Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880
(1968)–H.J.M.F. Lodewick– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
Gerbrand Adriaensz. Bredero (1585-1618)52In Gerbrand Adriaensz. Bredero ontmoeten wij de geboren en getogen Amsterdammer, de man die deze stad heeft liefgehad en in zijn werken vereeuwigd. Ook Vondel deed dat, maar terwijl Vondel vooral geboeid wordt door de grootheid en de macht van de snel gegroeide metropool, is Bredero de dichter die het fel-levende volk op een onovertroffen wijze voor ons doet voortleven.
Gerbrand Adriaensz. Bredero komt voort uit de gegoede burgerklasse, zijn vader was schoenmaker doch tevens een bemiddeld zakenman, die zijn zoon een behoorlijke, niet klassieke, opvoeding meegaf. Gerbrand noemt zichzelf ‘een slecht (= eenvoudig) Amstelredammer, die maar een weynich kints-School-frans in 't hooft rammelde’, - al zal hij zeker ook Engels gekend hebben. Hij heeft echter niet zoals Vondel op latere leeftijd Latijn en Grieks geleerd. ‘Wat my belangt,’ zegt hij zelf, ‘ick heb anders geen Boeck geleert als het Boeck des ghebruycx, so ick dan door onwetenheydt der uytlandscher spraken, wetenschappen, en konsten hebbe gedoolt: verschoont my ongeleerde Leke-broeder, en geeft den Duytsche wat toe: want ick heb als een schilder, de schilder-achtige spreucke ghevolcht, die daer seit: Het zijn de beste Schilders die 't leven naast komen,...’ (enz.) Bredero was een vrolijke, snel verliefde, maar in de liefde weinig succesvolle jongeman, graag geziene gast in 't saligh Roemers huys, lid van De Eglentier en later van de Eerste Duytsche Academie. De zaak van zijn vader lag in de Nes, en al was deze buurt niet zoals later een typische volkswijk, toch maakt Bredero er al jong kennis met het geanimeerde leven op de straat en in de taveerne, in kaatsbaan en schuttersdoelen. Van de schutterij was hij vaandrig, en als hij in een van zijn gedichten een wedstrijd in het drinken beschrijft tussen de Amsterdamse schutters en de ‘Haarlemsche drooghe harten’, en dan met trots van de ‘vaenderigh’ vertelt hoe deze een kan bier leeg drinkt zonder ze met de handen te beroeren: Hy vat die met syn tanden an,
En houter oock sijn handen van,
En slingerts' over 't hooft.
| |
[pagina 141]
| |
- dan is de lezer graag geneigd aan te nemen, dat Bredero het hier over een huzarenstukje van hemzelf heeft. Het is in deze tekening van het Amsterdamse volksleven dat Bredero uitmunt. Als spontaan volksdichter mist hij de aristocratische verfijning van een Hooft, maar daarvoor in de plaats is er bij hem een warme menselijkheid. Toch zou, als wij Breero alleen maar zagen als de vrolijke en verliefde jongen, het beeld onvolledig en dus vals zijn: naast de levensdrift van zijn vader bezit Gerbrand Adriaensz. de vroomheid van zijn moeder, naast de uitgelatenheid is er de inkeer, hij ziet ook het vergankelijke van dit leven (‘'t Kan verkeren’ is zijn lijfspreuk) en uit menig ontroerend lied blijkt zijn godsvertrouwen.
