Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880
(1968)–H.J.M.F. Lodewick– Auteursrechtelijk beschermdDrie toneelschrijvers63Ook op het gebied van het toneel begint de achteruitgang zichtbaar te worden: de verhevenheid van een Vondel moet plaats maken voor hoogdravendheid, men zoekt zijn kracht in het vertonen van moord en doodslag op het toneel, terwijl in de klucht de platheid hand over hand toeneemt. De man die hier met kop en schouders boven de rest uitsteekt, is Thomas Asselyn, - en dat dan nog maar door voornamelijk één stuk.
Jan Vos (± 1620-1667) volgde in zijn gedichten Hooft en Vondel na; in zijn toneelstukken moest hij het hebben van een opeenstapeling van heftige en lugubere scènes, die met veel ‘const en vliegwerck’ voor het voetlicht werden gebracht. Het meest bekend is zijn - in dubbele zin - verschrikkelijke tragedie Aran en Titus (1641). Hij genoot de hoge bewondering van zijn tijdgenoten (zelfs van Vondel) en bracht het tot regent van de schouwburg.
Thomas Asselyn (1620-1701) schreef, in navolging van deze Jan Vos, aanvankelijk ook dergelijke spektakelstukken vol beweging en bloedvergieten. Zijn enige verdienste is vooralsnog dat hij, buitenlandse navolging afwijzend, vecht voor oorspronkelijkheid: ‘Willen we dat onze Schouwburg doorluchtig wordt, laat ons dan niet sweeten om door 't overzetten van uytheemsche Tooneelspeelen beroemdt te worden,... door copieeren en kunt gy niet opklimmen om vermaardt te worden. Laat ons dan trachten eygen vindinge voort te brengen, en toegang neemen tot de Historien, en op alle voorvallen onze bedenkingen laaten gaan.’ Zijn eigen oorspronkelijkheid bleek echter niet uit deze melodrama's maar uit zijn, op meer dan zestig-jarige leeftijd geschreven, sprankelend blijspel Jan Klaaz. of Gewaande Dienst-maagt (1682). Dit stuk munt uit, behalve door de intrige, door de haarscherpe karakterisering der hoofdpersonen en door de felle satirische inslag. Het verhaalt van vader en moeder Jansz. die zich (volkomen terecht) krachtig verzetten tegen de wens van hun dochter Zaartje om met de lichtzinnige Jan Klaaz. te trouwen, - deze wordt dan ook elke toegang tot het huis ontzegd. Hij weet er, met goedvinden van Zaartje, toch door te dringen, nl. vermomd als dienstmaagd. Eerst als het te laat is bemerken de ouders het, en kunnen dan weinig anders meer | |
[pagina 211]
| |
doen dan hun toestemming geven, op voorwaarde dat Jan Klaaz. zijn leven zal beteren. (Dat hij dit niet doet laat Thomas Asselyn zien in de twee - overigens minder geslaagde - vervolgen, die met dit eerste stuk een trilogie vormen.) De hekeling richt zich vooral tegen de zoetsappige schijnheiligheid en femelarij, en in dit opzicht doet Asselyns stuk weinig onder voor b.v. Molières Tartufe. Jan Klaaz. veroorzaakte een hele pamflettenstrijd, en lange tijd werden de ‘kwakers’ nog met de naam ‘zo-zo's’ (het stopwoordje van een van hen uit Asselyns spel) betiteld. Dat een schilder als Cornelis Troost door dit stuk geïnspireerd werd tot enkele van zijn aardigste pastels, begrijpen wij als wij het hier volgende fragment, een van de glansscènes uit het stuk, lezen. Het is genomen uit het tweede bedrijf: even voordat Jan Klaaz. als dienstbode vermomd het huis binnen komt, doorstaat Zaartje een huwelijksaanzoek van de Kwaeker Reinier Adriaensz. Deze Reinier besluit een lange monoloog over voor-en-tegen van het huwelijk met de woorden: Laet zien, men dunkt dat ik hier al op de hoogte ben.
