| |
Joost van den Vondel (1587-1679)
55
Brabander door afkomst, Keulenaar door geboorte, Amsterdammer door inwoning, Europeaan door literaire betekenis, - zo zou men Vondel kunnen classificeren. Zijn ouders, beiden om godsdienstige redenen (zij waren doopsgezind) uit Antwerpen uitgeweken, woonden in Keulen en het was hier dat de jonge Joost, als eerste zoon, geboren werd. Omstreeks 1594 verhuist de familie naar Utrecht, maar al in 1597 zien wij hen in Amsterdam, waar de vader een zaak (‘In de Trou’) begint in zijde-artikelen, kousen e.d. Joost, die al jong in de zaak helpt, erft deze later, doch na zijn huwelijk in 1610 met Maeyken de Wolf (eveneens uit Keulen, en eveneens van Brabantse afkomst), is zij het die zich met de zaak bemoeit, zodat Joost nu meer tijd krijgt om zich te wijden aan wat hem het dierbaarst is: de studie en de dichtkunst. Hij voelt zich thuis in 't saligh Roemers huys, en komt, vóór zijn overgang tot het katholicisme, ook wel in de Muiderkring. In het begin is hij lid van de Zuidnederlandse Kamer 't Wit Lavendel (waar ook zijn eerste stuk opgevoerd wordt), later van De Eglentier en de Eerste Duytsche Academie.
Zijn zeer gelukkig huwelijksleven wordt verstoord door snel elkaar opvolgende sterfgevallen: 1632 zijn zoontje Constantijn, 1633 zijn achtjarig dochtertje Saartje, 1635 zijn vrouw. Van de vier kinderen bleven slechts Anna (die hem steeds tot steun was) en Joost in leven.
In 1641 gaat Joost van den Vondel over tot het katholieke geloof. Als uiterlijke factoren die hiertoe geleid hebben kunnen wij noemen: zijn aard die, prachtlievend, meer bevrediging vond in de r.-k. dan in de soberder protestantse geloofsbelevenis; zijn, ondanks Renaissance-idealen, naar de Middeleeuwen neigende aanleg; zijn
| |
| |
voorkeur voor het sterke gezag en zijn ergernis over de onderlinge godsdiensttwisten bij de protestanten; en tenslotte: de overgang naar het katholicisme van zijn dochter Anna en de omgang met r.-k. geestelijken.
Twee jaar later trekt Vondel zich geheel uit de zaak terug: zijn zoon, Joost jr. (Vondels eerste biograaf, Geeraert Brandt, zegt van hem dat hij ‘kleen van geest, en los van hoofde was’) zal haar voortzetten, doch diens lichtzinnigheid en wanbeheer zijn oorzaak, dat wat eens een bloeiende zaak was, in weinig jaren verloopt, zodat Joost jr. in 1656 failliet gaat en er een schuld is van f 40.000. Zijn vader, die niet wil dat er een smet op de naam Vondel kleeft, neemt op zich de schuld te betalen (hij maakt er zelfs een vrijwel vruchteloze reis naar Denemarken voor), doch geraakt daardoor zelf nagenoeg tot de bedelstaf. Om hem te helpen stelt het stadsbestuur hem aan tot boekhouder van de Bank van Lening (min of meer een sinecure) tegen het voor die tijd hoge salaris van f 650 's jaars; in 1668 wordt hij hier gepensioneerd met behoud van salaris tot zijn dood toe. Die kwam in 1679: ‘Zyn ouderdom was zyn ziekte. Het pit des levens ontbrak oly: de lamp most uitgaan by mangel aan voedzel’ (Brandt).
Joost van den Vondel heeft na zijn negende jaar (toen zijn vader hem bij zich in de zaak nam) geen school-onderwijs meer genoten; wel kreeg hij thuis nog les, o.a. van de spreekwoordelijke rekenmeester Bartjens. Op later leeftijd heeft hij nog Latijn en Grieks geleerd, zodat in zijn drama's drie achtereenvolgende invloeden waarneembaar zijn: Franse, Latijnse (Seneca, Vergilius, Horatius, Ovidius) en Griekse (Sofocles, Euripides).
In het karakter van Vondel worden wij getroffen door typische tegenstellingen: van aard deemoedig heeft hij bewondering voor het heroïsche; hij aanvaardt graag gezag doch komt in fel verzet waar hij de vrijheid aangetast acht; hij is uitermate vroom maar kan in zijn hekeldichten van een schrijnende liefdeloosheid zijn. Dergelijke tegenstellingen treffen ons ook in zijn werk: wij vinden er een prachtlievend renaissancisme en een beweeglijke barokkunst (zie § 60) tegenover een nauwe aansluiting bij de geestelijke traditie van de Middeleeuwen; zijn drama's zijn naar de vorm klassiek maar naar de inhoud christelijk. De overheersende karaktertrek is: zijn kiezen voor de onderliggende partij, zijn niet kunnen zwijgen, en terecht vindt men ter karakterisering veelal aangehaald de bekende regels uit Roskam, waarin hij als oorzaak van alle ‘zwaerigheên’ ziet
Die 't algemeen versuymt, en vordert slechts haer eygen:
60][regelnummer]
En sprack ick klaerdre spraeck, ick sorg sy soume dreygen
Met breuck en boeten, of te levren aen den beul.
Want waerheyd (dat's al oud) vind nergens heyl nocht heul:
Dies roemtmen hem voor wijs, die vinger op den mond leyd.
O kon ick oock die kunst: maer wat op 's harten grond leyd
65][regelnummer]
Dat weltme na de keel: ick word te stijf geparst,
En 't werckt als nieuwe wijn, die tot de spon wtbarst.
Overigens heeft Vondel meer dan eens ‘klaerdre spraeck’ gesproken, en het is niet
| |
| |
bij ‘dreygen met breuck en boeten’ gebleven! Vondel was in zijn dichtkunst een typische ‘laatbloeier’, maar men kan zich geen verkeerder voorstelling van hem vormen dan door hem te zien als een gezapige ouwe heer die versjes schreef. In onze hele literatuur is er nauwelijks iemand aan te wijzen die intenser meeleefde met alle gebeuren, geen die positiever stelling nam als hij onrecht zag geschieden. Toen zijn Palamedes (gericht tegen Maurits) verschenen was, moest hij een tijdlang onderduiken; regeringskringen in Den Haag eisten dat Vondel in dié stad berecht zou worden, hetgeen echter door de Amsterdamse regenten geweigerd werd: ‘Als men onze borgers naar den Haagh zal voeren, wat hebben wy dan hier te doen?’ vroeg Andries Bicker verontwaardigd. Zo kwam het dat Vondel slechts een boete van f 300 opgelegd werd, - die dan nog zijn uitgever voor hem betaalde; Den Haag merkte dan ook meesmuilend op dat de dichter ‘met een vossestaart gegeesselt’ was. (Overigens is het aardig op te merken dat de mens toen niet anders was dan nu: na de geruchtmakende zaak waren er, nog tijdens Vondels leven, dertig herdrukken nodig!) Dit sterke meeleven met alles vinden wij ook terug in Vondels poëzie, zodat wij graag Garmt Stuivelings woorden tot de onze maken: ‘Vondels poëzie is niet alleen van een levende schoonheid, maar ook van een schone levendigheid’.
| |
Vondels lyriek
56
Het belangrijkste dat Vondel ons nagelaten heeft, vinden wij in zijn lyriek (hetgeen na bovenstaande karakterschets niemand verwonderen kan) en in zijn drama's. Ook buiten deze twee genres zijn er wel werken te noemen die van belang zijn voor een diepere kennis van de dichter, b.v. zijn theoretisch geschrift over de poëzie: Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650); zijn religieuze leerdicht Altaergeheimenissen (1645); doch in zijn lyriek en zijn drama's spreekt het meest de dichter die ook het nageslacht vermag te boeien, spreekt de figuur van Europees formaat.