Gerbrand Adriaensz. Bredero is helaas niet oud geworden: toen hij in de winter van 1617/18 per slede uit Haarlem terugkeerde, zakte hij door het ijs, en aan de ziekte die daarop volgde (pleuritis?) is hij bezweken. In een niet-gedateerde brief aan Magdalena Stockmans schrijft hij: Voorders laet ick u weten (doch ongaerne), dat ick zieck ende niet wel te pas ben, vermits ick ongeluckigh met de slede in 't ys gebroocken en ick met mijn lenden in 't water geseten hebbe: waer op ick, als ghy wel dencken meught, dapper verkouwt geworden ben, so dat ick nootsaeckelijck mijn kamer bewaren moet, het welck my een onsegghelijck verdriet is, ten aensien, dat ick daer door ben verbannen van mijn siels aengenaem gheselschap; en daer en boven soo quelt my de schrickelijcke jalousye van den bruynen Brabander, vreesende door hem te verliesen het weynigh dat ick aen u gewonnen hope, dies my de uren daghen, de daghen Jaeren, ende de Nachten eeuwen duncken te wesen; daerom, ô Alderliefste Lief, indien u de Menschelijcke ghenegentheydt mede aen hanght, of so u Maaghdelijcke borst oyt is doorstraelt geweest met de minnelijcke straelen van medelyde tot u even Naesten, of soo ghy immermeer hebt ghevoelt de vrundelijcke kracht vande verkiesinghe van d'een voor den anderen te beminnen, soo laet u Minnaer niet hopeloos quijnen, maer vertroost hem met een kleyn letterken van u ghenegene Jonste, soo sal ick blyven in leven en sterven | |
De lyriek van Bredero
| |
[pagina 142]
| |
cistisch ideaal; het best is hij waar hij alle schoolvoorbeelden vergeet en zich geeft zoals hij is: eenvoudig, direct, fel soms. Zijn lyriek is verzameld in de bundel Boertigh, Amoreus en Aendachtich Groot Lied-boeck, een drie-deling die aan de Rederijkers herinnert (Anna Bijns).
De ‘boertighe’, d.z. anekdotische, volkse en grappige liederen ademen een geest als die welke wij vinden in de huiselijke en herbergscènes van een Jan Steen, een Adriaen Brouwer of een Van Ostade. Als kenmerkend voorbeeld kan gelden het beroemde Boeren Geselschap, dat zo argeloos begint in die opsomming van namen van hen die naar de kermis van Vinckeveen gaan; van regel 20 af echter komt er een donkere klank in de genoemde namen: ‘Als de suggestie van dof en wild stampende hielen vallen de boerennamen kort en schokkend neer, om bliksemend over te schieten in de moord en het bloedvergieten, in deze centrale regel: Aelwerige Arent, die trock het ierste mes,
een regel vol gevaar, van een lugubere vanzelfsprekendheid, met een klank die zo wreed en stroefschrijnend is als de snede van een bot mes’. (Coster) Boeren geselschap
Stemme: 't Waren twee Gebroeders stout, etc. Arent Pieter Gysen, met Mieuwes, Jaap en Leen
En Klaasjen, en Kloentjen, die trocken t'samen heen,
Na 't Dorp van Vinckeveen:
Wangt ouwe Frangs
5][regelnummer]
Die gaf sen Gangs,
Die worden of ereenGa naar voetnoot1.
Arent Pieter Gysen die was so reyn int bruynGa naar voetnoot2,
Sen hoedt met bloem fluwiel die sat hem vry wat kuynGa naar voetnoot3,
Wat scheefjes en wat schuyn,
10][regelnummer]
Soo datse bloot
Ter nauwer noot
Stongt hallif op sen kruyn.
Maer Mieuwes en Leentjen en Jaapje, Klaas en Kloen,
Die waren ekliedt noch op het ouwt fitsoen,
15][regelnummer]
In 't root, in 't wit, in 't groen,
In 't grijs, in 't graeuw,
In 't paers, in 't blaeuw,
Gelijck de HuysluyGa naar voetnoot4 doen.
| |
[pagina 143]
| |
Als nou dit vollickje te Vinckeveen anquam,
20][regelnummer]
Daer vongdese Keesjen en Teunis en Jan Schram
En Dirck van Diemerdam,
Mit Symen Sloot
En Jan de Doot,
Met Tijs en Barent Bam.
25][regelnummer]
De Meysjes vande Vecht en vande Vinckebuurt,
Die hadden heur tuychje te wongderlijck eschuurt,
O se waren so eguurtGa naar voetnoot1!
