Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880
(1968)–H.J.M.F. Lodewick– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |||
Het proza in de zeventiende eeuw61Evenals in de middeleeuwse wordt ook in de letterkunde van de zeventiende eeuw aanzienlijk minder van de proza- dan van de poëzievorm gebruik gemaakt. Het proza wordt in hoofdzaak gebezigd in die genres waar naast de esthetische factor een andere directe bedoeling optreedt (historieschrijving, biografie, enz.), - gedeeltelijk is het zelfs helemaal niet met literaire bedoelingen geschreven (Bijbel, scheepsjournaal). De voornaamste proza-geschriften uit de zeventiende eeuw zijn:
| |||
Corinthen. Het XIII. capittel1. Al waer 't dat ick de talen der menschen ende der engelen sprake ende de liefde niet en hadde, soo ware ick een klinckende metaal, of luydende schelle geworden. | |||
[pagina 201]
| |||
8. De liefde en vergaet nimmermeer; maer het zy prophetien, sy sullen te niete gedaen worden; het zy talen, sy sullen ophouden; het zy kennisse, sy sal te niete gedaen worden. 2. Historiewerken. Het meest bekend werd, terecht, Nederlandsche Historiën door P.C. Hooft (zie § 47).
3. Biografieën. Het is niet door zijn weinig betekenende poëzie, dat de remonstrantse predikant Geeraert Brandt (1626-1685) de Nederlandse literatuur is binnen gekomen. Hij verwierf roem en bleef bekend door zijn biografieën van Hooft, Vondel en vooral van Michiel de Ruyter. In zijn stijl onderging Brandt sterk de invloed van het proza van Hooft: kernachtigheid en gedragenheid zijn eigenschappen waar ook Brandt naar streeft, en evenals Hooft verlevendigt hij zijn beschrijving door tekenende anekdoten. Als Vondel bezig is aan zijn hekeldrama Palamedes sterft Maurits (tegen wie het stuk gericht was en die er in optreedt als Agamemnon); Geeraert Brandt vertelt dan: Terwyl hy met vlyt aan dit werk arbeidde, ging Prins Maurits van Oranje, die ook een persoonaadje in 't Treurspel zou zyn, quynen, en 't gedenkt my den Poëet in 't achtentachtighste jaar zyns ouderdoms te hebben hooren verhaalen, hoe zyn vrou op een morgen, geduurende zyne beezigheit met Palamedes, aan de trap, die naar zyn kamer ging, quam roepen: ‘Man, de Prins leit en sterft’, (want die tyding quam toen uit den Haaghe) en dat hy haar tot antwoordt toeriep: ‘Laat hem sterven. Ik belui hem vast.’ Des Prinsen doodt hier op volgende ging hy te yveriger met zyn werk voort, en braght het ten einde, en onder de pers. 4. Scheepsjournalen. De gewoonte om gedurende de reizen een journaal bij te houden, leverde in de zeventiende eeuw een aantal geschriften op die, hoewel ze helemaal niet bedoeld waren om uitgegeven te worden, door hun avontuurlijke stof, maar ook door het natuurlijke verteltalent van de schrijvers, tot de meest gelezen werken werden: Bontekoes journaal werd meer dan 50 maal herdrukt en in het Frans en Duits vertaald. | |||
[pagina 202]
| |||
Willem Ysbrandtsz. Bontekoe (1587-na 1630) was de weinig fortuinlijke schipper van de ‘Nieuw Hoorn’, een schip dat in 1618 naar Oost-Indië vertrok, maar de 19de november 1619 in brand raakte en in de lucht vloog. In het boek Journael ofte Gedenckwaerdighe beschrijving van de O.I. Reyse vertelt de eenvoudige schipper van zijn avonturen. In het hier volgende fragment lezen wij van een contact dat hij had met inlanders.
