Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880
(1968)–H.J.M.F. Lodewick– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
48Deze eigen woorden van ‘vader’ Jacob Cats, Zeeuw, advocaat, raadpensionaris, geven ons al direct een sleutel tot zijn aard en die van zijn werk. Wij kunnen in onze literatuur geen dichter aanwijzen die populairder is geweest dan Cats; gedurende meer dan een eeuw waren zijn werken, naast de Bijbel, hèt boek dat men bezat en las. Toch merkt in 1732 Justus van Effen al op dat Cats in die tijd algemeen geminacht werd, terwijl in 1790 Rhynvis Feith schrijft dat Cats alleen nog gelezen werd door ‘'t plompe gemeen’, - het zijn tenslotte Potgieter en vooral Conrad Busken Huet in de 19de eeuw die definitief (?) een einde maken aan zijn grote roem. De moderne lezer vraagt zich af hoe de grote populariteit van Jacob Cats te verklaren is. De volgende factoren zullen er zeker toe bijgedragen hebben: terwijl, om te beginnen, grote kunstenaars hun tijd veelal vooruit zijn, was Jacob Cats (1) geheel een kind van zijn tijd, - zoals later Tollens gaf hij precies datgene waar de doorsnee-burger behoefte aan had. En de doorsnee-burger had behoefte aan ‘kunst’ waar iets uit te leren viel, aan ‘kunst’ met een moraal. Welnu, Cats was (2) vóór alles moralist en didacticus: hij vertelde hoe man en vrouw zich te gedragen hebben vóór en tijdens het huwelijk, hij gaf raad voor de opvoeding der kinderen, enz. Daarbij (3) bezat hij het vermogen deze moralisaties te illustreren met tal van, vaak uiterst romantische, verhalen, verhalen die hij niet zelf bedacht maar die hij - hij was uiterst belezen - ze aan de wereldliteratuur ontlenend, op zijn eigen wijze vertelde en in zijn betogen invlocht. Het is deze verteller Cats die voor ons nog enige waarde behouden heeft. Vervolgens wijzen wij nog op (4) de eenvoudige vorm, waardoor deze gedichten zelfs voor de meest eenvoudigen van geest toegankelijk waren; kenmerkend zijn een vaak beginnen met eenzelfde aanloopje, een steeds terugkeren van dezelfde grootvaderachtige stopwoordjes (de beruchte zinnetjes als: ‘vraagt iemand hoe dat komt?’ en ‘ik en weet niet wat’), het gebruik maken van aan de alledaagse werkelijkheid ontleende vergelijkingen. Daarbij was dit alles (5) geschreven in een nimmer aflatend jambe-metrum, waardoor deze versregels zo gemakkelijk tot dreun worden. Toch verstaat Jacob Cats de kunst om ondanks een nu en dan onverdraaglijke langdradigheid ook een of andere wijsheid in een pittige vorm te gieten; zo ontstonden gezegden die de bekendheid van spreekwoorden verwierven: Het puntje van een gaeuwe pen
Is 't felste wapen dat ick ken.
Vrient zijt ghy wijs, Buygt jeugdigh rijs,
Want d'oude stam Is al te stram.
| |
[pagina 123]
| |
Een harde steen die wet het ijser,
En harde slagen maecken wijser.
Het beste stuck huys-raet is een goet wijf.
Haestige spoet
Is selden goet.