Maer denckt iens: Fy
Had lange Sy
30][regelnummer]
Heur Onger-riemGa naar voetnoot2 ehuurt.
Sy gingen in 't selsipGa naar voetnoot3: daar worden so eschrangst,
Gedroncken, gesongen, gedreumelt en gedangst,
Gedobbelt en gekangst!
Men riep om wijn,
35][regelnummer]
Het most soo sijn,
Elck Boerman was en LangstGa naar voetnoot4.
Maer Mieuwes en Trijntje, die soete slechte sloy,
Die liepen met menkander uytten huys in 't Hoy,
Met sulck geflickefloy,
40][regelnummer]
En suck gewroet,
Och 't was soo soet,
Mijn docht het was soo moy!
AelwerigeGa naar voetnoot5 Arent, die trock het ierste mes,
Tuege Piete Kranck-hooft en Korselige Kes,
45][regelnummer]
Maar Brangt van Kaallenes,
Die nam een greepGa naar voetnoot6,
Hy kreegh een keep,
Mit noch een boer vijf ses.
De Meysjes die liepen en lieten dat geschil,
50][regelnummer]
Kannen noch kandelaers, noch niet en stonger stil;
Maer Kloens die stack en hilGa naar voetnoot7
Soo dapper uyt,
Dat een Veen-puyt
Daar doot ter aerden vil.
| |
[pagina 144]
| |
55][regelnummer]
Symen nam de rooster, de beusem en de tangh
En wurrepse Ebbert en Krelis vuer de wangh,
Het goetjen gingh sen gangh,
Het sy deur 't glas,
Of waer 't dan was,
60][regelnummer]
Mijn blyven was niet langh.
Ghy Heeren, ghy Burgers, vroom en wel gemoet,
Mydt der Boeren Feesten, sy zijn selden soo soet
Of 't kost yemant zijn bloet,
En drinckt met mijn
65][regelnummer]
Een roemer Wijn,
Dat is jou wel soo goet.
Naast Hooft is Breero onze grote erotische dichter uit de zeventiende eeuw, doch terwijl Hooft de succesvolle jonker is bij de meisjes, vinden wij bij Breero juist de tragiek van de niet-beantwoorde liefde. Men vergelijke de serenade die Hooft aan een geliefde brengt (blz. 108) met de liefdesklacht van Breero: Liedeken
Op de Wyse: Wellustige jongelingen, dat eedele Snachts rusten meest de dieren,
Oock menschen goet en quaat,
En mijn Lief goedertieren
Is in een stille staat;
5][regelnummer]
Maer ick moet eensaam swieren
En cruysen hier de straat.
Ick sie het swierich dryven,
Ick sie de claare Maan,
Ick sie dat ick moet blyven
10][regelnummer]
Alleen mistroostich staan.
Ach lief wilt my gheryven
Met troostelijck vermaan.
Ach Lely hoogh verheven,
Verheven in mijn sin,
15][regelnummer]
Mijn hoope van mijn leven,
Ghewenste schoon Vriendin,
Wilt my, u jonstichGa naar voetnoot1, gheven
Een lieve weder min.
| |
[pagina 145]
| |
Met hoop en vrees bevanghen,
20][regelnummer]
Met een ghestaeghe stryt
Van sorghen en verlangen,
Verwacht ick nu ter tijdt
Van u, myn troost, t'ontfangen
t'Woort daar men lang om vrijt.
25][regelnummer]
Myn vruchteloos verwachten
Myn commer niet en blust,
Sult ghy my heel verachten,
Och voester van mijn lust?
Maer siet, ick onbedachte
30][regelnummer]
Claagh, nu sy leyt en rust.
Och, slaapt ghy myn behagen,
Dewyl ick doe myn clacht?
Wat baat my dan myn claagen
Nu ghy den dooven slachtGa naar voetnoot1?