Vondels lyriek kan a.v. onderverdeeld worden:
a. | Gelegenheidsgedichten die Vondel schreef bij geboorte, huwelijk en sterven van die hem dierbaar waren, - vooral in het genre van de elegie heeft Vondel onvergankelijke verzen geschreven. Een van de meest bekende is wel Kinder-Lyck, geschreven op zijn zoontje Constantijn dat in het jaar van zijn geboorte stierf. Vondel laat hier het kind van uit de hemel zijn ouders troosten, en ondanks de tragische aanleiding is dit een blijmoedig lied. |
Kinder-lyck
Constantijntje, 't zaligh kijntje,
D'ydelheden, hier beneden,
5][regelnummer]
Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy?
Boven leef ick, boven zweef ick,
| |
| |
Engeltje van 't hemelrijck:
En ick blinck'er, en ick drincker,
Schenckt de zielen, die daar krielen,
Dertel van veel overvloets.
Leer dan reizen met gepeizen
Naar pallaizen, uit het slick
15][regelnummer]
Dezer werrelt, die zoo dwerrelt.
Eeuwigh gaat voor oogenblick.
Als echter in 1633, één jaar later, ook de achtjarige Saartje hem ontvalt, is de toon heel anders. In deze acht jaar heeft de vader zich veel sterker aan het kind gehecht; als hij zich haar herinnert ziet hij tal van gelukkige momenten uit haar kleine leventje, en zo is er bitterheid in zijn klacht:
Uitvaert van mijn dochterken
Verschoont de grijze liên.
Zy zit om hoogh, en mickt met haren schicht
5][regelnummer]
En lacht, wanneer, in 't scheien,
De droeve moeders schreien.
De vreught was van de buurt,
En, vlugh te voet, in 't slingertouwtje sprong;
En huppelde, in het reitje,
Of dreef, gevolght van eenen wackren troep,
Het voorspel van de dagen,
Die d'eerste vreught verjagen:
En rolde en greep, op 't springend elpenbeen,
De beentjes van den steen;
Om gelt noch goet gegeven:
25][regelnummer]
Maar wat gebeurt? terwijl het zich vermaackt,
Zoo wort het hart geraackt,
| |
| |
(Dat speelzieck hart) van eenen scharpen flits,
De Doot quam op de lippen,
30][regelnummer]
En 't zieltje zelf ging glippen.
Toen stont helaas! de jammerende schaar
En doot te zijn als Saertje.
De speelnoot vlocht (toen 't anders niet moght zijn)
Een krans van roosmarijn,
Ter liefde van heur beste kameraat.
De groene en goude lover?
Weer anders is de toon in het vers waarmee Vondel de vader van een vriend troost over het verlies van diens zoon, een troost langs twee wegen a.h.w. - en dit is tekenend -: die van de christelijke (het lichaam sterft wel maar de ziel bereikt juist haar doel) en die van de heidens-stoïcijnse levenshouding (toegeven aan de smart doet deze slechts groter worden).
Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius, Kanonik te Kantelberg, over zijn zoon Dionys
Wat treurt ghy, hooghgeleerde Vos,
En fronst het voorhooft van verdriet?
Beny uw soon den hemel niet.
De hemel treckt. ay, laat hem los.
5][regelnummer]
Ay, staack dees ydle tranen wat,
En offer, welgetroost en bly,
Den allerbesten vader vry
Het puick van uwen aartschen schat.
Men klaaght, indien de kiele strandt,
10][regelnummer]
Maar niet, wanneerse rijck gelaên,
Uit den verbolgen Oceaan,
In een behoude haven landt.
Men klaaght, indien de balsem stort,
15][regelnummer]
Maar niet, soo 't glas bekoomt een breuck;
Als 't edel nat geborgen wordt.
| |
| |
Hy schut vergeefs sich selven moe,
Die van een steile rotse schiet,
20][regelnummer]
Naar haren ruimen boesem toe.
Soo draait de weereldkloot; het sy
De vader 't liefste kindt beweent:
Of 't kindt op vaders lichaam steent:
De doodt slaat huis noch deur voorby.
25][regelnummer]
De doodt die spaart noch soete jeughdt,
Noch gemelicken ouderdom.
Sy maackt den mont des reedners stom:
En siet geleertheit aan noch deught.
Geluckigh is een vast gemoedt,
30][regelnummer]
Dat in geen blijde weelde smilt,
En stuit, gelijck een taeie schildt,
Den onvermybren tegenspoedt.
b. Vervolgens zijn er de gelegenheidsgedichten, geschreven naar aanleiding van een of ander historisch feit, die vaak, omdat ze dit feit uitvoerig verhalen, ten dele episch van aard zijn.
Hiertoe behoren b.v. Geboortklock van Willem van Nassau (1625), Verovering van Grol (1627), Olyftack aan Gustaaf Adolf (1632). Op de glorie van Amsterdam als koopmansstad schreef Vondel Het Lof der Zee-vaert (1622).
c. Hekeldichten, vooral geschreven naar aanleiding van de godsdiensttwisten, de terechtstelling van Oldenbarnevelt en de aanslag van Willem II op Amsterdam in 1650. Op de strijd van de contra-remonstranten tegen de remonstranten geïnspireerd is Rommel-pot vant Hane-kot (1627), waarin de bekvechtende predikanten als hanen worden voorgesteld, een strijd die natuurlijk niet begeleid kon worden door de welluidende muziek van de lier, maar alleen door het weinig melodieuze geluid van een rommelpot. Een andere bekende satire is het vroeger geciteerde gedicht Een Otter in 't Bolwerck (1630).
Vooral bekend werden de hekeldichten die geschreven werden naar aanleiding van Oldenbarnevelts terechtstelling (door Vondel beschouwd als een gerechtelijke moord). Hoe diep Vondels gevoelens wel gingen, blijkt uit het feit dat als hij ca. 35 jaar na de terechtstelling bij de dichter Westerbaen Oldenbarnevelts als aandenken bewaarde wandelstok ziet, het beeld van de gebogen raadpensionaris in zijn dagelijkse gang naar het Hof der Staeten weer scherp voor zijn ogen oprijst: hij schrijft dan het volgende hekeldicht, fel en direct alsof de gebeurtenis gisteren had plaats gevonden.
| |
| |
Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt, vader des vaderlants
Myn wensch behoede u onverrot,
O stock en stut, die, geen' verrader,
Maer 's vrydoms stut en Hollants Vader
Gestut hebt op dat wreet schavot;
5][regelnummer]
Toen hy voor 't bloedigh zwaert most knielen,
Veroordeelt, als een Seneka,
Door Neroos haet en ongena,
Tot droefenis der braefste zielen.
Ghy zult noch, jaeren achter een,
En hoe Gewelt het Recht dorf buigen,
Tot smaet der onderdruckte steên.
Hoe dickwyl streckt ghy onder 't stappen
Naer 't hof der Staeten stadigh aen
15][regelnummer]
Hem voor een derden voet in 't gaen
En klimmen, op de hooge trappen:
Als hy, belast van ouderdom
En onder 't lastigh lantspack steende!
20][regelnummer]
Wie ging, zoo krom gebuckt, noit krom!