Wel is naar aanleiding van deze wijsheden opgemerkt, dat Cats zelf niet altijd volgens deze regels leefde, èn dat zij nu niet altijd uitmunten door diepzinnigheid of verhevenheid. Conrad Busken Huet ging zelfs zover dat hij de schrijver ervan noemde een ‘rijmelaar en een kwezel’, en de mening verkondigde: ‘zijne populariteit is eene nationale ramp geweest’, immers, hij heeft bij zijn landgenoten ‘geen hoogere eerzucht gewekt dan om, met Gods naam op de lippen en een aalmoes in de uitgestrekte hand, te sterven als millionnair’ (Cats liet bij zijn sterven twee en een half miljoen gulden na). Jacob Cats werd geboren te Brouwershaven, hij studeerde rechten in Leiden en in Orleans, werd advocaat, daarna pensionaris en raadpensionaris. Tenslotte trok hij zich terug op Sorghvliet (bij Den Haag), waar hij in 1660 stierf. Cats heeft eerst laat gedebuteerd (40 jaar), en wel met een bundel emblemata: Sinneen Minnebeelden, moraliserende versjes bij plaatjes. Zijn hoofdwerken zijn: Houwelyck (1625) en, vooral, Trou-ringh, of, zoals de volledige titel luidt: 's Werelts begin, midden, eynde, besloten in den Trou-ringh (1637), - titels waaruit zijn grote belangstelling voor het huwelijk en alles wat daaraan vastzit, blijkt. In dit laatste werk vinden wij o.a. het verhaal Hollants trou-bedrogh
Of liefde list gedooght, en of een wettigh minnen
Magh werden uyt-gevoert door af-gerechte sinnenGa naar voetnoot1,
Door lagen, door bedrogh, of ander slim beleyt,
Dient heden ondersocht, en hier te zyn geseyt.
5][regelnummer]
Maer om met beter gront hier van te mogen spreken,
En recht te mogen gaen in dese slimme treken,
So leest voor alle werck, en weeght my dit geval,
Dat ick hier door de pen aen Hollandt schencken sal.
Leander uyt-genoot by soete jonge lieden,
10][regelnummer]
Gingh daerGa naar voetnoot2 de jeught hem leyt, en na de sinnen rieden;
Sijn oogh viel op een Maeght, die ick in dit geval
Den naem van Rosemont op heden geven sal.
Hy was een rustighGa naar voetnoot3 quant, en sy van schoone leden,
Sy eerbaer van gelaet, hy geestigh in de redenGa naar voetnoot4,
15][regelnummer]
Haer Ouders sijn gelijck en van gemeene stof,
Leander lijckewel die slingert naer het Hof.
| |
[pagina 124]
| |
Hy had een wijl gereyst, en in de vreemde landen
In alderley vermaeck verspilt sijn beste panden:
De Boecken die hy kocht en by hem had vergaert,
20][regelnummer]
Die had hy wonder lief, maer al te veel gespaert.
De soete Rosemont was, boven eyge baten,
Van seker Pete-meuy een rijcken boel gelaten;
Dit gaf haer schoonheyt glans, en by haer roden mont
Soo was 't dat even hier Leander smake vont.
25][regelnummer]
Hy wert daer toe geneycht, als met geheele sinnen,
Om sijne Rosemont voor hem te mogen winnen;
Hy dede wat hy kond', oock met sijn gansche kracht,
Maer kreegh het voordeel niet, dat by hem was gewagt.
By wijlen schijnt de Maeght tot hem te sijn genegen,
30][regelnummer]
En op een ander tijt is sy hem bijster tegen;
Want als hy om het stuck en om het ja-woort quam,
Dan was 't dat sy terstont een ander wesen nam.
Hy quam eens op een tijt en woude troost verwerven,
‘Of anders (sey de Quant) soo moet ick heden sterven;
35][regelnummer]
Ick wil van stonden aen gaen springen in de gracht,
Vermits ghy mijn verdriet en trouwen dienst veracht.
En als mijn droeve ziel dit lichaam sal verlaten,
Dan sal u voor gewis de gansche werelt haten,
En spreken over u dit hart en vinnigh woort,
40][regelnummer]
Dat ghy uyt wreeden aert een vryer hebt vermoort.
Dan sal de soete jeught u met de vingers wijsen,
En laken u bedrijf, en mijn getrouheyt prijsen:
Oock salder op mijn graf een veers gehouwen staen,
Dat sal u (maer te laet) tot in de ziele gaen:
45][regelnummer]
“Hy die hier binnen rust, schoon hem de Vrijsters minden,
Wist daer hy ruste socht sijn ruste niet te vinden.
