Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880
(1968)–H.J.M.F. Lodewick– Auteursrechtelijk beschermdDrie zuidnederlandse dichters59Al heeft zich, vooral na 1585, het zwaartepunt van de cultuur naar het noorden verplaatst, dit wil niet zeggen dat Zuid-Nederland totaal niets meer presteert op letterkundig gebied. De drie belangrijkste auteurs uit de zeventiende eeuw zijn wel: de moralist Adriaen Poirters, de vooral religieuze dichter Justus de Harduwijn, en de eveneens religieuze schrijver Michiel de Swaen, die echter vooral bekend bleef door zijn aardige klucht De gecroonde leersse. | |
[pagina 192]
| |
Adriaen Poirters (1605-1674) was Brabander van geboorte, hij studeerde o.a. te 's-Hertogenbosch en was werkzaam in Duinkerken, Roermond en Mechelen. Hij ontwikkelde zich tot een der befaamdste contra-reformatorische volkspredikers van zijn tijd. De kwaliteiten die hem dat deden worden, vinden wij reeds in zijn oudste en beste werk: Het masker van de wereldt afgetrocken. Deze kwaliteiten zijn: de directe, simpele stijl, ‘klaer, gemeensaem, effen af, sonder veel duystersinnige stopwoorden’; verder: de levendigheid en de volkse humor waarmee hij weet te vertellen; en tenslotte: het gezonde verstand dat telkens naar voren komt. Adriaen Poirters wordt wel de Brabantse Cats genoemd: dezelfde moraliserende bedoeling, hetzelfde gemak om zich uit te drukken, hetzelfde vermogen om door tal van fabelen en anekdoten, ontleend of verzonnen, zijn bedoeling te verduidelijken. Wat hem van Cats onderscheidt (en waardoor hij deze overtreft vaak!) is de jovialiteit en de volkse humor, die hem telkens beelden en vergelijkingen in de mond leggen waarom wij ook nu nog glimlachen moeten, - zo, als hij de geveinsde rouw a.v. hekelt:
Peynst hoe dat die moeten krijten, als sy achter sulck een lijckkiste na de Kercke volgen, wiens koffers sy te vooren al naer huys hebben doen sleepen. De biggen schreeuwden dat de Sogh was gestorven; maar als sy hoorden datter in het testament stond, dat sy eeckelen souden eten, doen lieten sy het vercken liggen, en zijn met blijdschap naer de back geloopen.
Het is dan ook begrijpelijk, dat in 44 jaar het boek twaalf maal gedrukt moest worden. Gewoonlijk begint elk ‘hoofdstuk’ van het boek met een gedicht bij een plaatje, waarna dan een stuk proza volgt met tal van fabels en verhalen, soms ook in dichtvorm, bij wijze van illustratie. Als Gijs eens hadd' een Gans ghekocht,
Eer hy die in sijn keucken brogt,
Soo badt hy de poellierster-vrouw',
Dat sy in 't kort eens schrijven wouw'
5][regelnummer]
De saus die daer wordt op-ghedaen:
H'en wist daer niet med om te gaen.
Gijs steeckt het briefken inden sack,
En gaet naer huys op sijn ghemack.
Terwijl' dat hy wat lanterfant,
10][regelnummer]
En draeght den vogel in sijn handt,
Daer komt een bracskenGa naar voetnoot1 achter naer,
Die wordt den voghel haestGa naar voetnoot2 gewaer,
En volght hem op den soeten geur,
En maeckt den Vrijer wel te keur,
15][regelnummer]
En springhter toe, en springhter van,
En eer het Gijs wel mercken kan,
| |
[pagina 193]
| |
Grijpt hy het gansje met ghewelt,
Daer Gijs sich weynigh teghen stelt.
Want Gijs sagh om, en keecker op,
20][regelnummer]
En knickte soo wat met den kop,
En sey hem: Rekel gaet vry, gaet,
Gh'en weet niet wat op 't briefken staet.