1]Nae de maeltijdt kocht ick een buffel voor vijf en een halve rejael van achten 2]en betaelden hem; maer de buffel betaelt wesende, konden wy hem door de 3]groote wildigheydt niet krijghen; spilden daer veel tijdt mede, en alsoo het 4]laet wordeGa naar voetnoot1, wilde ick met de vier maets weer nae de boot; souden, soo my 5]dochte, de buffel 's anderendaeghs wel krijgen. Hier over baden my de vier 6]voorschreven maets, of ick wilde toestaen, dat sy die nacht daer mochten 7]blijven, inbrenghende dat sy 's nachts, alst beest soude sitten, het wel souden 8]krijghen. Hoewel ick haer dit afriedt, soo consenteerde ick het ten langhen 9]lesten, door haer langh aenstaenGa naar voetnoot2. Ick nam mijn afscheyt, en seyden of 10]wenschten, malkanderen goeden nacht. 11]Aende kant vande revier komende, daer de prauw lagh, stond' daer een hoop 12]volcx vande inwoonders en haperdenGa naar voetnoot3 gheweldigh teghen malkander. Het 13]scheen dat de eene wilde hebben dat ick voer en de andere niet. Ick greeper 14]een of twee (uyt den hoop) by den arm en stuuwdese nae de prauw toe, 15]om te varen, gelijck of ick noch meester was, en ick was boven half knecht 16]niet. Sy saghender soo vreesselijck uyt als bullemannen, doch lieten haer 17]ghesegghen, en twee ginghen met my inde prauw. De eene gingh achter sitten 18]en de ander voor, elck met een scheppertjenGa naar voetnoot4 in de handt, en staecken af. 19]Sy hadden elck een kris op haer zijd' steecken, zijnde een geweerGa naar voetnoot5 oft een 20]ponjaert was, met vlammen. 21]Doen wy wat gevaren hadden, quam de achterste nae my toe, want ick sat 22]midden inde prauw, en wees dat hy gheldt wilde hebben. Ick taste in mijn 23]diessackGa naar voetnoot6, haelder een quaertjen uyt en gaf het hem. Hy stondt en bekeeck 24]het, en wiste niet wat hy doen wilde; doch nam het ten lesten en wond' het 25]in sijn kleetjen, dat hy om sijn middel hadde. De voorsten, siende dat sijn 26]maet wat ghekregen hadde, quam mede nae my toe en bewees my, dat hy 27]oock wat hebben wilde. Ick dat siende haelde weder een quaertjen uyt mijn 28]diessack, en gaf het hem. Hy stondt en bekeeck het mede; het leeck dat hy 29]in twijffel was of hy het geldt wilde nemen, dan of hy my wilde aentasten, 30]'t welck sy licht souden hebben konnen doen, want ick hadde geen gheweer 31]en sy hadden (als verhaelt) elck een kris op zijd'. 32]Daer sat ick als een schaep tusschen twee wolven, met duysent vreesen. Godt 33]weet hoe ick te moede was. Voeren alsoo voor stroom af (want daer gingh 34]harde stroom). Ontrent ter halver weegh (aende boot)Ga naar voetnoot7 zijnde, begonnen sy 35]te tieren en te parlementenGa naar voetnoot8; 't scheen aen alle teyckenen dat sy my om den 36]hals wilden brenghen. Ick dit siende was soo benauwt, dat my het herte in | |||
[pagina 203]
| |||
37]'t lijf trilde en beefde van vreese; keerde my derhalven tot Godt en badt hem 38]om ghenade, en dat hy my verstant wilde gheven, wat my best in die ghelegent-39]heydt stondt te doen. En het scheen of my inwendigh geseyd worde, dat ick 40]singen soude, 't welck ick dede, hoewel ick in sulcken benauwtheydt was; en 41]song dat het door de boomen en bosschaedje klonck, want de revier was aen 42]beyde zijden met hooge boomen bewassen. En als sy sagen en hoorden dat 43]ick soo begon te singen, begonnen sy te lacchen en gaepten datmen haer inde 44]keel sien kon, soo dat het leeck dat sy meenden dat ick gheen swarigheydt 45]van haer maeckte; doch ick was heel anders in mijn herte gestelt als ick ver-46]trouw dat sy meenden. 47]Aldaer bevond' ick metter daedt, dat een mensche uyt vreese en benauwt-48]heydt noch singhen kan; en wy raeckten temet soo verde voort, dat ick de 49]boot sagh leggen. Doe gingh ick over eynd' staen en wuyfde ons volck (die 50]by de boot stonden) toe. Sy my gewaer wordende, quamen datelijck nae my 51]toe, by de kant vande revier langhs, en ick wees teghen die twee die my af-52]brochten, dat sy met de prauw aen landt souden sturen, 't welck sy deden, 53]en wees haer dat sy voorheenGa naar voetnoot1 loopen souden, want ick dacht: soo sult ghy 54]my altijdtGa naar voetnoot2 van achteren niet doorsteecken. Doe quamen wy alsoo by ons 55]volck.