Ghy ruste van uw trouwe plichten,
Geknot door 's bloetraets bittren wrock:
Nu stut en styft ghy noch myn dichten.
Toch wordt dit hekeldicht in kracht en schoonheid nog overtroffen door de beroemde Geuse-Vesper: een ‘avonddienst’ bij de naderende dood van de 24 rechters van Oldenbarnevelt; een ‘Sieckentroost’ noemt Vondel het, ter herinnering aan het feit dat een contra-remonstrants predikant Oldenbarnevelt op de avond voor zijn terechtstelling voorgelezen had uit de ‘Sieckentroost, welcke is een onderwysinge in den geloove ende den Wegh der Salicheyt, om willighlyk te sterven’, - de ‘Sieckentroost’ echter die Vondel in dit gedicht aan de 24 rechters geeft, is van een bijtend sarcasme: hij wijst juist op de wroeging die een rustig sterfbed onmogelijk zal maken.
Geuse Vesper of Siecken-troost voor de vierentwintigh
Op de wijze: Brande Partinice
Hadt hy Hollandt dan ghedragen,
| |
| |
Tot sijn afgeleefde dagen
5][regelnummer]
Om 't meyneedigh swaert te laven,
En te mesten kray en raven,
Maer waerom den hals gekorven?
Was in d'aders schier verstorven:
15][regelnummer]
Wtghestroyt, om scharp te wetten
Grimmigh ruckten uyt der scheyde,
Suchten: Wat kan ons vernoegen
Och, hoe knaecht een eeuwigh wroegen
25][regelnummer]
Weest te vreen, haelt Predikanten,
'Tis vergeefs, de Heer koomt kloppen,
Spiegelt, spiegelt u dan echter,
35][regelnummer]
Vreest den worm, die desen rechter
Schent uw' handen aen geen Vaders,
| |
| |
Scheldt gheen Vroomen voor verraders
Naast deze hekeldichten met een directe aanleiding, zijn er nog die van meer algemene aard en van grotere omvang, zoals Roskam (tegen de hun eigen belang zoekende regenten) en Harpoen (tegen de heerszuchtige predikanten), beide uit 1630. d. Het genre van het natuurdicht vinden wij bij Vondel slechts zelden. Tot op zekere hoogte kan men ertoe rekenen:
Wiltzangk
Wat zong het vrolijck vogelkijn,
Dat in den boomgaert zat?
Hoe heerlijck blinckt de zonneschijn
Van rijckdom en van schat!
5][regelnummer]
Hoe ruischt de koelte in 't eicken hout
Hoe straelt de boterbloem als gout!
Wat heeft de wiltzang stof!
Wat is een dier zijn vryheit waert!
10][regelnummer]
Wat mist het aen zijn' wensch;
Terwijl de vreck zijn potgelt spaert!
Waer groeien eicken t'Amsterdam?
Wat mist die plaets al geurs!
Wy vogels vliegen, warm gedost,
De hemel schaft ons dranck en kost,
Wy zaeien noch wy maeien niet:
Als 't koren in zijn airen schiet
Bestelt al 't lant ons voêr.
25][regelnummer]
Wy minnen zonder haet en nijt,
Ons bruiloft bint zich aen geen tijt,
Wie nu een vogel worden wil,
Vermy de stadt, en straetgeschil,
En kieze een ruimer baen.
| |
| |
e. Tenslotte rekenen wij tot de lyriek: de reien uit de drama's, vooral die uit de latere drama's - immers, daarin worden gevoelens en overwegingen geuit die zich van de ideale toeschouwer aan het eind van elk bedrijf hebben meestergemaakt. Men denke b.v. aan het eerste bedrijf van Lucifer. Nadat de jaloersheid van een aantal engelen op het eerste mensenpaar is gebleken, komt Gabriël Gods raadsbesluit verkondigen, een raadsbesluit waaruit de hoge waardigheid van het mensdom blijkt, maar dat - ook voor de engelen - in zijn grootsheid ondoorgrondelijk is. De gedachten van de engelen (maar ook van de toeschouwers) richten zich dan onvermijdelijk op de hoge majesteit van God: de lagere engelen vragen ‘Wie is het...’, de hogere pogen een antwoord te geven, een antwoord echter dat niet meer is dan een erkennen van ook hun onmacht God met woorden te omschrijven, zodat tenslotte beide groepen engelen zich slechts kunnen verenigen in hun aanbidding van God.
Wie is het, die zoo hoogh gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht,
285][regelnummer]
By zich bestaet, geen steun van buiten
Ontleent, maer op zich zelven rust,
En in zyn wezen kan besluiten
290][regelnummer]
Om 't een en eenigh middelpunt;
Der zonnen zon, de geest, het leven;
De ziel van alles wat ghy kunt
Bevroên, of nimmermeer bevroeden;
Het hart, de bronaêr, d'oceaen
Als uit hem vloeien, en bestaen
By zyn genade, en alvermogen,
En wysheit, die hun 't wezen schonck
300][regelnummer]
Palais, der heemlen hemel, blonck;
Daer wy met vleuglen d'oogen decken,
Voor aller glansen Majesteit;
Terwijlwe 's hemels lofgalm wecken,
En vallen, uit eerbiedigheit,
305][regelnummer]
Uit vreeze, in zwym op 't aenzicht neder?
Wie is het? noemt, beschryft ons hem,
Of schort het aen begryp en stem?
| |
| |
Dat's GODT, Oneindigh eeuwigh Wezen
310][regelnummer]
Van alle ding, dat wezen heeft,
Vergeef het ons; o noit volprezen
Van al wat leeft, of niet en leeft,
Noit uitgesproken, noch te spreken;
Vergeef het ons, en schelt ons quyt
315][regelnummer]
Dat geen verbeelding, tong, noch teken
U melden kan. ghy waert, ghy zyt,
Ghy blyft de zelve, alle Englekennis
En uitspraeck, zwack, en onbequaem,
Is maer ontheiliging, en schennis:
320][regelnummer]
Want ieder draeght zyn' eigen naem,
Behalve ghy. Wie kan u noemen
By uwen Naem? wie wort gewyt
Tot uw Orakel? wie durf roemen?
Ghy zyt alleen dan die ghy zyt,
325][regelnummer]
U zelf bekent, en niemant nader.
U zulx te kennen, als ghy waert
Der eeuwigheden glans en ader;
Wien is dat licht geopenbaert?
Wien is der glansen glans verschenen?
Dan wy van uw genade ontleenen;
Dat overschryt het perck, en peil
Van ons vermogen, wy verouden
In onzen duur; ghy nimmermeer.
335][regelnummer]
Uw wezen moet ons onderhouden.
Verheft de Godtheit: zingt haer eer.
Heiligh, heiligh, noch eens heiligh,
Driemael heiligh: eer zy Godt.
Buiten Godt is 't nergens veiligh.
340][regelnummer]
Heiligh is het groot gebodt.
Zyn geheimenis zy bondigh.
Dat men overal verkondigh'
345][regelnummer]
Ons met zyn bazuin quam leeren.
Laet ons Godt in Adam eeren.