Loopt met den voghel, slechten bloet,
K'en segh niet hoemen koken moet.
25][regelnummer]
Wat dunckt u doch van desen kalGa naar voetnoot1?
Seght eens wat 't briefken baeten sal?
Och lieve Gijs! u ongheluck
Brenght menigh dochter oock in druck.
Daer komt den Linkaert diese vrijt,
30][regelnummer]
En wilse nemen spijt die 't spijt,
Hy seydt, dat hy van liefde brant,
Soo streelt, en vleyt den loosen Quant,
Dat sy in sijn ghedachten leeft,
Dat sy sijn hert ghestolen heeft,
35][regelnummer]
En waer hy rotstGa naar voetnoot2 en waer hy reyst,
Dat hy ghedurich op haer peyst.
Dies schenckt hy haer syn lijf en goet,
Of anders dat hij sterven moet.
Hy wachtse schier van straet tot straet,
40][regelnummer]
Oock als sy naer de kercke gaet.
En of de Miss schoonGa naar voetnoot3 is ghedaen,
Noch weet hy niet van wegh te gaen,
En blijft soo langh als sy daer sit.
Ick laet u peysen wat hy bidt.
45][regelnummer]
Op 't lest als sy wil gaen naer huys,
Dan maeckt mijn Ioncker oock een kruys,
En stuypt, en neyght soo seer voor haer,
Als of het een SantinneGa naar voetnoot4 waer,
En leydt me-Ioffer uyt de kerck:
50][regelnummer]
Dit is des Ionckers morghen werck.
Hy komter weder naer den noen.
Dan weet den gast soo veel te doen,
En sit en draayt, en leet en kalt,
Tot dat hy op sijn pooten valt,
55][regelnummer]
En sweirt haer duysent-mael sijn trouw,
En wil haer nemen voor sijn vrouw,
En suyckert soo sijn soet ghevley
Met menigh quinc-slagh tusschen bey.
| |
[pagina 194]
| |
‘Wanneer den WeymanGa naar voetnoot1 soetjens fluyt,
60][regelnummer]
Dan raeckt het vincksken inder muyt.’
Hy sucht, hy smeeckt, hy streelt, hy vleyt,
En doet meer als hier diendt gheseyt.
Sy krijght een briefkenGa naar voetnoot2 van sijn handt,
Daer met treckt hij in verre landt.
65][regelnummer]
Wat volghter naer? Den lichten Guyt
En peyst niet eens meer op sijn bruyt.
Och dochters, dochters zijt doch wijs!
Want andersins ghy vaert als Gijs.
Of nu dees Iouffer 't briefken heeft,
70][regelnummer]
En altyd noch op hope leeft:
Die op een handt-schrift is ghevrijt,
My dunckt die is den Vogel quijt.
Justus de Harduwijn (1582-1636) heeft, toen hij priester werd, zijn eerste gedichten veroordeeld als ‘Venus ghejancksel’. Deze term had betrekking op zijn bundel aan de Pléiade en aan Jonker Jan van der Noot herinnerende erotische gedichten, de neerslag van een niet beantwoorde jeugdliefde: De weerliicke liefden tot Roose-mond (1613), en al is er in deze verzen wat al te weinig afwisseling om ons voortdurend te boeien, toch moeten wij blij zijn dat dit ‘Vlaamsche renaissance-juweel’ (zoals O. Dambre het noemde) niet voor ons verloren ging. Het is evenwel een feit dat wij Harduyns (of beter: Harduwijns, zoals zijn naam uitgesproken wordt) mooiste gedichten vinden in de geestelijke bundel Goddelicke Lof-Sanghen (1620), waar wij herhaaldelijk zien: ‘een versmelting van het volkslied met de eischen van de nieuwe renaissancepoëzie’, waar ‘wereldlijke en geestelijke Renaissance (...) in elkaar vervloeien’ (Dambre). Door deze bundel werd Justus de Harduwijn zonder enige twijfel de belangrijkste 17de-eeuwse Zuidnederlandse dichter. Als aangrijpend voorbeeld van zijn kunst volgt hier een klacht van Maria onder het Kruis, een gedicht dat ons in zijn aandacht voor de kleine, treffende details doet denken aan de grote primitieven der schilderkunst. Clachte van Maria benevens het cruys
Schoon boven alle schoone,
Hoe maght gheschien?