35][regelnummer]
Ick salt gheduldich draagen,
Ick wensch u goede nacht.
Adieu Prinsesge jeughelijck,
Mijn Vrou van mijn ghemoet,
Adieu en droomt gheneughelijck
40][regelnummer]
En slaapt gerust en soet;
Ach tis my soo onmeuchelijck
Te rusten als ghy doet.
Minder direct maar zeker niet minder mooi is het volgende sonnet (waarvan echter niet vaststaat dat het van Bredero is): Sonnet
Vroegh in den dagheraadt de schoone gaat ontbinden
Den gouden blonden tros, citroenich van coleur,
Gheseten in de lucht, recht buyten d'achterdeur,
Daer groene wijngaartloof oytGa naar voetnoot2 louwen muyr beminden.
5][regelnummer]
Dan beven amoureus de lieffelijckste winden
In 't ghele sijdich hayr, en groeten met een geur
Haar goddelijck aanschijn, op dat sy dese keurGa naar voetnoot3
Behieldt van daghelijcx haar daar te laten vinden.
| |
[pagina 146]
| |
Gheluckigh is de kam, verguldt van elpen-been,
10][regelnummer]
Die dese vlechten streelt, dit waardigh zijnd' alleen;
Gheluckiger het snoer, dat in haar dicke tuytenGa naar voetnoot1
Mijn ziele mee verbindt en om 't hooft gaat besluyten,
Hoewel ick 't liever sie wildt-golvich na zijn jonst:
Het schoone van natuyr passeert doch alle konst.
Voor velen het ontroerendst gedicht dat Bredero geschreven heeft is zijn Geestigh-Liedt (Wat dat de wereld is). Breero dateerde (in tegenstelling met Hooft) zijn liederen niet, maar men is geneigd om met Dirk Coster dit inkeer-vers te zien als geschreven tijdens zijn laatste ziekte:
En op een dier nachten of dier morgens moet hij nog eenmaal het papier gegrepen hebben en de smartelijkste biecht der zeventiende eeuw ontstond. De stem van dit vers is lijdenshees, met huilende uitbarstingen als van een stervende schooier. Het is een antwoord, - men voelt dat het een antwoord is. Hij heeft al zo lang gezocht naar wat hem dreef, al zoveel nachten, en nu weet hij het opeens, en dàt wil hij vasthouden, ‘'t Eyghen selfs beleven’, hij wilde weten ‘wat 't leven is!’ Dat was het, en het is het typische antwoord van de Renaissance: leven niet alleen meer als gedrevenheid, maar ook als wetensdrang: leven om zoveel mogelijk te leren weten van het leven. Maar nu, - met een kreet, met een rauwe vloek wordt dit ideaal verloochend op 't ogenblik zelf dat hij het uitspreekt: Nu hebbick 't al versocht,
So dol als onbedocht,
So rauw als onberaden,
Och Godt...
En zo zet zich dit vers voort, kortademig van koorts en onrust, met een gekweldheid in het rhythme als van een heet hoofd dat heen en weer schuift om een koele plaats op het kussen. En het einde is een uitputting, een bleek staren, en de arme wens die nu alleen nog opwelt in zijn hart: enkel nog maar ‘saligh sterven in den Heer’, en misschien dat deze strenge God aan Gerbrand Adriaansz zijn genade niet zal weigeren... De Nederlandse poëzie in honderd verzen Geestigh-liedt
Stem: Ick schou de Wereld an Wat dat de wereld is
Dat weet ick al te wis
(God betert) door 't versoecken:
| |
[pagina 147]
| |
Want ick heb daer verkeert
5][regelnummer]
En meer van haer geleerd
Als vande beste boecken.
Want of ick schoonGa naar voetnoot1 al las
Het geen soo kunstich was
Als Goddelijck geschreven,
10][regelnummer]
Ten gingh ter ziel noch sin
Soo nyver my niet in
Als 't eygen selfs beleven.
