Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880
(1968)–H.J.M.F. Lodewick– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
Betje Wolff (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804)70In 1770 schrijft Elisabeth Wolff-Bekker in een brief over zichzelf: Ik ben nooit geweest hetgeene men eene schoone vrouw noemt, maar l'irrésistible en charmant air de plaire heb ik in vergoeding daarvan ontfangen. Mijne zuster is eene beauté. Dog, haal me de drommel! ik kaapte alles voor haar neus weg wat het hart had, op ‘Altijd Wel’ (dit was het buitenverblijf harer ouders, L.) te komen en smaak had. Mijn fortuin is echter sober uitgevallen, | |
[pagina 241]
| |
zult gij zeggen: een ouwe boerendominé! Gij hebt gelijk, dog wagt, totdat ik mes mémoires eens in 't licht geef, om te oordeelen of ik wel een zot stukje begon, toen ik twintig jaar oud, mijne familie en ma très chère patrie adieu zeide om in het stijve Noordholland met een oud statig man te hokken. Elisabeth Bekker verliest op dertien-jarige leeftijd haar tactvolle moeder en wordt dan opgevoed door haar vader die haar verwent. Een overigens goed afgelopen liefdesavontuur is mede oorzaak van haar mariage de raison met ds. Wolff - zij is 20, hij 51 -, waardoor zij Vlissingen verruilen kan voor de Beemster pastorie. Het is te begrijpen dat in de eerste tijd dit huwelijk zijn moeilijkheden meebracht, vooral omdat de geestige, spotzieke Betje aanvankelijk zich weinig thuis voelde in haar nieuwe milieu en moeilijk zwijgen kon als een bon mot haar naar de lippen steeg. Zo was het haar natuurlijk bekend dat haar man nogal moeite had met zijn preken, zowel met het opstellen als met het uitspreken ervan. Als er op een zaterdagavond iemand komt om de dominee - die juist bezig was aan zijn preek - te spreken, zegt ze tot de bezoeker: ‘Mijn man is vanavond onzichtbaar om morgen onverstaanbaar te wezen!’ Nog in 1772 schrijft zij o.a. De menuet en de domineespruik, waarin zij de spot drijft met de dweepzieke schijnvroomheid die het een dominee kwalijk neemt dat hij de menuet gedanst heeft. Langzamerhand groeit er echter tussen beide een grote onderlinge waardering en diepe liefde. In 1776 komt Betje Wolff in aanraking met Aagje Deken, een eenvoudig boerenmeisje uit Amstelveen, opgegroeid in een weeshuis, en er ontstaat tussen deze in stand, geestelijke ontwikkeling en karakter zo verschillende vrouwen een innige vriendschap, die tot gevolg heeft dat zij na de dood van dominee Wolff samen gaan wonen. Hun levensavond is overigens niet zo gelukkig geweest: bij de inval van de Pruisen (1787) wijken zij als Patriotten uit naar Frankrijk; tien jaar later terugkerend raken zij hun slecht beheerd vermogen kwijt en moeten met hard werken (‘Ik vertaal’, schrijft Betje, ‘dat ik er groen en blaauw van word’) aan de kost komen, zonder daarbij overigens hun opgewektheid te verliezen, zoals blijkt uit een andere brief waarin het luidt: ‘Ik hou niet van een leelijk bakkes zetten als men niet op vilten sloffen naar den hemel wandelt’. - Zij sterven beiden in 1804, met een tussenruimte van negen dagen. Al staat op het titelblad van enkele van hun romans ‘niet vertaalt’, dat wil niet zeggen dat de dames Wolff en Deken geen buitenlandse invloed ondergaan zouden hebben. Vooral Rousseau moet hier genoemd worden. ‘Kent gij ook door conversatie Rousseau? De grote, de goede, de uitmuntende Rousseau? Dit is mijn schrijver! Ik lees hem altoos’, schreef Betje Wolff, en boven haar bureau hing zijn beeltenis