Al wat Godt behaeght, is wel.
| |
| |
| |
Vondels dramatiek
57
Het drama was voor de zeventiende eeuw wat de roman voor onze tijd is: de kunstvorm die zich het best leent om ook het actuele gebeuren erin uit te beelden. Vondel heeft niet minder dan 32 drama's geschreven, 8 ervan waren vertalingen of navolgingen van achtereenvolgens Franse, Latijnse (Seneca) en Griekse (Sofocles, Euripides) voorbeelden. Het is dus het klassieke drama dat wij in steeds zuiverder vorm bij Vondel kunnen verwachten. Zoals wij gezien hebben kenmerkt zich het klassieke drama door:
a. indeling in vijf bedrijven, waarvan de eerste vier besloten worden door een rei. Vinden wij in de oudere stukken van Vondel nog wel verschillende reizeggers (Gysbreght), in de latere is er eenheid van rei.
b. eenheid van plaats, tijd en handeling. Het gevolg hiervan is de grote rol die de zgn. bode in Vondels stukken speelt, - zoals in de Frans-classicistische tragedie de vertrouweling(e) een grote plaats inneemt -, immers, het elders en vroeger gebeurde moet op de een of andere wijze aan de toeschouwer meegedeeld worden. Een spotter heeft wel eens de (niet geheel rechtvaardige) opmerking gemaakt, dat de heldhaftigheid van Gysbreght culmineert in het beklimmen van torens e.d. om te zien hoe anderen vechten.
c. een doorlopend ernstig en uiterlijk statisch karakter; de optredende figuren zijn steeds hooggeplaatste personen.
Wat de stof betreft valt op te merken dat vooral de Bijbel een grote inspirerende kracht op Vondel uitoefende; daarnaast speelt de historie (en soms de mythologie) een rol, terwijl de pastorale, het ‘lantspel’ Leeuwendalers (1647), geschreven naar aanleiding van de ophanden zijnde vrede van Munster, een eenzame plaats inneemt in Vondels oeuvre.
Aan de historie ontleende Vondel gegevens voor: Gysbreght van Aemstel (1637) en Maria Stuart (1646), voor welk stuk hij een boete opgelegd kreeg, die, zoals dat ook gebeurd was met die voor zijn hekeldrama Palamedes (1625), door de uitgever betaald werd. Het meest bekend van genoemde toneelwerken is wel de Gysbreght. Toen Amsterdam zijn nieuwe schouwburg kreeg, werd Vondel allerwaarschijnlijkst uitgenodigd het openingsstuk te schrijven. Geïnspireerd door Vergilius' Aeneis, waarin de ondergang van Troje geschilderd wordt, komt hij tot een parallelle geschiedenis waarin Amsterdam, door een overeenkomstige list overweldigd, ten onder gaat. Van de historische toestanden e.d. heeft Vondel zich overigens weinig aangetrokken: in 1304, het jaar waarin de geschiedenis zich heet af te spelen, was Amsterdam niet veel meer dan een vissersdorp, in Vondels stuk is het echter de stad uit een veel later tijdperk die hij schildert, - een belegering zoals hier vertoond heeft nooit plaats gehad.
Gysbreght van Aemstel opent met een lange monoloog van de hoofdpersoon, waarin deze zijn vreugde uit, immers
1][regelnummer]
Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten
Erbarremt over my, en mijn benaeuwde vesten,
| |
| |
- de vijand heeft onverwacht het beleg opgeheven en is in wanorde weggetrokken. Willebrord, de abt van het buiten de stad gelegen Kartuizerklooster, vertelt hoe het komt: onenigheid tussen de aanvoerders. Dan verschijnt Arend van Aemstel (Gysbreghts broer), die de terugtrekkende belegeraars achtervolgd heeft, met een gevangene, Vosmeer de Spie, die dan zijn verhaal doet waardoor hij op listige wijze Gysbreght in de val laat lopen. Op de vraag: ‘Wie zijtghe? waer van daen? antwoordt
306][regelnummer]
Heer Gijsbreght, strafme vry.
Ick ben van 's vyands volck, en waerdigh om te sterven.
En duizendmael verdient een schandelijcke dood.
310][regelnummer]
Ick geef my in uw hand, geparst door hoogen nood.
Maer 'k zal de dood van u met minder pijn verdraegen
Dan van mijn eigen volck, dat zich ondanckbaer toont,
En mijn' getrouwen dienst zoo onrechtvaerdigh loont.
315][regelnummer]
Wat zijtghe voor een gast? of in wat land geboren?
Te Haerlem opgevoed. 'k ontliep mijn'oudren vroegh.
'k Heb al mijn leven lang gevolleght vreemde Heeren,
320][regelnummer]
En buiten moeten 't geen ick t'huis niet woude leeren.
De bittere armoe heeft mijn hersenen gewet.
Om door een brave daed of aenslagh op te raecken,
En door een anders scha eens mijn fortuin te maecken:
325][regelnummer]
Maer altijd heeftze my den rugge toegewent;
Doch noit zoo dwars als lest. het noodlot, ick beken't,
Is stercker dan de mensch, of zijn geboortestarre.
En of ons brein yet bouwt, dit stoot het al om verre,
Met eenen dartlen voet. met wat een listigheyd,
330][regelnummer]
Met wat een' rijpen raed was d'aenslagh aengeleit,
Om te vermeesteren uw lang bestormde muuren.
Zoo Vosmeer na zijn' zin dat schip had mogen stuuren,
Gewonnen in een uur door list, dat in een jaer
335][regelnummer]
Door uiterlijck geweld noch stormen werd verovert.
Het schijnt dat d'oversten verblind zijn en betovert.
| |
| |
Nu ben ick ymmers vry van Hollands dieren eed,
En Egmond kan my hier niet heeten of verbieden.
340][regelnummer]
Hy dreightme met de dood, en parstme hier te vlieden.
Heer Gijzelbreght, gena. ick geef my in uw schut.
Ghy kuntme, wiltghe slechs, een vriend en vader strecken,
Nadien ick u 't verraed volkomen wil ontdecken,
345][regelnummer]
En hoe 't geschoren lagh Ga naar voetnoot3 in 's krijgs geheimen raed,
Tot ondergang van u, en uwen heelen Staet.
Ontbind den knecht, zoo magh hy onverhindert spreecken.
De hoplien wenschten dick het leger op te breecken,
Nadien met storm op storm, en endeloos gevecht,
350][regelnummer]
Het heele ronde jaer, niet meer was uitgerecht
Dan moeite en volck gespilt, en tijd onnut versleten:
Het welck zoo menighmael den veldheer werd verweten;
Een smaed die lastigh viel: en hiel hem niet verplicht
Zijn eer en eed, hy had zijn ancker lang gelicht:
355][regelnummer]
En och, of 't waer gebeurt een goede wijl te voren,
My waer dit ongeluck, noch onheil niet beschoren:
Want 't is een maend geleen, dat ick hem heimlijck ried
Te maecken, op mijn woord, een ende van 't verdriet,
En zoo hy was gezint een luttel volx te waegen,
360][regelnummer]
Ick wou hem in de stad op bey mijn handen draegen,
En stappen zelf voor aen, en maecken hen het spoor.
'kHad zomtijds door de graft, by duister nacht, gezwommen,
En al de wacht bespied, en 't groot rondeel beklommen,
365][regelnummer]
Dat aen den hoeck van 't Y uw stercke stad bewaert.
'kNam aen, en 't kon geschien, door muur, door al te booren
Recht waterpas, zoo stil, dat niemant my zou hooren.
370][regelnummer]
Zou 't braefste puick, hier toe geloot en uitgezocht,
| |
| |
De graft, daerze ondiepst is, met rijs op Kersnacht dammen,
En kruipen in 't rondeel, om d'eerste poort te rammen,
Als d'afgewaeckte wacht gevelt lagh en vermoort.