Gerrit de Veer is de, meer geletterde, scheepsarts; hij werd vooral bekend door zijn Van drie seylagien, ter werelt noyt soo vreemt gehoort (1594-1597), - het derde van deze verhalen beschrijft de bekende overwintering op Nova Zembla. Deze journalen zijn ook daarom zo belangrijk omdat zij ons, waar de Statenbijbel evenals de werken van Hooft en Brandt in de taal van geleerde of kunstenaar geschreven is, de onopgesmukte volkstaal laten horen. Bontekoes verhaal herleefde in het jongensboek van Johan Fabricius: De scheepsjongens van Bontekoe, Gerrit de Veers stoere relaas vinden wij verwaterd terug in Tollens' Overwintering op Nova Zembla (1819).
5. Schelmenromans. Door de eenvoudige taal maar vooral door de avontuurlijke stof sluiten de schelmenromans aan bij de scheepsjournalen. Het genre ontstond in Spanje, waar Lazarillo de Tormes (1554) een der bekendste picareske romans werd (Bredero ontleende er de stof aan voor zijn Spaanschen Brabander). In de schelmenroman vinden wij een aaneenschakeling van avonturen, waarbij de hoofdpersoon in aanraking komt met allerlei standen en kringen: afwisselend is hij arm en rijk, wij zien hem optreden als soldaat, koster, lakei, bediende in een herberg, etc., zodat wij een vaak boeiende kijk krijgen op zeden en levensgewoonten van de desbetreffende tijd. Zo ziet Von Grimmelshausen in zijn Der abenteuerliche Simplicissimus (1668) de 30-jarige oorlog uit een oogpunt waardoor deze meer wordt dan een feit uit een geschiedenisboekje: hij zet er ons midden in; zo geeft de Franse auteur Lesage ons in zijn Gil Blas de Santillane (1715-'33) een prachtige kijk op leven en bedrijf in het Spanje van die dagen. Bij ons is het voorbeeld: Den vermakelijken avanturier (1695) van Nicolaes Heinsius jr. De schrijver (een kleinzoon van de Leidse | |||
[pagina 204]
| |||
hoogleraar Daniël Heinsius) doodde bij een nachtelijke vechtpartij zijn aanvaller en leidde sindsdien een zwervend en avontuurlijk leven, waarbij hij het zelfs bracht tot lijfarts van Christina van Zweden. Zijn Vermakelijken avanturier ontleent tal van details aan bestaande schelmenromans, doch ook eigen ervaringen werden erin verwerkt, zodat het werk in zijn geheel zeker te beschouwen is als een oorspronkelijke schelmenroman, alleronderhoudendst en tintelend van leven; het boek werd dan ook al snel vertaald in het Frans, Duits, Engels en Italiaans. In 1955 verscheen er nog een ‘herdruk’ van, ‘gesnoeid, begoten en verfrist door C.J. Kelk’, - die ons overigens ondanks deze kunstbewerkingen de originele versie niet kan doen vergeten. In het hier opgenomen fragment vertelt Mirandor (d.i. de Vermakelijke Avonturier, de hoofd- en ik-figuur) een klein avontuur met een van zijn meesters, de gierige advocaat te Brussel.