Sijn liefd' is trou geweest, en uytermaten groot;
Maer die zijn leven was die gaf hem aen de doot”.
Nu segh my, Rosemont, hoe sal u dat gelijcken,
50][regelnummer]
Dat ghy door al het Landt, door alle Koninghrijcken,
Door al wat werelt hiet suit eeuwigh zijn vermaert,
Niet om u soet gelaet, maer om u fellen aert.
Ey gaet een sachter wegh, en laet u noch bewegen,
Of ick ben tot het graf van heden aen genegen;
55][regelnummer]
Niet soeter als de doot voor een die vierigh mint,
En die voor sijnen loon geen troost met al en vint.’
De vrijster stont en loegh om al dit vinnigh spreken,
En seyde: ‘Lieve vrient, dit zyn maer Vryers treken,
| |
[pagina 125]
| |
Maer rancken van de jeught, die ben ick al gewent,
60][regelnummer]
En hebbe dat bedrogh al over langh gekent.
So haest een jonge wulpGa naar voetnoot1 maer eens bestaet te minnen,
En dattet niet en gaet na zyn verwaendeGa naar voetnoot2 sinnen,
So roept hy (naer het schijnt) als uyt sijn diepste noot,
En wil van stonden aen sigh geven aen de doot.
65][regelnummer]
Hy wil door enckel leet, of uyt een diep verlangen,
Sigh by de Vrijsters deur of voor haer venster hangen:
Maer 't is maer schrale wint, en niet als loos beleyt;
Kom segh, wie doeter eens wat dickmael is geseyt?
'k En acht geen Vrijster wijs, die om die malle grillen
70][regelnummer]
Haer voeght in dit getal gelijck de LinckersGa naar voetnoot3 willen:
'k En ben so schotigh niet, noch van so lossen aert,
Want van een kleyn gerught en was ick noyt vervaert.
Leander, zydy wijs, verlaet u slimme lagen;
Het wilt dat ghy vervolght en is so niet te jagen.
75][regelnummer]
Ick segh in tegendeel, al wie met dreygen vrijt,
Die is van stonden aen mijn gunst en liefde quijt.’
‘Hoe (seyt de jongeling) soud ghy voor Linckers schelden,
Die uyt een trou gemoet haer liefde komen melden?
Meynt ghy dat ick met list en veynsen omme-gae?’
80][regelnummer]
De Vrijster wederom: ‘Voor my, ick segge jae’.
‘Dat sulje metter daet wel anders ondervinden,
Als my de bleecke doot de leden sal ontbinden’,
Beet haer de Vrijer toe: en met een kort besluyt,
Seyt haer: ‘vaert eeuwigh wel’: en flux ten huysen uyt.
85][regelnummer]
Hy gaf hem aen de gracht, en sey noch ander-werven:
‘Wel sal ick uwe sijn, of sal ick heden sterven?
Spreeckt nu het leste woort: ick sta hier schoone maeght,
En sal op heden sijn gelijck het u behaegt,
Wat seghje?’ ‘Dat ick plag (roept hier de Vrijster tegen).
90][regelnummer]
Geen list, geen slim bedrogh en sal mijn hert bewegen’.
Hy weder met een sucht: ‘Als 't immers wesen moet,
Daer mede ben ick doot; vriendinne, weest gegroet,
En dat voor alle tijt. O Godt wilt my vergeven,
Dat ick een eynde maeck van dit ellendigh leven.’
95][regelnummer]
Het woort is nau geseyt, hy stort met alle macht
Een steen daer toe bereyt te midden in de gracht.