Het heir dan over dam, en door geramde poort,
375][regelnummer]
Aen 't nederhouwen, wat op straet zich openbaerde Ga naar voetnoot1,
Ghy ziet, hoe daer een schip, het Zeepaerd, leit, vol rijs;
Het welck men door de vlught verzuimt heeft en vergeten.
380][regelnummer]
Wat werdt'er niet al tijds met kibbelen versleten?
385][regelnummer]
En jagen in hun dood, dus ging 't aen d'eene zy:
Aen d'andre stemdemen eendraghtelijck met my:
Terwijl verliep de kans, en d'aenslagh die bleef steecken.
Doen zochtender een deel hun leed aen my te wreecken.
390][regelnummer]
Ick was een tovenaer, en daer op raeckte ick vast Ga naar voetnoot9,
En most door pijn geparst, al 't opgedichte melden.
Men doemde my ter dood, en heden zou 't my gelden:
Maer gistren avond brack een vriend mijn boeien los.
Ick vlughte langs den dijck, gelijck een hollend ros,
395][regelnummer]
Doch hielt'er niet, uit angst van 't leven te verliezen.
Ick sloegh ter zijen af, schoot'er in de biezen,
En stack in diep moerasch al den verleden nacht.
Zy trocken my voorby. ick hielme stil, en zagh't;
400][regelnummer]
Ick riep om hulp, en werd uit het moerasch getogen:
Want anders was ick daer gebleven en versmoort.
Doch zoo ick sterven moet, 'k wil liever voor uw poort,
Aen wie ick 't heb verdient, dit lastigh leven laeten,
Dan by mijn eigen volck, die my met onrecht haeten.
405][regelnummer]
Ga heen, ick schenck u 't lijf Ga naar voetnoot11. 't en is geen straffens tijd.
Wy zijn van onsen hals de groote vyand quijt.
'k Ontfang u in mijn dienst, en zal u wel betaelen.
Ga help terstond het rijs en 't Zeepaerd binnen haelen.
De kou begint, en is nog veer van haer vertreck.
410][regelnummer]
In 't wachthuis en op 't slot is hout en brand Ga naar voetnoot12 gebreck:
| |
| |
Men maghze stracx verzien, en barnen 't rijs tot asschen,
Zoo kunnen zy hier meê de vesten niet verrasschen.
Ick hoor de Goyer doet de waerheid niet te kort,
Want zijn vertelling stemt met vader Willebrord.
In het tweede bedrijf zien wij wat de vijand van plan is: de legermacht is 's nachts teruggekeerd en zal, geholpen door de in 't Zeepaerd verborgen krijgers, de niets vermoedende burgerij, die zich klaar maakt het kerstfeest te vieren, overvallen. De strijd barst los, (derde bedrijf) en dit deel wordt afgesloten met de beroemde
903][regelnummer]
O Kersnacht, schooner dan de daegen,
Hoe kan Herodes 't licht verdraegen,
905][regelnummer]
Dat in uw duisternisse blinckt,
En word geviert en aengebeden?
Zijn hooghmoed luistert na geen reden,
Hoe schel die in zijn ooren klinckt.
Hy pooght d'onnoosle te vernielen,
910][regelnummer]
Door 't moorden van onnoosle zielen,
En weckt een stad en landgeschrey,
In Bethlehem en op den acker,
Die waeren gaet door beemd en wey.
915][regelnummer]
Dan na het westen, dan na'et oosten.
Wie zal die droeve moeder troosten,
Nu zy haer lieve kinders derft?
Nu zy die ziet in 't bloed versmooren,
Aleerze naulix zijn geboren,
920][regelnummer]
En zoo veel zwaerden rood geverft?
Zy ziet de melleck op de tippen
Van die bestorve en bleecke lippen,
Geruckt noch versch van moeders borst.
Zy ziet de teere traentjes hangen,
925][regelnummer]
Als dauw, aen druppels op de wangen:
Zy zietze vuil van bloed bemorst.
De winckbraeuw deckt nu met zijn booghjes
Geloken en geen lachende ooghjes,
Die straelden tot in 't moeders hart,
930][regelnummer]
Als starren, die met haer gewemel
Het aenschijn schiepen tot een' hemel,
Eer 't met een' mist betrocken werd.
| |
| |
Wie kan d'ellende en 't jammer noemen,
En tellen zoo veel jonge bloemen,
Haer frissche bladeren ontloken,
En liefelijck voor yder roken,
En 'smorgens droncken 't eerste zogh?
940][regelnummer]
Zoo schud een buy de groene blaeren,
Wanneer het stormt in 't wilde woud.
Wanneerze raest uit misvertrouwen!
Wat luid zoo schendigh dat haer rouwt!
Uw kinders sterven martelaeren,
En eerstelingen van het zaed,
Dat uit uw bloed begint te groeien,
En heerlijck tot Gods eer zal bloeien,
950][regelnummer]
En door geen wreedheid en vergaet.
In het vierde bedrijf vertelt Arend van Aemstel aan Badeloch het verloop van de wrede strijd, en als hij besluit met de hoop uit te spreken dat zijn broeder gespaard mag blijven, antwoordt Badeloch:
1237][regelnummer]
Een hoopelooze hoop. och Gijsbreght, lieve heer,
Ick reken hem al dood, en zie hem nimmer weer.
waarna de Rey van Burghzaten het bedrijf afsluit met die prachtige ode op de huwelijkstrouw:
Waer werd oprechter trouw
1240][regelnummer]
Dan tusschen man en vrouw
Ter weereld oit gevonden?
Twee zielen gloende aen een gesmeed,
Of vast geschakelt en verbonden
1245][regelnummer]
De band, die 't harte bind
Gebaert met wee en smarte,
Aen hare borst met melck gevoed,
Zoo lang gedraegen onder 't harte,
| |
| |
Noch stercker bind de band
Van 't paer, door hand aen hand
Verknocht, om niet te scheiden,
Na datze jaeren lang gepaert
1255][regelnummer]
Een kuisch en vreedzaem leven leidden,
Smolt liefde ziel met ziel,
En hart met hart te gader.
1260][regelnummer]
Die liefde is stercker dan de dood.
Geen liefde koomt Gods liefde nader,
Geen water bluscht dit vuur,
1265][regelnummer]
Ter weereld heeft ontsteecken.
Dit is het krachtigste ciment,
Dat harten bind, als muuren breecken
Zy jammert op de dorre ranck
Van eenen boom, verdrooght van wortel,
1275][regelnummer]
Zoo treurt nu Aemstels vrouw,
En smelt als sneeuw van rouw
Tot water en tot traenen.
Zy rekent Gijsbreght nu al dood,
Die, om zijn stad en onderdaenen,
O God, verlicht haer kruis,
Dat zy den held op 't huis
Met blijschap magh ontfangen,
Die tusschen hoop en vreeze drijft,
1285][regelnummer]
En zucht, en uitziet met verlangen
My dunckt ick hoor gerucht. daer roept een aen de poort.
God lof, het is mijn heer. ick heb zijn stem gehoort.
Gysbreght wil vrouw en kinderen wegzenden, hij zelf zal met de stad ten onder
| |
| |
gaan. Dan evenwel verschijnt de aartsengel Rafaël die hem beveelt met de anderen weg te trekken.
(Deze verschijning van de aartsengel als deus ex machina had Vondel nodig om twee redenen: wat anders een vlucht was die niet paste bij Gysbreghts karakter, wordt nu het gehoorzamen aan een goddelijk bevel; vervolgens: omdat Rafaël de glorierijke wederopstanding van Amsterdam voorspelt, - het zou weinig passen voor deze feestelijke gelegenheid een drama te vertonen, dat eindigde met de ondergang van de stad ter ere waarvan het geschreven werd!)