1]Eens opeen tyd sond seker bejaard Heer, dat een Geestelyke, en een Cano-2]nicusGa naar voetnoot1 was, aan myn Heer een groote schootel vol schoone druiven, en an-3]dere aangename vrugten, daar syn tuin, die agter syn huis, en digt aan d'onse 4]stond, vol van was. Myn Heer nam deselve in dank aan, en vond so een 5]goede smaak daar in, dat hy des anderendaags avonds besloot, wanneer syn 6]buurman slaapen sou, een goed gedeelte daar van te neemen. Derhalven 7]vertoefde hy tot het midder-nagt was, en gelovende nu sekerlyk dat syn buur-8]man sliep, voor wiens slaap-kamer de wyngaard stond, ging hy in syn onder-9]kleederen naar beneden, daar hy my gebood hem te volgen, dewyl hy myn 10]syn voornemen had te kennen gegeven. Daar gekomen zynde, deed' hy syn 11]uiterste vermoogen, om een groote, en niet min swaare brand-ladder tegens 12]de muur, daar de wyngaard aan wies, te stellen; maar de duivel, die altyd 13]de Vroomen vervolgd, en in ongeluk helpt, maakte, dat syn hoofd, met het 14]welke hy de ladder in de hoogte sogt te brengen, tusschen de sporten in 15]schoot, en hem de ladder, die hy regt in 't midden gevat had, en van een 16]verschrikkelyk gewigt was, om den hals bleef hangen, en hem de schouders 17]byna te schanden drukte. Hoe ongemakkelyk hem dese lubbeGa naar voetnoot2 ook was om 18]te dragen, dorst den armen duivel evenwel niet roepen, uit vreese van syn 19]buurman op te wekken, die hier uit dan ligtelyk syn voornemen had konnen 20]merken. Hy deed' dan syn uiterste vermogen, om zyn hoofd wederom tus-21]schen de sporten van daan te krygen, waar toe hy my bad, dat ik hem myn 22]hulp verleenen wilde; maar dewyl hy wel sag sulx niet sonder groote preju-23]ditie van syn neus, die van een burgerlyke lengte was, geschieden kost, merkte 24]hy wel dat dese middel niet doenlyk was. Ondertusschen drukte hem de ladder 25]zoo vreesselyk, dat hy de grootste moeite des werelds had, om sig op de 26]been te houden, het welk hy nogtans genoodsaakt was; want indien hy ter 27]aarde was komen te vallen, zou hy zonder twyffel den hals tusschen de sporten 28]gebroken hebben. Evenwel was het hem onmogelijk langer het gewigt van 29]deze onbeschofte ladder te verdraagen. Derhalven begosthy op een vervaar-30]lyke wys om hulp te roepen, zoo dat syn buurman, die hy de druiven had | |||
[pagina 205]
| |||
31]soeken te steelen, op het geraas uit het bed sprong, en in syn hemd, en met 32]een ligt in de hand uit het venster leggen quam. Hy was een man van al ten 33]grooten oordeel, om niet te merken, wat myn Heer syn voornemen geweest 34]was. Derhalven zei hy hem al lachgende: Het is my leet myn Heer, dat gy u 35]so laat in de nagt, so seer om mynent wil bemoeit, en hier op sloot hy het 36]venster met een groot gelag wederom toe. Dese schimplyke redenen vermeer-37]derden de smert, die hem de ladder veroorsaakte, die hem gestadig met zoo 38]een gewelt in syn klagten voort deed' vaaren, dat syn Nigt eindelyk ook uit 39]het bed sprong, schoon haar komst hem evenwel de geringste hulp niet by 40]bragt, het welk hy de groote gevel, die op syn tronie stond, te danken had. 41]De nood daar wy hem in saagen, deed ons op alle middelen denken, die tot 42]syn vertroosting en hulp dienstelyk waren. De beste van allen scheen ons te 43]zyn, dat ik haar een Timmerman liep, om een saag te halen, en daar een van 44]de sporten mede af te saagen. Dese raad scheen myn Heer seer goed, der-45]halven gebood hy my in alle eil na de Timmerman te gaan, dog met bevel, 46]dat ik niet seggen sou waarom hy deselve soo ontydelyk gebruiken wilde. 