Nu heb ick 't al versocht:
Soo dol, als onbedocht,
15][regelnummer]
Soo rauw als onberaden.
Och Godt! ick heb te blind
En al te seer bemind
De dingen die my schaden.
Een hooft vol wind en wijn,
20][regelnummer]
Een hart vol suchts en pijn,
Een lichaem gants vol qualen
Heeft Venus en de kroes,
Of selfs die leyde droesGa naar voetnoot2,
My dickwils doen behalen.
25][regelnummer]
Och! een bedroeft gemoet
En een hert seer verwoet
Van duysent na berouwen
Van overdaet en lust,
Met een ziel ongerust
30][regelnummer]
Heb ick in 't lest behouwen.
Hoe strengh breeckt my dit op:
Myn kruijfde krulde kop
Die brenght mijn voor de jaren,
In mijn tijds Lenten voort,
35][regelnummer]
Op 't swart en 't swetigh swoortGa naar voetnoot3,
Veel grijse graeuwe hayren.
Wanneer een ander leyt
Gestreckt en uytgespreyt
En rust met lijf en leden:
| |
[pagina 148]
| |
40][regelnummer]
Dan plaeght my aldermeest
De quellingh van mijn Geest
Met beulsche wredicheden.
Dan dringht my door de huyt
Het bange water uyt,
45][regelnummer]
Door kommerlijcke sorgen,
Dies my het herte barst
En wenscht alsoo gheparst
Den ongeboren morgen.
En nimmer ick den dagh
50][regelnummer]
Alsoo geluckich sagh,
Dat sy my vol verblyden:
Voorwaer 'k heb uur noch tijd,
Of ellick heeft syn strijd,
Sijn lief, zijn leed, zijn lyden.
55][regelnummer]
Al 't gene dat de Lie'n
Ter Wereld mogen sien
Of immermeer verwerven,
En wensch ick niet soo seer
Als saligh inden Heer
60][regelnummer]
Te leven en te sterven.
| |
Bredero's toneelwerk
| |
[pagina 149]
| |
bezit evenwel nog te weinig zelfvertrouwen om een geheel oorspronkelijk stuk te leveren: zijn Moortje is een bewerking van Eunuchus van Terentius (Romeins blijspeldichter uit de tweede eeuw voor Christus), dat hij uit een Franse vertaling kende. Breero heeft geprobeerd de inhoud van Terentius' spel aan te passen aan eigen tijd en eigen omgeving, zich daarbij verontschuldigend dat hij zijn ‘onwetende handen in het sinrycke deegh van dien scherpsinnighen man ghesteken, en dat op sijn Hollants gekneet, en na den mont van [sijn] soetmondige medeborgers ghebackt’ heeft, maar ondanks de vele prachtige passages is deze aanpassing een onmogelijke taak gebleken. Die aanpassing van een buitenlands gegeven aan Nederlandse toestanden slaagde echter wonderwel in Bredero's meesterwerk, zijn Spaanschen Brabander Jerolimo (1617). Ook hier, nog meer dan in zijn andere stukken, is de milieu-schildering het belangrijkst; de intrige is feitelijk niet meer dan een dunne draad die de taferelen verbindt. Men heeft Spaanschen Brabander wel eens verweten dat het geen eenheid is, en in zekere zin is dat juist: als men alleen op de intrige let kan menige scène gemist worden, - maar toch, elke coupure zou dit rijke stuk verarmen! De bedoeling van Breero was om in een breed geschilderd tableau het volkse Amsterdam van zijn tijd uit te beelden, en hierin kunnen noch de knikkerende jongens, noch de oude Floris de hontslager, noch wat of wie ook geschrapt worden. De stof ontleende Bredero aan de Spaanse schelmenroman Lazarillo de Tormes (1554). Hij voert in zijn verdietsing een uit Antwerpen uitgeweken Spaanse Brabander ten tonele, Jerolimo