Door tegenwerking van de predikanten werd de eerste opvoering verschoven van de tweede kerstdag 1637 naar de 3de januari 1638, - het is thans een vaste traditie de Gysbreght te Amsterdam op te voeren op nieuwjaarsdag.
De stof van zijn meeste drama's ontleende Vondel aan de bijbel, - zijn eerste stuk, Het Pascha (1612), met nog typisch rederijkerskarakter, is daar al een voorbeeld van. Verder wijzen wij op Joseph in Dothan (1640), door zijn levendigheid een der meest gespeelde stukken; het was in feite het eerste deel van een trilogie, waarvan de andere delen waren: Joseph in Egypten en Joseph in 't Hof (dit laatste een bewerking van een Latijns drama van Hugo de Groot). Zijn hoogste kunnen toonde Vondel in: Lucifer (1654), Jeptha (1657) en Adam in Ballingschap (1664). Laatstgenoemd stuk kwam door tegenwerking in de 17de eeuw niet tot uitvoering, door dezelfde oorzaak moest Lucifer na twee voorstellingen van het programma genomen worden (waarvan vijf nieuwe herdrukken het onmiddellijke gevolg waren!). Terecht wordt door velen Lucifer als het hoogtepunt beschouwd, niet alleen van Vondels werk maar van de hele 17de eeuw.
Het treurspel Lucifer begint met de grandioze beschrijving van het aards paradijs en het eerste mensenpaar door Apollion, een beschrijving waaruit al direct de jaloersheid van de engelen Apollion, Belial en Belzebub blijkt, vooral als ze vernemen van de levensboom:
Wort 's levens boom genoemt. zijn aert is onbederflijck.
Hier door geniet de mensch het eeuwigh en onsterflijck,
En wort den Engelen, zijn' broederen, gelijck,
Ja overtreftze in 't eindt; en zal zijn maght en Rijck
185][regelnummer]
Verbreiden overal. wie kan zijn vleugels korten?
Geen Engel heeft de maght zijn wezen uit te storten
In duizentduizenden, in een oneindigh tal.
Nu overreken eens wat hier uit worden zal.
Als dan ook nog de aartsengel Gabriël verschijnt om Gods raadsbesluit mee te delen:
218][regelnummer]
Godt sloot Ga naar voetnoot1 van eeuwigheit het Menschdom te verheffen
Oock boven 't Engelsdom, en op te voeren tot
220][regelnummer]
Een klaerheit en een licht, dat niet verschilt van Godt.
| |
| |
en dat uit de mens zal voortkomen ‘het eeuwig Woort, bekleet met been en aren’ (= Christus), en dat de engelen aan de mensen dienstbaar worden, is de stemming bij een deel der engelen uitermate bitter.
In het tweede bedrijf verschijnt Lucifer ten tonele, en bij het element der jaloersheid komt thans dat der heerszucht: hij, Gods stedehouder, ‘waer voor d'Aertsengelen nijgen’ zal thans aan de mensen onderdanig worden. Op het gestook van Belzebub klinkt dan ook al gauw zijn trots woord
en
443][regelnummer]
liever d'eerste Vorst in eenigh lager hof,
Dan in 't gezalight licht de tweede, of noch een minder.
Het gesprek met Gabriël, juist omdat Lucifer hierdoor gedwongen wordt zijn grieven onder woorden te brengen, stijft hem alleen maar in zijn overtuiging. Het is voor Belzebub, Apollion en Belial in deze omstandigheden niet moeilijk om hem tot het accepteren van het leiderschap der ontevredenen te brengen. Onder het motto
705][regelnummer]
Den mensch in eeuwigheit ten hemel uit te sluiten
wordt besloten de opstandigheid verder te verbreiden. Hoe de stemming in het derde bedrijf is blijkt uit de weeklacht der Luciferisten met de telkens terugkerende, obsederende regel
Helaes, helaes, helaes, waer is ons heil gevaren!
- een zelfbeklag dat door het geraffineerde gestook van Apollion en Belial gemakkelijk in opstandigheid omslaat; zoals telkens is de tactiek: de woorden waarmee zij in schijn de ontevredenheid sussen, versterken, juist door het weerwoord dat zij oproepen, de anderen in hun opstandigheid
1046][regelnummer]
My deert uw ongelyck. o Koning aller Heeren,
Verhoe dit liever. geef geen stof tot muitineeren,
Noch tweedraght. geef geen stof tot wederspannigheid.
Wat raet? hoe stil ick u, en d'Oppermajesteit?
1050][regelnummer]
Zij quetst het heiligh Recht, aen d'Engelen geschoncken.
Een vier ontsteken, daer de lucht af branden zou.
O averechtsen loon van onbevleckte trou!
| |
| |
1055][regelnummer]
Men trooste zich een kans, een' stouten sprong, te wagen.
Waer toe zich zelfs gewaeght? men ga een' zachter gangk.
Hier gelt alleen gewelt, en kracht, en wraeck, en dwangk.
Men kon, waer 't mogelyck, een veiligh middel kiezen.
Met uitstel zal men hier niet winnen, maer verliezen.
1060][regelnummer]
Men geef zyn ongelyck met reden te verstaen.
De reden heeft hier uit: men zet ons onder aen.
Met smeecken moght ghy best en eerst uw' wensch verwerven.
Men kan dien aanslagh naeu ontveinzen voor het licht.
1065][regelnummer]
Wy groeien maghtigh aen, en staen in evenwight.
De kans begunstight hun, die met Godts Veltheer vechten.
Hier is met sufferye en schrick niet uit te rechten.
Wat zeit Apollion hier toe, en Belial?
| |
| |
1070][regelnummer]
Hoe heeft men dit verhaest? het is nu ver gekomen.
De hemel vloeit ons toe van zelf met volle stroomen.
Betrout u op geen heir, vol lichte weifelaers.
Wy zien alree meer kans, en voordeel, min gevaers.
1075][regelnummer]
Aen d'uitkomst hangt het al, voor d'uitkomst dwaelt het oordeel.
Dit gansche leger eischt u tot een opperhooft,
En leitsman op dien toght.
Van zinnen, dat hy uw gerechtigheit verdadigh',
En 's hemels heirkracht terge? ay, weest u zelfs genadigh.
1080][regelnummer]
Verschoonme van dien last: ick kieze geene zy.
Men legge met verdragh deze ongelyckheit by.
Michaël, die na Gabriël poogt het onheil te keren, kan weinig anders meer doen dan de goeden van de kwaden scheiden. Lucifer (‘Ick troostme dan gewelt te keeren met gewelt’, vs. 1256) treedt op als aanvoerder, zichzelf pogend wijs te maken dat hij optreedt ‘tot voorstant van Godts Ryck, om ons bederf te keeren’ (vs. 1262). De Luciferisten zweren dan ook ‘te gelyck by Godt, en Lucifer’, doch daarmee is het kwaad begaan: Lucifer stelt zich naast, d.i. tegenover God, - hij wordt bewierookt en dan klinkt het felle strijdlied der Luciferisten:
Op, treckt op, o ghy Luciferisten,
Ruckt te hoop al uw krachten, en listen.
Volght dezen Godt, op zyn trommel, en trant.
Beschermt uw Recht, en Vaderlant.
| |
| |
1280][regelnummer]
Helpt hem Michaëls heirkrachten stuiten.