47]Wanneer ik voor des Timmermans huis gekomen was, had ik de grootste 48]moeite van de wereld, om de luiden in huis op te wekken, dog na ik omtrent 49]een half quartier uurs geklopt had, wierd ik ten laatste van de knegt, die in 50]het hemt was, ingelaten, en die my al vloekende vroeg, waarom ik, so laat 51]in de nagt, voor de deur quam kloppen? Ik had hem so ras dan de oorsaak 52]niet van myn komst gesegt, of hy meende schier rasend te worden, en sou 53]sonder twyffel de deur met een dolle kop weer toegeslaagen hebben, indien 54]ik met goede woorden, maar voor al met de belofte van een goede drink-55]penning, eindelyk niet so veel op syn gemoed had te weeg gebragt, dat hy 56]sig aanbood, met my te willen gaan, en het geene af te saagen, het geen ik 57]van hem begeeren sou. Ik had veel liever gewilt, dat hy my de saag had geven 58]willen, dewyl ik vreesde, dat, indien ik hem met my liet gaan, myn Heer sulx 59]naderhand op my wyten sou. Evenwel wilde hy my de saag niet volgen laaten, 60]seggende, dat hy des anderendaags morgens, so ras het dag werden sou, en 61]de poorten van de Stad open zyn souden, op zeker Slot, het welk een myl 62]van de Stad gelegen was, met nog twee van syn gesellen arbeiden moest, en 63]dat hy daarom zyn zaag niet missen kost. Ondertusschen schoot my d'erbarm-64]lyke toestand, daar ik myn meester in gelaaten had in den sin, so dat ik ten 65]laatste gedwongen was, hem met my te laaten gaan, met voornemen, van 66]hem so lang voor ons huis te laaten wagten; maar so ras wy daar gekomen 67]waren, trad hy eerder binnen, als ik hem genoodigt had, en volgde my, hoe 68]seer ik hem ook bad, naar de plaats, alwaar wy myn Heer byna buiten zich 69]zelven van pyn vonden. Hy was niet weinig verbaasd, wanneer hy zag, dat 70]ik den Timmerman met my gebragt had, die niet minder verwonderd was, 71]van myn Heer met so een swaaren ladder, en dat in de nagt om den hals te 72]sien, en meende byna van lachgen te barsten, terwyl myn rampzaligen Heer | |||
[pagina 206]
| |||
73]als een hof-hond huilde. Eindelyk vroeg hy myn Heer met halve woorden, 74]die door een vreesselyk gelach afgebrooken wierden, hoe duivel, dat hem die 75]ladder om den hals quam? hier op begost hy nog sterker als te vooren te 76]lachgen, vragende verscheide maalen, hoe duivel dat hem de ladder om den 77]hals quam? daar hem myn Heer niet anders op antwoorde, als dat hy hem 78]om duisend Gods wil bad, dat hy hem dog geswint helpen wilde: maar den 79]ander voer gestadig in syn lachgen voort. Eindelyk bad ik hem zelver, dat 80]hy myn Heer eerst helpen, en daarna so veel lachgen als hem lusten sou, so 81]dat hy zig ten laatste beweegen liet, en sig stelde, om de sport af te saagen; 82]maar nauwelyx had hy die half afgesaagt, of hy begost wederom met so een 83]gewelt te lachgen, dat hy byna ter aarden gevallen was, vragende wederom: 84]hoe duivel hem de ladder om den hals quam? Myn Heer, die schier rasend, 85]over desen sot meende te worden, en van pyn te beswymen, siende dat syn ge-86]beden niets te weeg bragten, was ten laatsten genoodsaakt iets te doen, dat 87]hem namaals duisendmaal berouwt heeft, dat is, hem twee stuivers te beloo-88]ven, indien hy hem aanstonds verlossen wilde. Dese woorden hadden ten 89]laatsten so veel kragt op het gemoed van den Timmerman, dat hy syn tronie 90]aanstonds in een veel stemmiger plooi begost te setten, en met so een vlyt 91]te arbeiden, dat hy in een oogenblik niet alleen de sport af-saagde, maar 92]myn Heer ook de ladder van den hals hielp.
6. Arcadia. Als reactie op het overgecultiveerde hofleven ontstond in het zestiendeeeuwse Italië de arcadia: de vertelling die het sobere land- en herdersleven idealiseerde. Jacopo Sannazaro was met zijn Arcadia (1502) de grondlegger van dit genre, dat in diverse andere landen slechts tot een kort modeverschijnsel aanleiding gaf. In Frankrijk, Engeland en ook in Nederland verschenen arcadia's. Bij ons werd het meest bekend Batavische arcadia (1637) door Johan van Heemskerck. Het oorspronkelijke verhaal, het verslag van een speelreisje van enkele jongelieden, dijde tien jaar later uit tot een veel saaier geheel door de toevoeging van allerlei bijzonderheden over geschiedenis, aardrijkskunde, bijgeloof, rechtspleging, enz. Het originele verhaal is in al zijn gekunsteldheid niet onaardig, al zal de geparfumeerde stijl vele moderne lezers afschrikken.
