zoo rijd een eigen paard; geen huurknol haalt den top.
Verdraagzaamheid
Van 's Heeren Woord, in menschentaal geschreven,
Is 't regt verstand den mensch verbleven.
Wie aan dat Woord den besten uitleg gaf,
Onthult eens de andre zij' van 't graf;
Maar die zich grondde op 't Woord, en Broeders van zich stiet,
Gewislijk, die begreep het niet.
| |
[pagina 267]
| |
Aan PegasusGa naar voetnoot1
Pegaasjen, hou' eens stil!
Ik ben geen vriend van vitten;
Ik zuiver slechts, uit goeden wil,
Uw schoone manen van de klitten,
En lees de noppen uit uw staart:
Laat PlutoGa naar voetnoot2 't haavloos kinhaar zitten,
ApolloGa naar voetnoot3 scheert zijn baard.
Polijsten
Gij zonen van Apol, die min doldriftig ijlt,
En 't warmgesmede Vers bedachtzaam koelt en vijlt,
Gedenkt: schoon 't Beerenjong bij Moeders lekken winn',
Als 't lieve Leven faalt, dat lekt geen tong er in.
Meester en leerling
De Meester, in zijn Wijsheid, gist.
De Leerling, in zijn Waan, beslist.
Voor velen ligt Starings grootste kracht echter op het gebied van de berijmde vertelling: De hoofdige boer, Het kameleon, De leerling van Pankrates (dezelfde stof die wij aantreffen in Goethes Der Zauberlehrling en die door Paul Dukas zo geestig in klanken werd verbeeld in zijn L'Apprenti sorcier), Marco, De twee bultenaars, en, vooral Jaromir. De drie gegevens waar Staring bij het schrijven van zijn Jaromir-cyclus van uitging, waren: de Duivelskolken (een paar meertjes bij Lochem), de Hondentree (in de drempel van de Librye bij de kerk te Zutphen) en de Duivelsaars (een kuil in een weiland bij Lochem). Om in een speelse vertelling deze drie namen, waarin telkens de duivel voorkwam, te ‘verklaren’, had de schrijver een tegenspeler nodig, Jaromir, en de oorzaak van de vijandschap tussen Jaromir en de duivel beschreef hij in Jaromir te Praag
Een Oud-Student, dien 'k Jaromir zal noemen:
Een Theoloog: befaamd aan KarelsGa naar voetnoot4 School te Praag,
Voor twee paar eeuwen; mocht zich roemen
Van een gezonde maag;
5][regelnummer]
Maar, ach zijn beurs lag ziek! De Wissel veertien daag
Ontbrekend, was 't crediet verdwenen,
Bij Schacher-Ephraïm, zijn welbeklanten buur;
Het, anders lokkend, etensuur
Dreef Jaromir 't Boheemsche Athenen
| |
[pagina 268]
| |
10][regelnummer]
Als een verstootling uit; en bergwaart sloop hij voort;
Op 't eenzaam pad in de overlegging niet gestoord:
Hoe met een platten buîl een maaltijd te vereenen.
De reiszak, dien hij wandlend droeg,
Was licht genoeg,
15][regelnummer]
En kon' hem weinig hinder baren:
Een PlautusGa naar voetnoot1 en 't Studenten-zangboek waren
Het meest omslachtig deel van 't pak,
Dat in 't herbergzaam juchtleer stak.
Hij zweette niet te min! - de rommlende ingewanden,
20][regelnummer]
Schoon bol van enkel wind,
Bezwaarden onzen Vrind!...
In 't lest tot flauwens toe! als, over de akkerlanden,
Zich 't avondkoeltje, net van pas, vermeien ging,
En hij 't, met open borst, op dorre lippen ving.
25][regelnummer]
Dus nieuwgesterkt, jaagt weêr zijn blik den kring
Rondom hem zoekend af.
Een Dorp verheft zijn daken,
Rechts, tusschen ooftgeboomt'. Links, breidt zich, aan den weg,
Een perkGa naar voetnoot2 uit, voor de leuze omsingeld met een heg:
Die hier zijn handwerk drijft, vaart best, wanneer de zaken
30][regelnummer]
Der boeren slechter gaan, en droesGa naar voetnoot3 of runderpest
Haar zetel in hun stallen heeft gevest.
Dan is hij daaglijks hier als anatoom te vinden,
En pleegt de kraaien aan zijn mildheid te verbindenGa naar voetnoot4.
Hier valt thans Jaromir, nabij de heg, in 't oog
35][regelnummer]
Wat fluks het radertuig van zijnen geest bewoog,
En zijn verbeelding spande: ‘O schat, waarmede een Heilig
Mij redding biedt!
Gespijsd, gelaafd voor nietGa naar voetnoot5! voor nietGa naar voetnoot5
Gekoesterd als een prins, rust ik, den nacht door, veilig,
40][regelnummer]
In gindsche herberg!’ riep hij uit.
‘Wat vond hij dan?’
Iets wat, bij u of mij, de hebzucht niet zou' tergen!