Helpt den hemel voor Adam nu sluiten,
Volght dezen Helt, op zyn bazuin, en trom.
1285][regelnummer]
Beschut de kroon van 't Engelsdom.
Ziet, ay ziet nu de Morgenstar blincken.
Zal des vyandts banier haest verzincken,
1290][regelnummer]
Wy met triomf kroonen Godt Lucifer.
Bewieroockt hem, en zyne Star.
Het vierde bedrijf wordt beheerst door de poging van Rafaël om op zijn beurt Lucifer terug te houden van zijn wandaad, - en het is prachtig gezien van Vondel om nà de wijze Gabriël, na de strenge Michaël, thans de laatste poging te laten doen door de milde, liefdevolle Rafaël: het is een der ontroerendste delen van Lucifer! En bijna slaagt zijn poging, maar juist als Lucifer begint te weifelen (dramatisch, psychologisch en theologisch prachtig gezien), schalt de krijgstrompet, - hij kán niet meer terug.
Gewaerdigh ons dat wy die blyde tyding dragen
Naer boven: ieder ziet myn weêrkomst te gemoet.
1575][regelnummer]
Ick valle ootmoedigh dus uw majesteit te voet.
Om Godts wil, wacht u toch weêrspannigen te styven,
Zoudt ghy, in wederwil van 't hemelsche palais,
1580][regelnummer]
Met duizentduizenden in 't harrenas beroeren?
Op trommel en trompet den oorloghsstandert voeren,
En kanten tegens Godt, den stercksten worstelaer?
Men kant zich tegens ons. was Adams afkomst maer
1585][regelnummer]
Dat scheen verdraeghelyck: nu vliegen vast Ga naar voetnoot5 de voncken
Van dezen hemeltwist door alle daken heen.
Den mensch weêrstreven, is de Godtheit wederstreven.
| |
| |
1590][regelnummer]
Hoe magh het Godt van 't hart, dat hy zoo laegh, zoo diep
Vernedert dien hy tot den grootsten scepter schiep?
Voor eenen minder zich zoo zwaerlijck kan verneêren,
Van heerlyckheit ontkleên, en opstaen uit haer' staet,
1595][regelnummer]
En stoel, dat zy vervloeckt den glans en dageraet
Van haren opgangk, ja veel liever had gebleven
Een schaduw, zonder verf, een niet, en zonder leven:
Want niet zyn, overtreft verkleening duizentwerf.
1600][regelnummer]
'k Misdanckme Ga naar voetnoot3 dan dit leen, als 't immers leen moet heeten.
Bewaer uw ampt: of is zyn ooghmerck u vergeten?
Het Stedehouderschap uw wysheit werd betrout,
Op dat ghy 't al in ruste en orden houden zoudt:
En hebtghe tegens Godt het panser aengeschoten,
1605][regelnummer]
Als een meineedigh hooft van blinde bontgenooten?
Wy schoten slechts, uit noot en nootweer, 't panser aen;
Zoo luttel wouden wy de Godtheit wederstaen.
De reden spreeckt, al waer 't dat schilt en wapen zwege.
1610][regelnummer]
Geen zege is heerelyck, daer in een zelve Ryck,
Slaghordens van een' Staet bestryden haers gelyck:
En deerlyck is het, zoo gebroeders van eene Orden
Door hun gebroeders zelfs in 't endt verwonnen worden.
Om onzent wil, om Godt, en zyn gedreighde straf,
1615][regelnummer]
Och Stedehouder, voer uw regementen af:
Voer af, en laet u toch vermorwen door gebeden.
Ick hoor, 't is schrickelyck, alree de ketens smeden,
Om, na de neêrlaegh, u geketent door de lucht
Te voeren in triomf. ick hoor alree gerucht,
1620][regelnummer]
En zie allengs het heir van Michaël genaken.
Het is hoogh tyt, hoogh tyt dien dollen toght te staken.
| |
| |
Wat baet het, schoon men zich op 't uiterste bera?
Hier is geen hoop van pais.
En stelme, als middelaer, om hoogh voor u te pande.
1625][regelnummer]
Myn Star te dompelen in duisternisse, en schande.
Myn vyanden te zien braveeren op den stoel!
Och Lucifer, waeck op. ick zie den zwavelpoel,
Met opgespalckte keel, afgryslyck naer u gapen.
Zult ghy, het schoonst van al wat Godt oit heeft geschapen,
1630][regelnummer]
Een aes verstrecken voor het vratige ingewant
Des afgronts, nimmer zadt, en nimmer uitgebrant;
Dat hoede Godt. och och, bewilligh onze bede.
Ontfang dien tack van pais: wy offren u Godts vrede.
Of ergens schepsel zoo rampzaligh zwerft als ick?
1635][regelnummer]
Aen d'een zy flaeuwe hoop, aen d'andre grooter schrick.
De zege is hachelyck; de neerlaegh zwaer te myden.
Op 't onwis tegens Godt en Godts banier te stryden?
Den eersten standert op te rechten tegens Godt,
Zyn hemelsche bazuin, en openbaer gebodt?
1640][regelnummer]
Zich op te worpen, als een hooft van Godts rebellen,
En tegen 's hemels wet een wederwet te stellen?
Te vallen in den vloeck der snootste ondanckbaerheit?
Te quetsen de genade en liefde en majesteit
Des rycken Vaders, bron van alle zegeningen,
1645][regelnummer]
Die noch t'ontfangen staen, en wat wy reede ontfingen?
Hoe zynwe nu zoo wyt verzeilt uit onzen plicht!
Ick zwoer myn' Schepper af. hoe kan ick voor dat licht
Myn lasterstucken, myn verwatenheit vermommen!
Hier baet geen deizen: neen, wy zyn te hoogh geklommen.
1650][regelnummer]
Wat raet? wat best geraemt in dees vertwyfeltheên?
De tyt geen uitstel lydt. een oogenblick is geen
Genoeghzaemheit van tyt; indien men tyt magh noemen
Dees kortheit, tusschen heil en endeloos verdoemen.
Maer 't is te spa, en hier geen boete voor ons smet.
1655][regelnummer]
De hoop is uit. wat raet? daer hoor ick Godts trompet.
| |
| |
In het vijfde bedrijf brengt Uriël, Michaëls onderbevelhebber, verslag uit van de strijd.
1797][regelnummer]
Zoo stonden zy gekant, en slaghree, drom by drom,
Een ieder op zyn lucht, en hoefslagh, en by ryen
Gesnoert aen hun gezagh, om 't schoonst van wederzyen;
En steigert in den trans van 't heiligh licht der lichten;
Een klanck, waer op terstont een zwangre wolck van schichten
Geborsten, slagh op slagh, een' gloênde hagel baert,
1805][regelnummer]
Een' storm en onweêr, dat de hemelen vervaert,
Verbystert in hun ronde en ommeloop, verwarren,
Of zwymen op de wacht, en weten niet waer heen
Te dryven, oost en west, of boven of beneên.
1810][regelnummer]
Al weêrlicht wat men ziet, al wat men hoort is donder.
Wat blyft'er in zyn' stant? het bovenste raeckt onder.
De heiren, na'et gedreun van 't eerste schutgevaert,
Geraken hantgemeen met knods, en hellebaert,
En sabel, speer, en dolck. het gaet'er op een kerven,
Op schenden, rept zich nu, bederft, en treft, en schent.
De broederschap heeft uit, en niemant ziet noch kent
Gekrolde vlechten hairs, en pluim, en pennen stuiven,
1820][regelnummer]
En schitteren, in 't vier der blixemen gezengt.
