Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880
(1968)–H.J.M.F. Lodewick– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Achttiende eeuwH.C. Poot (1689-1733)67Hubert Cornelisz. Poot, de laatste 17de-eeuwer zoals hij wel eens genoemd wordt, werd geboren in een dorp bij Delft. De boerenarbeid trok hem niet aan, de dichtkunst zo veel te meer, en zo werd hij al gauw lid van een dichtgenootschap, - waar zijn talent de eerste knauw kreeg. Later denkt hij zijn voorbeelden te moeten kiezen uit de 17de-eeuwers: Hooft, Vondel, maar vooral Vondels epigoon Joannes Antonides van der Goes. Poots talent was evenwel geheel anders geaard dan dat van deze renaissancisten, en zo kwam hij nooit verder dan de buitenkant van deze kunst. Denkend zijn verzen te verfraaien door ze op te sieren met mythologische beelden, ontnam hij er elke natuurlijke charme aan. Zoals J.L. Walch het aardig uitdrukte: ‘Het is alsof de goede fee die bij zijn wieg stond en hem de gave der poëzie schonk, vergezeld was van een boze fee, de Tijdgeest, die hem een benauwd ontzag bijbracht voor de deftige geleerdheid’. En dit was jammer, want Poot had inderdaad een natuurtalent: ‘gewone dingen onverbeterlijk te zeggen was zijn specialiteit’ (Busken Huet), maar de kans om de Nederlandse Robert Burns te worden ontglipte hem doordat hij verkeerd gekozen voorbeelden slaafs volgde. De eenvoudige directheid die in zijn verzen kon charmeren, vinden wij b.v. in zijn Akkerleven, met de bekende aanvangsregels: Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten Lantmans heen,
Die zyn zaligh lot, hoe kleen,
Om geen koningskroon zou geven!
Hij zelf was echter die tevreden ‘lantman’ niet. Al werden door de stedelingen ook picknickpartijen georganiseerd om het wonderlijke natuurverschijnsel te zien van de te Abtswoude achter zijn ploeg lopende dichter, een echte landbouwer is hij nooit geweest. Veel treffender dan zijn Akkerleven is het gedichtje dat hij schreef op het sterven van zijn dochtertje, vijf maanden voor zijn eigen dood: | |
[pagina 225]
| |
Op de doot van myn dochtertje
Jakoba tradt met tegenzin
Ter snode werelt in;
En heeft zich aen het endt geschreit,
In haere onnozelheit.
5][regelnummer]
Zy was hier naeu verscheenen,
Of ging, wel graeg, weêr heenen.
De moeder kuste 't lieve wicht
Voor 't levenloos gezigt,
En riep het zieltje nogh te rug:
10][regelnummer]
Maer dat, te snel en vlug,
Was nu al opgevaren
By Godts verheugde schaeren.
Daer lacht en speelt het nu zoo schoon,
Rontom den hoogsten troon;
15][regelnummer]
En spreit de wiekjes luchtigh uit,
Door wee noch smart gestuit.
O bloem van dertien dagen,
Uw heil verbiedt ons 't klagen.
Dat de mythologische beelden niet altijd ijdele opschik waren, blijkt uit die ene prachtige uitzondering: De Maen by Endymion. Endymion was een schone jongeling, door Jupiter tot een dertigjarige slaap veroordeeld. De maangodin Diana werd verliefd op hem en trad 's avonds van haar zilveren wagen om hem te kussen. De maen by Endymion
De zuster van de zon
Liet op Endymion
Haer minnende oogen dalen.
't Was nacht toen zy hem zagh;
5][regelnummer]
Maer heur gezicht schoot stralen
Trots FebusGa naar voetnoot1 over dagh.
Men hoorde mensch noch dier,
Geloei van koe noch stier,
Gerucht in velt noch kolken.
10][regelnummer]
Het weer was zonder wint,
De hemel zonder wolken,
Diane mingezint.
| |
[pagina 226]
| |
De herder, onbewust
Van alles, sliep gerust
15][regelnummer]
In LatmusGa naar voetnoot1 wilde bosschen.
Zy hielt haer zilvre kar
En hagelwitte rossen
Recht op hem aen van ver.
Haer eeuwigbleek gelaet
20][regelnummer]
Wert roozigh inkarnaet
In 't nadrend nederryden.
Diones dwergGa naar voetnoot2 schoot straf;
Latones telgGa naar voetnoot3 most lyden;
Zy steeg ten wagen af.
25][regelnummer]
De bloemen aen den top
Des heuvels loken op.
De tyt scheen te verjongen.
De nachtegael hief aen.
Het wout kreeg duizent tongen,
30][regelnummer]
't Geboomt veel groener blaên.
Terwyl quam FebeGa naar voetnoot4 by
Den Slaper, dien ze bly
Toelichtte met haer glanssen.
't Gaet wel, zei zy, my leit
35][regelnummer]
Aen lucht noch starretranssen:
Hier slaept myn zaligheit.
Nu scheen 't eens of 't haer speet,
Dat Jupiter dus wreet
Endymion dorst boeien
40][regelnummer]
Met vaek; dan was 't weêr: neen,
Laet hier vry mankopGa naar voetnoot5 groeien,
Het slapen sterkt de leên.
Dat ik naer myn gevalGa naar voetnoot6
Nu eens een zoentje stal,
45][regelnummer]
Wat was 'er aen bedreven?
Maer zoo hy wakker wort!
'k Zal 't dubbel wedergeven:
Wie doet hem dan te kort?
| |
[pagina 227]
| |
Zy nam hem in haer' arm.
50][regelnummer]
De middernacht was warm,
En queekte lusje op lusje.
De koude Maen wert heet.
De Herder kreeg een kusje,
Hy klaegde van geen leet.
55][regelnummer]
Daer hadt gy 't SaterdomGa naar voetnoot1
Zien nadren van rontom
Uit ruigtGa naar voetnoot2 en wildernissen.
't Geil vier brandde onbegrenst.
't Is lichtelyk te gissen
60][regelnummer]
Wat dit gebroetsel wenscht.
Zy schoven 't dicht gewas
Wat open: elk mikt rasch
En scharp. loopt, geitevoeten:
De blakende godin
65][regelnummer]
Zal hier haer' lust wel boeten,
Zy heeft in u geen zin.
De zoete minnares
En wakkre jagtgodes
Verloor zich met verblyen
70][regelnummer]
In minsliefkozery.
Laet maegden ook eens vryen.
De vryery is vry.
In 't ende most ze heen.
Zy liet haer lief alleen,
75][regelnummer]
En voer, doch traag, van d'aerde.
Ik weet geen minnaers ziel
Die blydelyker paerde
Daer 't scheiden harder viel.
Gedichten als de hier geciteerde met nog enkele andere tonen aan dat H.C. Poot een figuur van bescheiden doch blijvende waarde is. |