tussen de afbeeldingen van Erasmus en Hugo de Groot. Naast een onmiskenbaar rationalistische inslag is er in hun werken (vooral in de latere) een evenmin te ontkennen sentimentaliteit, hoewel zij hier juist stelling tegen wilden nemen. Hun grote gave lag in het weergeven van burgerlijke zeden en karakters, en zij doen dit in hun beste werken zo fris en echt-Hollands dat wij hun de moraliserende bedoeling gaarne vergeven. Hoewel Betje Wolff en Aagje Deken ook individueel gedichten en proza hebben geschreven, berust hun literaire roem toch bijna uitsluitend op de romans in briefvorm die zij samen schreven, elkaar daarbij blijkbaar prachtig aanvullend, ten- | |
[pagina 242]
| |
minste, Jacobus Bellamy, na een bezoek aan de dames, oordeelde in nogal culinaire termen: ‘Bekker is de azijn, Deken de olie, dat maakt samen eene goede saus’. De briefvorm - briefwisselingsroman zouden wij willen zeggen, ter onderscheiding van de briefroman, waarin slechts één correspondent aan het woord is, zoals in Bosboom-Toussaints Majoor Frans - ontstond in Engeland, waar Samuel Richardson als eerste van deze compositie-mogelijkheid gebruik maakte in zijn Pamela (1740). In Frankrijk schreef, naast anderen, Jean-Jacques Rousseau zijn Julie ou La nouvelle Héloïse (1761) in deze vorm. In 1782 verschijnt dan van de dames Wolff en Deken Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Het boek werd geschreven, zoals de schrijfsters ons meedelen, om aan te tonen ‘dat eene overmaat van levendigheid, en eene daar uit ontstaande sterke drift tot verstrooide vermaken, door de Mode en de Luxe gewettigd, de beste meisjes meermaal in gevaar brengen om in de allerdroevigste rampen te storten; die haar veracht maken by zulken, die nimmer in staat zyn, om haar in goedheid des harten en zedelyke volkomenheid gelyk te worden; by zulken, die zy in 't licht stonden; by zulken, die het wrede vermaak hebben, om haar, reeds gevallen, dodelyk te grieven,...’ (enz.) En het lijkt ons dat hier vooral Betje Wolff aan het woord is, die immers zelf deze grievende ervaring mee moest maken in haar jeugd. In enkele zinnen samengevat komt de inhoud van het boek op het volgende neer: Saartje vlucht na een scène uit het huis van haar schijnheilige tante, Suzanna Hofland, en maakt (evenals Betje Wolff) een avontuur mee dat verkeerd had kunnen aflopen. Alles komt evenwel goed en zij trouwt met de rechtschapen Hendrik Edeling.
Ter kenschetsing volgt hier een tweetal brieven. | |
Zesde brief: mejuffrouw Cornelia Slimpslamp aan mejuffrouw Suzanna HoflandZusje-lief!
1]Wel, daar heb ik zoo effentjes van broeder Benjamin gehoord, dat Sara, die 2]woeste meid, zich weêr zoo onstuimigjes aan de tafel gedragen heeft. Heden, 3]liefje, ik hoop niet, dat je al te veel ontdaan bent? Het is, of er altoos toch 4]zoo een hinderpaaltje in ons wegje moet zijn. Ja! je hebt me niet willen ge-5]looven; maar ik heb in dat meisje altoos een wereldsch hart gezien. Wel, zij 6]was nog geen drie jaar oud, het heugt mij nog klaar, dat ik haar een popje 7]kocht, stemmigjes en nederigjes gekleed, zooals alle godvreezende menschjes 8]doen moesten, inplaats van die zotjes en springertjes. Nu, zij had ook een 9]pop van Pieternel, die bij haar diende, en nou ook al in 't midden van de 10]wereld is; want zij woont bij een burgemeester. Althans die pop van Pieternel, 11]weet je, was opgeschikt als een rechte ijdeltuit, met linten en kwinten, met 12]krullen op haar hoofd, zonder muts, met een wijen hoepelrok aan, puur, wil | |