Rodrigo, en in het eerste bedrijf zien wij hoe deze een Amsterdamse volksjongen, Robbeknol, tot knecht neemt, die zijn meester al gauw doorziet en dan doorlopend zijn realistisch commentaar levert op woorden en daden van de ijdele, kale jonker Jerolimo, die ondanks alles nog poogt de schijn hoog te houden. Dankbaar grijpt Breero de gelegenheid aan om de minachting van de Brabanders voor de Amsterdamse taal aan de kaak te stellen. Het eerste bedrijf begint al dadelijk met een monoloog van Jerolimo die van Amsterdam zegt: (vs. 1) T'is wel een schoone stadt, moar 't volcxken is te vies, en als hij later Robbeknol ontmoet heeft, luidt het: 175]Een dingen jammert may, dat is dagge so bot Hollants spreckt. waarop Robbeknol dan ten antwoord geeft: 185]Ja 't is een moye mengelmoes, ghy meuchter wel van spreken, Een tafereel waarin wij Breero in zijn volle satirische kracht zien is de hier volgende scène (begin tweede bedrijf), waarin Robbeknol Jerolimo helpt bij het toilet maken: | |
[pagina 150]
| |
Robbeknol
486][regelnummer]
Tis hier oock gien deech, ken weter gien huys te houwen,
Want hier is hongher ebacken en dorst ebrouwen.
Jerolimo
BayGa naar voetnoot1 woor sayde gay, dagge me niet en kuyst
Mayn mantel en wambays? sach say zaijn so bepluyst.
490][regelnummer]
Kom hier en sieget eens, gay moetme voorts wat keerenGa naar voetnoot2.
En hedy geen borstel?
Robbeknol
En hebdy gien swijns veeren?
Daar isser gien in huys.
Jerolimo
Maar wat est daghe al secht?
Robbeknol
Ick seg niemendal, Heer.
Jerolimo
Schickt my de lobbeGa naar voetnoot3 recht,
En krijcht my mijn bonnet met den royen plumagie,
495][regelnummer]
En mayn stekadeGa naar voetnoot4: gaat voort, haalt water, pagie,
Met een suyv're dwaalGa naar voetnoot5 en het vergult lampet.
Robbeknol
Wat rijdmeGa naar voetnoot6 de vent? hij weet wel dat hy niet en het
Dan een gebroken pot.
Jerolimo
Maar wat voert ghy de snater?
Robbeknol
Siet Joncker, ick heb hier de hant-doeck en het water,
500][regelnummer]
Ghelieft u oock yet meer?
Jerolimo
Ten komt mayn niet te pas
Te antwoorden asse kick ansicht of handen was.
Gay sult na mayn mont zien, en hooren na maijn hemmenGa naar voetnoot7.
Haalt maijn yvoren kam, ick moet mayn hoot wa kemmen.
| |
[pagina 151]
| |
Robbeknol
Hey dat isser ientje, soo mijn ooghen wis zien,
505][regelnummer]
So isset uyt de start van ien schelle-vis bien.
Jerolimo
Wat saydy een drol een: hoe staan nu mayn locken?
Robbeknol
Sy krullen as een wijngert, seecker sonder jocken.
Jerolimo
Wat dunckt u van mayn hayr, en ist niet schoon en blont?
Robbeknol
Ghelijck een Engels Knijn, het wert al moytjens bont.
Jerolimo
510][regelnummer]
Hoe staet mayn de Bonet, en dese jenteGa naar voetnoot1 vaertjens?
Robbeknol
Joncker, jou hoetje staet wel netjens op drie haertjens,
Tis dubbelt ondieftGa naar voetnoot2.
Jerolimo
Hoe past my dese kraach?
En staetse my al wel?
Robbeknol
Joncker, is dat een vraegh,
En sou jou goet niet fray, niet wel en aerdich passen,
515][regelnummer]
Jou Moer hetter jou lijf, van joncx na laten wassenGa naar voetnoot3.
Jerolimo
O Robbeknol, dach gewaerGa naar voetnoot4, dat is so excellent,
'Tis vanden ouwen Wolf.