En om met beter schijn sijn list te mogen drijven,
Hy laet daer op de brugh sijn hoet en mantel blijven,
En dichte by de wal daer swom sijn ommeslaghGa naar voetnoot4,
100][regelnummer]
En hij flucx uyte weegh, so veerdigh als hij magh.
| |
[pagina 126]
| |
Met dat de Vrijster hoort de quis-quas in de stromen,
Sy kan haer teer gemoet, haer sinnen niet betomen;
Sy liep in grooten anghst tot aen de water-kant,
Daer sy alleen den hoet en sijnen mantel vant.
105][regelnummer]
Daer berst de Vrijster uyt in wonder hooge klachten,
Sy melt haer stille gunst, en opent haer gedachten;
En t'wijl sy staet en sucht, en droeve tranen stort,
So roepse: ‘Lieve vrient, en doet u niet te kort:
En wilt niet lijf en ziel op eenen tijt bederven,
110][regelnummer]
Ghy sult oock heden selfs mijn echte trou verwerven;
Keert weder daer ghy waert, komt op het droge zant,
Siet daer tot uwen troost mijn trouwe rechterhant’.
Daer waren doen ter tijt een deel geslepe gasten
Die op den loosen vont en al den handel pasten.
115][regelnummer]
Die hadden tot het werck een schuytjen toe-bereyt,
En onder aen de brugh in 't duyster wech-geleyt;
Daer in was onse quant in grooten haest geweken
Door gunste van de nacht, en lagh aldaer versteken
Terwijl de Vrijster klaeght; en een van desen hoop
120][regelnummer]
Die gaf hem by de Maeght als met een snellen loop,
En vraeght haer watter schort, en watter is gesoncken,
En of de Vrijer leeft, dan of hy is verdroncken.
Sy seyt hem inder haest hoe al de sake staet,
‘Maer ô, och vrienden help, eer dattet is te laet’.
125][regelnummer]
Sijn mackers onder dies die komen aen-gevaren,
En sweven met de boot te midden op de baren,
En tasten in het diep, en met een slimme vont,
En trecken (soo het scheen) een lichaem uyt den grontGa naar voetnoot1.
Maer die wil even-wel sigh geensins laten helpen,
130][regelnummer]
Ten sy de jonge maeght zyn vyer begeert te stelpen.
Dit roept hy uyte gracht, als met een flauwe stem,
En die ontrent hem sijn, die roepen nevens hem.
Daer komt hy op de brugh ten lesten aen-gedropen,
Hij blaest, en zijght, en sught, al waerGa naar voetnoot2 hy schier versopen:
135][regelnummer]
Sijn hair was enckel kroos, als quam hy uytet lis,
In allen so gestelt als Jonas uyten vis.
Maer sy, met deerenis tot aen de ziel bevangen,
Die valt hem om den hals, en kust sijn natte wangen;
Sy bid hem nevens haer in huys te willen gaen,
140][regelnummer]
Om daer niet in de kou en nat te blijven staen.
Hy seyt: ‘De strenge kou en kan my geensins deeren;
't Is vyer dat my ontstelt, en 't sal mijn hert verteeren
| |
[pagina 127]
| |
So ghy het niet en helpt. Ick ben noch heden doot,
So ghy geen troost en brengt in desen hoogsten noot’.
145][regelnummer]
Hy staet en suyssebolt, sijn woorden blijven steken,
Het scheen dat even doenGa naar voetnoot1 sijn hert begon te breken;
So vreemt gaet hy te werck, so stelt hy sijn gelaet:
Sy meynt dat hem de ziel als op de lippen staet.
Sy grijpt hem metter hant, sy kust hem ander werven:
150][regelnummer]
Maer hy geen ander praet, als van te willen sterven,
Als van te willen gaen tot in het duyster graf,
Soo sy hem niet op trou de rechter-handt en gaf.
En waerom langh verhael? hy kan so listigh queelen,
En weet aen alle kant sijn rolle so te spelen,
155][regelnummer]
Dat sy dien eygen stont hem boot de rechterhandt,
En stracx daer op ontfing een schoonen diamant.
|