Dit zel het huys weezen, na dat ik het nog van outs ken,
530][regelnummer]
Ik zie daer light veur de glaezen, en daer gaet de deur juyst oopen.
Wel Zaertje Jans, 't scheelde niet veul of ik had schier verby geloopen.
't Is juist of het weeze wil, datje de deur zelf open doet.
Zaartje
Wat was jou zeggen vriend? ik loof niet datje hier weezen moet,
Ik kenje niet, daerom wandel maer voort, en zoekt andere weegen.
Reinier Adriaanse
535][regelnummer]
Kenje me niet Zaertje Jans? wel beziemen e reys te deegen.
Zaartje
Ben jy 't Lammert oom, ô neen, ik heb abuys.
Reinier Adriaanse
Ik ben Reinier Adriaenzen, neef van Lijsbet Francen aen de Haerlemmer Sluys.
Hoe ist, nog tamelijkjes?
Zaartje
Dat gaet zoo wat heen.
Reinier Adr.
Zo, zo, Vader en Moeder zijnze nog wat hartelijkjes met er beyen.
Zaartje
Ja zo wat aan de knorrige kant, tusschen laggen en schreijen.
| |
[pagina 212]
| |
Reinier Adr.
540][regelnummer]
Zo, zo; Vader het al een harde stoot e had, is hy nou weer wat mooy op zijn stel?
Zaartje
Reedelijkjes.
Reinier Adr.
Zo, zo; Moeder pleeg vry wat doofachtig te weezen, hoe ist hoordze nou weer redelijck wel?
Zaartje
Dat ken wel gaan.
Reinier Adr.
Zo, zo, wat het et van dezen dag gestormd? en wat heeft de wint sterk en fel geblaazen?
Hoe ist, hebje tot jouwend ook wat schade geleen? zo aen schoorstiene, pannen of aen glaazen?
Zaartje
Zonderling nietGa naar voetnoot1.
Reinier Adr.
Zo, zo, ik loof dat mer van hooren zel, den armen Zeeman die beklaeg ik, daer komd het nou miest op aen.
545][regelnummer]
Hoe ist buiten in je tuin? staet et altemael moy in zijn bloezem?
Zaartje
Dat ken zoo hiel wel gaen.
Reinier Adr.
Zo, zo, maar Zaartje Jans, om van mijn voorgaande reedenen nu af te breeken,
Zo zou ick wel verzoeken, of ik hier in vryigheyd wel een woordje zou mogen metje spreken?
Zaartje
Alst niet te lang en duurd.
Reinier Adr.
Zo, zo, de reedenen van mijn aenkomst, vertrouw ik is je eenigzints bekend.
En terwijl jou zelfsstandig beeld in mijn hart zoo diep staat geprent,
| |
[pagina 213]
| |
550][regelnummer]
Heeft my de Geest geperst om herwaerts te koomen.
Ook zelje wel indagtig weezen, wat af-spraak de vrinden zamen hebben genomen.
Als ook 't besluit 't geenze weder zijts dezen dag hebben gemaakt.
Zaartje
Ik heb zoo wel wat gehoord; maar ik kan niet voelen dat 'et mijn raakt.
Reinier Adr.
Zo, zo, niet te min hoop ik dat je 't van kragt en waerde zeld houwen.
555][regelnummer]
En om alle ydele woorden die men in 't vryen gewoon is, te schouwen,
Gelijck alle andre ontugtigheid die men dan gemeenlijk wel doed
Geheel en verby te gaen, want ziet Zaartje Jans, dat strijdt tenemaal tegens mijn gemoed,
Zo kom ik je verzoeken en dat in deugd en in eeren.
En terwijl mijn Geest getuygd om jou vleis te begeeren,
560][regelnummer]
Zo kom ik u mijn zelfs eerbiediglijk bieden an,
Op dat je mogt worden mijn egte vrou, en ik jou wettelijke man;
Om alzoo te zamen dit aerdsche deel vrughtbaerlijk te beleeven.
Zaartje
Ja wel, alzoo de geest by my zoo vaerdig niet en is, en ken ik je daer gien antwoord op geeven;
Maer zoo veel als me die tot nog toe getuygd, is 't maar verlooren arbeyd.