1]Noch naeuwelijcx en had de Roosen-verwighe Morgenstondt, in 't midden 2]vande Somer, te voorschijn gebracht het eerste kriecken vanden nieuwghe-3]boren dag; als de hopeloose Reynhert (die beanghst met bedriegelijke droo-4]men, en bedovenGa naar voetnoot1 in onvruchtbare ghepeynsen, sijn meeste onrust vondt in 5]'t midden vande alghemeene rust) steegh vande logghe veerenGa naar voetnoot2, en komende 6]met een verhaeste tret onder de groene Linden van 't overschaduwde Voor-7]hout, wierp een erbermelijckGa naar voetnoot3 oog na de geslote vensters vande noyt-ghe-8]noegh-ghepresene Rosemond; het oogh wierd strakxGa naar voetnoot4 ghevolght van een 9]sucht, en de sucht van dese woorden. Helaes! minnelijcke, doch minneloose 10]schoonheydt, indien 't waer is dat meest alles aert nae de plaetse daer het is | |||
[pagina 207]
| |||
11]geteelt, hoe komtGa naar voetnoot1 dan dat de soetigheydt van dit oversoete Voorhout u 12]onverbiddelijck ghemoedt te mywaerts noyt heeft konnen versoeten? hoe kan 13]'t wesen dat die vriendelijcke ooghjes (machtigh om door de stralen van een gunstigh lonckje de vervrosenste ziel te doen branden) souden sijn de qualijck-14]voeghendeGa naar voetnoot2 baeckens van een onbeweeghelijk hert? u schoonheyt, soo on-15]mydelijk 16]in liefde te verwecken: u verstant, so vernuftigh in die te beleydenGa naar voetnoot3: 17]hooren u die niet sonder spreecken als in 't oor te luysterenGa naar voetnoot4, dat u lieve lipjes, 18]u sachte handtjes, u soete ooghjes, en watter noch meer minnelijckx aen u bevonden wert, sijn aengenaemheytjes, waer van het aengenaem voor u son-19]der 20]genutGa naar voetnoot5 is, so ghy die van een ander niet laet ghenieten? En mach yemant verhopen, 't gheen niemandt soude konnen verdienen; ach! Rosemond, on-21]vergelijkelijke Rosemond, wie is daer nader toe dan die syn hoogste heer-22]schappye 23]stelt in u slaef te moghen wesen? wiens ziele is daerse lieft, en niet 24]daerse leeft. En die hem selven alleen daerom wel-wil, op dat hy u soude 25]mogen wel-willen. Ist mogelijck, schoone, datmen met dienst ondanck by u 26]behaelt? dat wel-willen weer-wilGa naar voetnoot6 in u voortbrenght? en dat mijne liefde is 27]moeder van uwen haet? Ist mogelijck dat al mijn lyden u niet en kan bewegen 28]tot het minste mede-lyden? Ist mogelijck? en hier mede was 't den armen 29]Herder on-moghelijck een enckel woordt meer uyt te brenghen: soo bedwelmt maeckte hem het overdencken van haere uytnementheyt en van sijne onwaer-30]digheydt: 31]die hy, weghgaende, scheen inde menighte van duysent laeuwe traentjes te willen afwassen, en komende door de rechtgestreckte Ypen-be-32]plantinge 33]tot in 't dickste van 't dicht getackte Bosch, soo dacht hem dat de 34]ghevoelenloose boomen meer gevoelen van sijn ellende hadden, dan de wrede 35]dieder oorsaeck van was. Want elck blaetje bynaest met een traentje van versch-ghevallen dauw besprenkelt zijnde, scheen sijn weenen te willen be-36]weenen. 37]En het medogende windetje, dat al ruyschende door de groenteGa naar voetnoot7 heen 38]sweefde, scheen sijn suchten met so veleGa naar voetnoot8 tegensuchjes te vergheselschappen. |