Robbeknol
Ick heb hem noyt ghekent.
Jerolimo
Ick weet geen gelt so lief, daer ick het voor sou geven,
Want Meester Tomis noyt soo goet moockten zayn leven.
| |
[pagina 152]
| |
520][regelnummer]
Sie daer hoe daget gruysGa naar voetnoot1 daer af stuyft dick en vol,
'k Wed' ick hou overmidtsGa naar voetnoot2 daar mee een sack met wol.
Robbeknol
En ick een Roggen-broot met dese beene tanden,
Al wast van twaelf pont, ick brochtet heel ter schanden.
Jerolimo
O 'tis een goet stuck wercks, maer hoe? 't steeckt door de schay.
Robbeknol
525][regelnummer]
Dats ops'en Hovelings, een Edelman staet dat fray.
Jerolimo
Rob'knol ick gae eens uyt tot ons Pastoor en Koster,
Wat missick, paysse kick, mayn houten Paternoster?
Robbeknol
Daer gaet den armen bloet wel fier en moedich uyt,
Dats ops'en genevoysGa naar voetnoot3, nou moytjens as de Bruyt.
Jerolimo
530][regelnummer]
Wel Robbert maecktet bedt, het huys wart ou bevolen,
Haelt wooter, sie wel toe, da ons nie wart ghestolen,
Soo g'uyt gaet, sluyt de Poort, en lecht de sleutel dan
Op dese Richel, op dat ick incomen can,
En slaget 't eeten gay, dat 't geen Ratten verderven.
Robbeknol
535][regelnummer]
Quammer een Muys in huys, hy sou van honger sterven.
Hoe groots treedt hy daer heen, hoe aertich op zijn pas,
Soumen niet seggen dat het selfs zijn Hoocheyt was,
Of ymant van zijn Raet, so trotsch is hy van wesen?
Heer daer ghy send' de sieckt, daer stierdy oock 't genesen.
540][regelnummer]
Die dees mijn Heerschap sach so kloeck en wacker gaen,
En sou hy niet vermoen, hy had' een t'sechGa naar voetnoot4 gedaen
Die hupsch en lustich was? maer wie soudt connen weten,
Dat gist'ren, noch van daech, hy niet en heeft ghegheten
Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op mijn borst,
545][regelnummer]
In plaets van een TresoorGa naar voetnoot5, wel gruysich en bemorst?
O Godt u wercken zijn van wonderbaer vermoghen,
Wie sou niet met die schijn van welstant zijn bedroghen?
| |
[pagina 153]
| |
De Jongman komter an, en treet gelijck een Prins
Die genich dinck gebreckt, maer die 't gaet na zijn wins,
550][regelnummer]
Hy is wel uytghedost en comt hier an bragerenGa naar voetnoot1,
AlGa naar voetnoot2 had'hy duysent pont om jaerlijcks te verteeren,
Wie sou eens dencken dat zijn buister of zijn bedt
Geen daelder waert en is, met alles wat hy het?
Wie sou eens dencken dat hy smorghens kan ghedooghen
555][regelnummer]
Zijn handen, aensicht, aen een vuyle sletGa naar voetnoot3 te drooghen?
Ach dit denckt niemant niet! maer ghy weet Heer, met mijn
Hoe veel dat hem gelijck in dese werelt zijn,
Die meer om ydle eer en pronckerye lyden,
Als om u heyl'ghe wil: O recht vermaledyde
560][regelnummer]
En lichte glory van een sulcken sot ghemoet,
Dat ziel en lijf veeltijdts hier banckrottieren doet.
Wel hoe ben ick soo veer mit mijn ghedacht ghekomen?
Voorseecker was ick daer geweldich op ghenomenGa naar voetnoot4.
Nu ick wil binnen gaen en sluyten 't deurtjen toe,
565][regelnummer]
Want 't is voor al het best, dat ick mijn werck of doe.
|
|