Reinier Adr.
565][regelnummer]
Zo, zo, ik bekend Zaertje, de geest moet innerlijk werken, of daer word geen regte grond geleyd.
Eenigheyd in liefde, eenigheyd des Geestes, is de rustbank van een vreedzaam leeven.
Zaartje
Maer hoord vriend, terwijlje zoo kragtig deur den geest werd gedreeven,
Zoo wou ik je eerst dit raen, en verzuyme veur al gien tijd,
Dat is, dat je zo wat dubbelden anijs met lavasGa naar voetnoot1 gebruikte, en maekte je die winden eerst altemael kwijd,
570][regelnummer]
Ze mogte je anders d'eene of d'andre tijd het hard overstelpen,
En kwaemenze in 't gedarmte, je liep groot perijkel, want de miestersGa naar voetnoot2 zeggen die luy zijn niet te helpen.
En als je dan getrouwd waerd, wat zatje vrou dan wel int verdriet.
Ja ze treurden er wel dood, wie weet of ze endelijk niet
Me deur mistroostigheyd op een doolweg moght geraken.
| |
[pagina 214]
| |
Reinier Adr.
575][regelnummer]
Maer Zaertje Jans, mienje 't ook: ja wel je zoud me nog wel schier aen 't laggen maken;
Hoewel dat ik het veur ydelheyd houw, als ook alle vergeefsche reen;
Maer ik deink weer, als men in 't vrijen is zoo gaet et er nog al me heen.
Maer om dan weer tot mijn verzoek te komen, en geen ydele reeden meer te spillen,
Veel min malkanderen op te houwen met eenige zotte grillen.
580][regelnummer]
So belieft me je meeningh eens ongeveinst te doen verstaen,
Ofje mijn verzoek verwerpt, dan ofjer je nog wat op zeld beraen?
Zaartje
Benje daer zo haestig me mijn vriend, dat ik dat zoo daedlijk zou zeggen,
Ik dien het buiten den Geest, by mijn zelfs ook wel iens t'overleggen?
Reinier Adr.
Zo, zo, ik mag die veurzigtigheyd wel lijen Zaertje Jans, in plaets van zo blind toe te loopen by de gis.
585][regelnummer]
Want ziet, men weet zomtijts niet of men van een goede of van een kwade Geest bezeeten is.
De gaven des geests vallen zonderling, den eene tijd werkenze veel kragtiger dan d'ander,
En dan makenze den mensch eens dof, en dan weer hiel schrander,
Zoo dat mijns gevoelens daer deur al ons doen en laten werd bestierd.
Zaartje
Aengaende jou verzoek, 't geen je men hebt voor gesteld, zeer net en wel gemanierd,
590][regelnummer]
En mijn besluit daar op wild hebben, zoo laet ik je dit dan weeten,
Datje van nu voortaen het weer om komen wel meugd vergeeten,
Dit getuygd mijn geest zoo tegenwoordig.
Reinier Adr.
Zo zo, zeer wel Zaartje Jans, je hebt niet kwalijk gezeyd,
We meugent dan wat uitstellen, of je nog kwam te veranderen van zinlijkheyd,
Daer toe wensch ik dat de liefde jou van dag tot dag toe in wil versterken.
595][regelnummer]
Ik zel hier op mijn af-scheyd dan neemen, en wagten af wat de geest nog eindelijk mogt komen uit te werken. (binnen)
Zaartje
Keyeren! dats een postuur, daer gaet hy heen, die regte Ian gat;
Ay ziet hem iens schreybienen, (enz.)
| |
[pagina 215]
| |
Een heel eind beneden deze blijspelen van Thomas Asselyn staan die van Pieter Bernagie (1656-1699). Als tijdsbeeld zijn ze soms nog wel interessant (De belachelyke Jonker, b.v.), maar levend en sprankelend toneel zoals het ook in de moderne tijd nog wel opgevoerde spel van Asselyn, zijn ze zeker niet. |