Dat ghy dus hanght ten toone
Voor alle liên.
5][regelnummer]
Dat ghy dus hanght ghenaeghelt
Vlack in den windt,
Bereghent en behaeghelt,
Mijn liefste kindt.
| |
[pagina 195]
| |
Ghy die 't al hebt gheschaepen,
10][regelnummer]
Wat vremt bestier!
Hebdy gheen pleck om slaepen
Elders dan hier?
Waer magh u bedde wesen
Soo fraey beblomt,
15][regelnummer]
Dat u bruyt uyt-ghelesen
Soo dickmael romtGa naar voetnoot1?
Voor wie deGa naar voetnoot2 zy dogh maecken
Dat lede-kant,
't Welck sestich mannen waeckenGa naar voetnoot3
20][regelnummer]
Met 't scherp in d'handt?
Ha, 't hert gaet my ontsincken
In dit ghesicht.
Wie sou zulcxs van u dincken?
O eeuwigh Licht!
25][regelnummer]
Wee my bedruckte Moeder!
Wee my, wat raet?
Als 't nu, o mijn behoeder
Met u soo gaet!
Sijt ghy dan doot mijn sone?
30][regelnummer]
Is 't dan ghedaen?
Sijt ghy mijn hulp ghewoneGa naar voetnoot4,
Dus vroegh ontgaen?
Ach Simeon vol weerden!
Ach! ach! o smert!
35][regelnummer]
Nu gaen u seven sweerden
Dweersch door mijn hert.
Ha cruys, sijt dan ghebogen
Op dat ick dus,
Die my dicks heeft ghesogen
40][regelnummer]
Voor oorlofGa naar voetnoot5 cuss'.
Op dat ick in mijn aermen,
O zaeligh hout,
Voor 't leste magh verwaermen
Dit Lichaem cout.
| |
[pagina 196]
| |
45][regelnummer]
Nu dan, Spieghel der menschen,
Reckt naer u Bruyt,
(Het sijn dochGa naar voetnoot1 al haer wenschen)
U aerems uyt.
Comt, comt, wilt my gheleyden:
50][regelnummer]
'k Zal volghen naer.
'k En wil van u niet scheyden,
Lief weder-paer.
Want hier met u te sterven
Is groot gheluck;
55][regelnummer]
Daer u te moeten derven
Waer langhen druck.
Michiel de Swaen (1654-1707) was lid, later zelfs prince van de rederijkerskamer te Duinkerken. Het grootste deel van zijn poëzie bestaat uit religieuze verzen met vaak een mystieke inslag, - hij is wel ‘de laatste contra-reformatorische dichter van betekenis’ genoemd -, maar het meest levend voor ons is toch gebleven zijn kluchtspel De verheerlyckte schoenlappers of De gecroonde leersse. Dit vastenavond-spel heeft niets van die geniale schildering van het volksleven zoals wij dat bij Bredero aantroffen, maar het is aardig door zijn frisse dialoog en de goed gevonden intrige, kwaliteiten die het ook nu nog wel met succes doen opvoeren. De gecroonde leersse geeft ons de liefdesgeschiedenis van de dochter van een schoenlapper en diens knecht, met wie ze wel wil maar niet mag trouwen; het stuk laat dan zien hoe tenslotte, door toedoen van keizer Karel V (die incognito bij de familie was binnengedrongen) dit huwelijk toch tot stand komt. |