[pagina 243]
| |
13]ik spreken, als een openbare lichtekooi, schandelijk om te zien! Wat dunkt 14]u, lief? toen moest mijn zedig popje al achter liggen voor die infame pop van 15]Pieternel. En zei ik dan: ‘kom, Saartje, kijk eens naar dit popje’, dan bekeek 16]zij 't schielijk, gooide het weg en riep: ‘ak, leelijke pop’. Toen dacht ik al, 17]dit zijn slechte teekens! Ouders, die 'er lieve pandjes beminnen, moesten op 18]zulke dingetjes acht geven; zij zijn van zulk een zorglijk inzien, zoals het nu 19]wel blijkt. Ik zag toen al, dat zij ons vuil was; och ja! 20]Zij was 't eenige kind; haar ouwers brochten haar de wereld in. Zij waren, 21]ja burgerlijk goed, doch in des te gevaarlijker staat. Jij, lief, bent altoos een 22]brandend licht in jouw familie geweest: want toen je zuster, geboren onder 23]de kinderen Gods, zich verzwagerde met de Nimrods dezer wereld, bleef jij 24]eene moeder in Isrel. Het presentje, dat zij je op haar doodsbed gaf, was zeker 25]een vrucht harer bekeering; ('t heeft ook mogen dienen om de Aquillas en 26]PrixillasGa naar voetnoot1, die onder ons arbeiden, te verkwikken). 27]Ik wou, dat jij dat Saartje nooit in huis genomen had. Het goede werkje 28]wordt er maar door vertraagd. Ik weet het niet, maar 't is of die zoete, zachte, 29]smeltende uitvloeisels des harten onder ons verminderen. Saartje's ziel zit in 30]'t gestoelte des spotters, en omdat zij den geest der onderscheiding zoo niet 31]heeft, legt zij alles zoo vleeschelijkjes uit en zou ons wel eens stinkende kunnen 32]maken bij goddelooze menschen. Kon jij jou niet van haar ontdoen? Ja! dat 33]onnozel stuivertje, dat zij verteert, ik weet het, zusje, dient echter nog om 34]de nooden der Heiligen te voldoen; en zij zelf, o diepte! wordt tegen haar wil 35]aan, nog dienstbaar gemaakt aan de goede zaak, die zij zoo vijandig is. Laat 36]haar toch niet in de geheimen onzes verborgen wegs. Wij strooien maar roozen 37]voor dat zwijntje. 38]Kijk toch welke boeken dat zij leest! Laatst las zij in een boek vol spreek-39]woorden, van eenen RabenerGa naar voetnoot2. 't Kwam ook al uit dat Duitschland; en broe-40]der Benjamin zeit, dat daar nou zulke slechte boeken van daan komen, en 41]dat Rabener's huis om zijne spotternijen verbrand is; en dat hij nog spotte 42]toen het al brandde: denk, nog spotte: Sara zei, dat hij een vriend van GellertGa naar voetnoot3 43]was. Broertje wist niet wie Gellert is, maar onze jonge leeraar (dat lief man-44]netje!) heeft mij verhaald, dat Gellert nog al heel rechtzinnigjes in de leer was, 45]doch in de praktijk des te grooter ketter. Hij stelde zoo veel in doen; in doen, 46]zusje, hoor je dat wel? Dat was genoeg gezeid: wij verstaan de tale Canaäns. 47]Ei lieve, Sannetje, kom morgen bij mij, in mijn tuintje, 't is er zoo vrij en 48]zoo welletjes: dan kunnen wij met de vrienden eens een woordje spreken. Jij 49]hebt met dat stoute kreng wel een uitvluchtje noodig. Laat Brecht maar met 50]haar omspringen. Men kan van ouwe Brechtje zeggen, de minst sierlijke leden 51]doen ons overvloedige eer aan. Geef een lettertje aan onze Grietje, als die 52]vanavond om bescheid komt. 53]Ik ben de met u in den geest vereenigde zuster 54]cornelia slimpslamp | |
[pagina 244]
| |
Van bovengenoemde scène doet Saartje verslag aan haar voogd, Abraham Blankaart (die haar besluit goedkeurt) en aan haar vriendin, welke laatste brief hier volgt: | |
Tiende brief: mejuffrouw Sara Burgerhart aan mejuffrouw Aletta BrunierDouce et tendre Amie!