Twee Paardenvoeten, en een Koestaart vond de Man.
Hij spoedt ze bij zijn Plautus weg te bergen,
En stapt nu, trotscher dan een haan,
45][regelnummer]
Op 't uithangbord der ‘Zeven Slapers’ aan.
| |
[pagina 269]
| |
‘Heer waard, een goede schotel eten!
Maar geen getalm! ik val wat haastig, moet ge weten.
De wijn - van 't beste vat - begrijpt gij!’
In dien toon
Houdt Jaromir het vol; eet, drinkt, dat elk zich wondert;
50][regelnummer]
Schimpt, scheldt er tusschen, met een basstem of het dondert;
En snauwt nu: ‘Wijst me een bed’.
Het loon
Van die, bij 't nachttoilet, zich naar zijn laarzen bukte,
Voorkwam het dienstbewijs: een treê,
Van klinkGa naar voetnoot1! waarmeê
55][regelnummer]
De ongure Gast, wiens zool zijn lenden drukte,
Te kooi sprong.
't Machtwoord: ‘Grijp!’ besloot hierop de klucht,
Terwijl de laarzen, als twee zwaluwen, de lucht
Doorscheerden; en 't gordijn viel neder.
60][regelnummer]
Den andren morgen rees het weder,
Met d'aangebroken dag. Een schrikkelijk rumoer
Van trapplend klossen op den vloer;
En ‘Laarzen! laarzen!’ tot men aâmloos komt geloopen.
‘Gaan de ezelsooren hier te negen uur eerst open?’
65][regelnummer]
Die vraag gold d'eigenGa naar voetnoot2 hals van gistren. Wit als krijt,
Staat hij, en gaapt, met mond en oogen even wijd.
De laarzen laat hij slippen: uit de deken
Van 't veldbedGa naar voetnoot3, waar de bulderbas,
Na zijn gemaakt alarm, weêr ingedoken was,
70][regelnummer]
Zag Jochem een ontzettend voorwerp steken!
En keerde, in 't volle zweet dat hij van angst vergoot.
‘Helpe ons Sint Nepomuk! wat is mij wedervaren!’
Berst hij in 't einde los. ‘Ik kom... daar kijkt een poot -
Een paardenpoot, met lange, zwarte haren,
75][regelnummer]
Kijkt uit het bed van onzen Gast!’
‘Loop naar de pomp, en drinkt u nuchtren, kwast!’
Voegt hem zijn Meester toe; maar naadrend, om de kamer
Van Belzebub, op zijn beurt, in te gaan,
Vergeet hij niet, een kruis te slaan;
80][regelnummer]
En, bleef hij op den drempel roerloos staan;
Begon hem òòk het hart te kloppen als een hamer;
| |
[pagina 270]
| |
't Had dubblen grond! Niet één - twéé hoeven staken 't bed
Thans uit! - Hij kom terug, onmachtig dat hij stamer'Ga naar voetnoot1
Van 't geen hij zag, en zwijgt geheel verplet.
85][regelnummer]
Toch moest een Derde nog gaan kijken!
Een Invalied, naar 't land in rust verzet.
Zijn knevels streek hij op; zijn kuif rees, zonder strijken,
Vanzelve omhoog, zoodra hij binnenkwam,
En, bij twee hoeven, nog een langen staart vernam,
90][regelnummer]
Die kwisplend heen en weder speelde.
Weg liep ook nommer drie! en 't scheelde
De Waard alleen, zoo liep het huis leêg. Voor 't ontbijt
Bezorgd, laat Jaromir aan hèm geen vluchtenstijd.
Met huivrende angst gediend, roert deze nu zijn kaken
95][regelnummer]
Van nieuwsGa naar voetnoot2; tot hij beveelt, de reekning op te maken.
De Waard, bij dit gebod, voelt zijn bevroren bloed
StraksGa naar voetnoot3 weder tintlend slaan in de aâren:
Daar 't blijkt, dat, zonder hem, de Vijand heen zal varen.
Hij wil erkentlijk zijn; ook valt hem in: ‘'t Was goed
100][regelnummer]
Zich daar beneden, voor den nood, wat gunst te sparen.’
Dus antwoordt hij: ‘Genadig Heer!
Dat kost en drank alhier tot uw beschikking waren
Is plicht geweest; en 't strekte mij tot eer,
Bleef deze kleinigheid de vriendschap onderhou'en.’
105][regelnummer]
‘Goed!’ spreekt de Gast, ‘het zij. - Dit zal u èèns niet rouwen,
Heer Waard! Wij zien elkander weêr.’
Hoe de duivel, terecht verontwaardigd om dit misbruik van zijn goede naam, zich dan wreekt door de klepels van de kerkklokken van Lochem op Jaromirs kruin te doen vallen, hoe hij oorzaak is dat Jaromir zijn plechtige gelofte aan Michaël breekt, en hoe hij uiteindelijk gestraft wordt, leze men in de drie volgende delen: Jaromir te Lochem, Jaromir te Zutphen en Jaromir gewroken. |
|