Men ziet turkoisblaeu, gout, en diamant gemengt,
En perlesnoer, en wat de hairlock kon vercieren.
De vleugels, half geknot, gebroke pylen zwieren
En zweven door de lucht. een gruwzaem veltgeschrey
En stut de flaeute van zyn regement zoo trots,
Gelyck het zeegedruis al schuimende op een rots
1830][regelnummer]
Gestuit wort, reis op reis, en meer niet uit kan rechten.
| |
| |
De dappre Michaël laet blazen: Eer zy Godt.
De regementen, op die leus en zyn gebodt,
Gemoedight, te gelyck aen 't steigeren, en stygen
1835][regelnummer]
Naer boven, om de loef van 's vyants heir te krygen;
Dat styght met een om hoogh, maer met een' trager vaert,
En raeckt in 't ende in ly. als of men hemelwaert
Een' valck zagh, van om laegh, op zyne wackre pennen
1840][regelnummer]
Die sidderen van schrick, in 't bosch, by eenen beemt,
Zoo dra het hooge nest dien vyant daer verneemt.
De reiger schreeut, en styght, en bang voor 's vyants pooten;
Verwacht hem op den beck, om door de borst te stooten,
Van onder, als hy ploft van boven op den buit.
1845][regelnummer]
O Lucifer, wat raet! het ziet'er schricklyck uit.
Ghy zweeft hier op een vlackte, en zonder poort, en wallen.
En zincken in een' poel, en afgront, zonder gront.
Wat gaf't een schoon verschiet, om laegh een hallef ront,
De regementen, die zich sluiten, en ontvouwen,
Op 't wencken van hun hooft, een ieder in zyn vaen,
Te zien zoo pal, gelyck metale muren staen,
Als op een wederwight van lucht en eige zwaerte,
1855][regelnummer]
Met al hun slingertuigh, geschut, en stormgevaerte.
Zy hangen even als men zich een wolck verbeelt,
Een wolck, waer in de zon met heure stralen speelt;
En schildert en schakeert doorluchte regenbogen.
1860][regelnummer]
Bespiet Godts vyant vast, de havicksvlught, beneên.
Hy klapt van moedigheit zyn pennen tegens een,
Terwyl hy vlamt om hem te zitten in de veeren,
Te plonderen eerlang van zyne gladde pluim;
1865][regelnummer]
Zoo ras de kromme beck en klaeu, op 't luchtigh ruim,
Het aes bevalle, of dryf voor wint af, uit zyn oogen.
Dus komenze afgestort, en stroomen uit den hoogen,
| |
| |
Gelyck een binnenzee, of noortschen waterval,
Die van de rotsen bruischt, en ruischt, met een geschal
1870][regelnummer]
Dat dier en ondier schrickt, in diepgezoncke dalen;
Daer steenen, van de steilte, en dicke waterstralen,
En masten, zonder tal, verpletten, en vertreên
Wat tegens woest gewelt van stroom en hout en steen
Niet opgewassen is. de heirspits treft den navel
1875][regelnummer]
Der halve mane fel met roode en blaeuwe zwavel,
Dat baert een luchtgeschrey. het hart van 't heir in noot,
Begint van langer hant den wrevelen t'ontzacken.
De boogh der halve mane, aen 't kraecken, en aen 't knacken,
1880][regelnummer]
Zoo styf gespannen staet (want d'einden krommen vast)
Dat hy in 't midden moet bezwycken voor dien last,
En springen, wort hem flux geen' ademtoght gegeven.
De trotse Lucifer, dan hier dan daer gedreven,
1885][regelnummer]
Om zyn groothartigheit Ga naar voetnoot3, in 't nypen van den noot,
Te toonen voor de vuist, op zynen oorloghswagen.
Dat geeft den flaeuwen moedt. hy schut de wreetste slagen
En scheuten op 't gebit van zyn verwoet gespan.
De Leeuw en blaeuwe Draeck aen 't woeden, vliegen van
1890][regelnummer]
Zyn hant, op elcken wenck, met vreeselycke driften.
D'een brult, en byt, en scheurt, en d'ander schiet vergiften,
Met zyn gesplitste tong, ontsteeckt een pest, en raest,
En vult de lucht met smoock, dien hy ten neuze uitblaest.
1895][regelnummer]
Hy zwaeit de heirbyl vast Ga naar voetnoot5, om Godts banier te vellen,
Die neêrstyght, en waer uit Godts naem een schooner licht
En schooner stralen schiet in 't gloên van zyn gezicht.
De heirbyl in zyn vuist, aen d'eene en d'andre zyde,
1900][regelnummer]
Den toescheut stuit, en sloopt, of schutze op zyn rondas,
Tot dat hem Michaël, in 't schittrend harrenas,
Verschynt, gelyck een Godt, uit eenen kring van zonnen.
Zit af, o Lucifer, en geef het Godt gewonnen.
1905][regelnummer]
Voer af dit heiloos heir, dees goddelooze rot,
| |
| |
Of anders wacht uw hooft. zoo roept hy uit den hoogen.
D'Aertsvyant van Godts naem, hardneckigh, onbewogen,
Ja trotser op dat woort, hervat in aller yl
Den slagh, tot driewerf toe, om met zyn oorloghsbyl
1910][regelnummer]
Den diamanten schilt, met een Godts naem, te kloven.
Maer wie den hemel terght gevoelt de wraeck van boven.
De heirbyl klinckt en springt op 't heiligh diamant
Aen stucken. Michaël verheft zyn rechte hant,
En klinckt den blixemstrael, gesterckt door 't alvermogen,
1915][regelnummer]
Dien wrevelmoedigen, door helm en hooft, in d'oogen
Al t'ongenadigh dat hy achterover stort,
En uit den wagen schiet, die omgeslingert, kort
Met Leeuw en Draeck en al, den meester volght in 't zincken.
Toch eindigt de Lucifer niet in overwinningssfeer; Gabriël komt de vreugd verstoren: Lucifer heeft zich gewroken door het eerste mensenpaar te verleiden (de stof die Vondel in zijn Adam in ballingschap zal behandelen). Maar de Rey van engelen brengt troost door te wijzen op de Verlosser, en met dit gebed eindigt het stuk:
2176][regelnummer]
Verlosser, die de Slang het hooft verpletten zult,
't Vervallen Menschdom eens van Adams errefschult
Verlossen, t'zyner tyt, en weêr, voor Evaes spruiten,
Een schooner paradys hier boven oopensluiten;
2180][regelnummer]
Wy tellen d'eeuwen, en het jaer, ja dagh, en uur,
Dat uw gena verschyn'; de quynende Natuur
Herstell', verheerelycke, in lichamen, en zielen;
Stoffeerende den troon, daer d'Engelen uit vielen.
En door de verhevenheid van de stof, maar ook door de prachtige wijze waarop Vondel het gegeven behandelt, is Lucifer een van de toppen van de wereldliteratuur, en niemand kan de ondergang van de Lichtdrager lezen of bijwonen, zonder ontroerd te worden door de diepe tragiek van zijn val: voor Belial, Belzebub en Apollion hebben wij slechts verachting, met Lucifer hebben wij deernis.
|
-
voetnoot4
- wij willen onze positie veilig stellen
-
voetnoot9
- terwijl men wanhoopt door te vechten
-
voetnoot3
- formaties waarin Lucifer en Michaël strijden
-
voetnoot3
- formaties waarin Lucifer en Michaël strijden
-
voetnoot5
- gunt de havik het even rondvliegen en het machteloos pralen
|