1]Je suis enragé op het oud wijf, - op mijne tante; ik wil geen week langer 2]blijven; 't is of ik in de hel woon. Mijne tante heeft zeer veel van zijn Satansche 3]Majesteits karakter; en Brecht verdient wel een schoonen dienst in zijn onder-4]aardsch rijk... Ja! bons wat aan; ik zal niet antwoorden, ik zal ook niet 5]open doen. Sus! daar hompelt zij, al grommende, den trap weêr af. Goeie reis 6]naar beneden! Ik moet, ma chère, u eens een scène teekenen, die u niet zal 7]uit de hand vallen. 8]Woensdagvoormiddag raasde zij als een bezetene, omdat ik eenige nieuwe 9]aria's speelde. (Dat's een wijf, ook?). Zij werd geholpen door haar hottentot 10]van een meid, die mij dorst zeggen, dat zij ook danig ontsticht was. Mèt 11]wordt er gebeld. Brecht, die volmaakt een zog van een bollebuisjeswijf gelijkt, 12]waggelde naar voor, en tante gaf mij een verbruide oorveeg, omdat ik bleef 13]spelen. ‘Juffrouw, daar is sinjeur Benjamin;’ - ‘Wel hede, laat broeder maar 14]achter komen.’ Daar kwam broeder, een luie zuipzak van een kerel, in een' 15]paarsche japon; (men zou wel zeggen, wie of zoo een verloopen slagersknecht, 16]toch een japon heeft leeren dragen.) ‘Welkom, broêrtje, wel hoe is het nu 17]nog al met je?’ - ‘'t Gaat nog al; maar men hoofd, men hoofd!’ - ‘Wel, 18]dat is droevig, maar je vergt je ook wat veel.’ - ‘Ja, 't is mijn ambtsbezigheid; 19]en hoe vaart zuster? Je schijnt wat onthutst.’ - ‘Ja, dat ben ik ook, 't is niet 20]altijd het effen wegje, broertje.’ (Tegen Brecht): ‘Ei meid, is er niet wat? dan 21]zou broeder hier maar familiaar blijven.’ (Tegen mij): ‘Toe, lieve Saartje’ 22](was dat uit te staan, lieve Saartje, en mijn wang gloeide nog van den slag), 23]‘bak jij nou erreis schielijkjes wat dunne pannekoekjes, broeder lust ze zoo 24]graag.’ Ik sloot mijn clavier en zei: 't is wel, tante. Ik ging naar de keuken 25]en bakte helder door; maar-ik-at-die-al-bakkende-zelve-op. Dat is de eerste 26]trek, dien ik haar speelde, hoe zelden ik mijn genoegen krijg. 27]Ik moet hier alles doen, want Brecht is een lomp schepsel en snuift sterk. 28]Toen ging ik, terwijl Brecht in huis klungelde, de tafel dekken. Brecht eet 29]met ons, want het is zuster Brechtje, moet je weten, Letje. Tartuffe zou een 30]goed woord spreken, maar de vent bad (zoo noemen zij dat gehuilebalk) wel 31]een kwartier lang. Hetgeen hij jankte, geleek veel meer naar het morrend 32]gegnor van ondankbaar vee, dan naar de zuchten van een bewogen hart, 't 33]geen zijnen God looft. 34]Ik kreeg, à l'ordinaire, eten op mijn bord. Twee schepjes groente, met een 35]slenter koud vleesch van daags te voren. Ik spelde mijn servet voor: ‘als ik | |
[pagina 245]
| |
36]gelijk een kind eten krijg, moet ik ook zien, dat ik mij niet bemors.’ ‘Och, of 37]gij een kind waart!’ zei de smulpaap, die onderwijl met zijn duim en vinger 38]de boter van de robe de chambre eener cotelette aflikte. ‘Dat zou heuchelijk 39]zijn!’ zei tante. ‘Ja wel heuchelijk!’ zei zuster Bregitta. Toen kreeg ik nog wat 40]bijeengeschraapte spinazie en een stuk cotelet. Zuster Santje en broeder namen 41]onderwijl eens. Ik krijg nooit wijn; tante zegt, dat het niet goed is voor mij, 42]en dat kan wel zijn, want ik ben jong en gezond. ‘Kom, Saartje, neem nou 43]maar af; Brechtje is wat vermoeid; de sloof wordt oud.’ Ik deed zoo; zette 44]het dessertje op. ‘Waar bennen de flensjes, Saartje?’ - ‘Die bennen in mijn 45]maag, tante.’ Snap, mijn servet neêrgegooid (bij ongeluk tegen broeders palm-46]houten pruik), en het onweêr op mijne kamer ontweken. Gij weet, ik ben 47]tamelijk vlug, dat mij toen te pas kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds 48]kwam de hottentot met een stuk brood en een glas zuur bier, er bij voegende: 49]‘dat ik het nooit kon verantwoorden, zoo als ik een vroom mensch evel 50]plaagde.’ - ‘Scheer je van mijne kamer,’ zei ik, en duwde haar de deur uit. 51]Het brood (het was goed op de flensjes), at ik op. Het bier gooide ik weg, 52]en dronk eens uit mijne caraffe: ging vroeg te bed en sliep als een roos. Daar 53]aanstonds kreeg ik een boterham, met een kom thee, dat wel omspoelsel lijkt. 54]Tante gaat uit, en wil mij voor hare oogen niet zien. Zoo zitten nu de zaken. 55]Mogelijk geef ik u dezen wel in eigen handen, mogelijk niet: ik weet niet, 56]hoe 't zal uitkomen. 57]Vast kom ik; de brief der goede weduwe (een wederzijdse vriendin die Saartje 58]haar huis heeft aangeboden, L.) heeft mij in mijn voornemen gesterkt. Ik zou 59]al bij u geweest zijn, maar ik wacht op een brief; die brief komt niet. Ik zal, 60]voor ik dit huis verlaat, aan haar, die ik bedoel, nog eens schrijven... doch 61]dat kan ik bij u even goed doen. 62]Ja, lieve meid, gij hebt wel kostelijk gelijk! Men moet maar wèl doen en 63]vroolijk leven. He, wat? op die fijnen is toch geen staat te maken; echter zijn 64]er (of jij 't niet geloofde) zulke vrome zielen onder, die, waren de hoofden 65]dezer brave menschen zoo goed georganiseerd als hunne harten, wel zuiver 66]en godsdienstig zijn... enfin, kort gezeid, Letje, Salomon, de wijze koning Sa-67]lomon, is mijn man: men moet het goede genieten van zijn leven ende van zijn 68]arbeid; - maar daarmeê is dat maar uit, en afgedaan. 69]'t Wordt donker en ik krijg geen licht in mijne kamer; ik kan dus niet langer 70]schrijven. Hoe zal dat gaan als ik beneden kom? Ik zal eerst tante goeden 71]avond zeggen, en als zij dragelijk is, bij haar gaan zitten breien; zoo niet, 72]dan ga ik in de zijkamer, de lantaarn brandt toch in het voorhuis, open mijn 73]clavier en speel op 't gevoel maar weg. Maak mijn compliment aan mejuf-74]frouw de weduwe Spilgoed, en zeg haar zoveel gij noodig oordeelt, zoo gij 75]dezen nog, vóór ik u omhels, in handen krijgt. Nacht, lieve ziel! 76]Tout à toi 77]s. burgerhart | |
[pagina 246]
| |
Uit deze beide voorbeelden blijkt duidelijk welke mogelijkheden deze compositietechniek van de briefwisselingsroman bezit: elk der correspondenten karakteriseert zichzelf in zijn stijl; verder is er een levendige afwisseling en heeft de schrijver de mogelijkheid de gebeurtenissen door ze door verschillende schrijvers te laten belichten, objectief weer te geven. Van de andere kant kan uit deze herhaling gemakkelijk langdradigheid ontstaan, terwijl ook de onnatuurlijkheid een gevaar is dat niet altijd vermeden kan worden: alles moet per brief meegedeeld worden, en om de lezer van de roman in te lichten, moet de briefschrijver soms zaken vertellen waarvan de ontvanger al op de hoogte is. Het peil van hun Sara Burgerhart hebben de dames Wolff en Deken later niet meer weten te bereiken. Wel staan er in Historie van Willem Leevend (1784-'85) brieven die de beste uit Sara Burgerhart overtreffen, maar als geheel is het boek te moraliserend, terwijl bepaalde passages ronduit sentimenteel zijn. In 1787 volgde nog: Brieven van Abraham Blankaart, in 1793 de mislukte roman Cornelia Wildschut (een kopie van Richardsons Clarissa Harlowe). |