Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880
(1968)–H.J.M.F. Lodewick– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 105]
| |
Bloeitijd der RenaissanceP.C. Hooft (1581-1647)44Pieter Cornelisz. Hooft kwam uit een geslacht dat in korte tijd tot aanzien was gekomen: zijn grootvader was nog schipper, zijn vader was een aanzienlijk handelsman en werd burgemeester van Amsterdam (in zijn hekeldicht Roskam stelde Vondel hem ten voorbeeld aan land- en stadbestuurders), hijzelf werd drost van Muiden en baljuw van het Gooiland, een functie die vóór hem steeds vervuld werd door adellijke personen. De jonge P.C. Hooft was bestemd voor de handel, doch zijn artistieke aanleg bleek al vroeg en zo zien wij hem op jeugdige leeftijd al als lid van De Eglentier. Toen hij zeventien jaar was, ondernam hij ter voltooiing van zijn opvoeding een drie-jarige reis naar Frankrijk en Italië (in Florence verbleef hij langere tijd); als op en top renaissancist keert hij terug. Na enige tijd in de handel geweest te zijn gaat hij rechten studeren, en één jaar na voltooiing van deze studie, in 1608, wordt hij benoemd tot drost (d.i. rechterlijk ambtenaar) van Muiden en baljuw van het Gooiland. Hij gaat dan op het Muiderslot wonen, waar hij een jaar later Christina van Erp als zijn echtgenote binnenvoert. Haar dood in 1624 maakt een einde aan een gelukkig huwelijk, en dan begint een sombere periode in Hoofts leven, ‘de nare nacht van benaude drie jaren’, tot hij in 1627 hertrouwt en Eleonora Hellemans, weduwe van de Antwerpse koopman Bartolotti, de nieuwe slotvrouwe wordt. Ondanks eigen ziekte begeeft Hooft zich in 1647 naar Den Haag om de begrafenis van Frederik Hendrik bij te wonen, - hij heeft de stad niet levend meer verlaten. Een belangrijke rol in Hoofts leven speelde de Muiderkring, een verrijkte en verfijnde voortzetting van 't saligh Roemers huys: ook Hooft hield ervan zich te omringen met geleerden en kunstenaars, hield ervan bijeenkomsten te organiseren waar muziek (vooral zang, clavecimbel en luit) gemaakt werd, waar men eigen gedichten voorlas die dan besproken en gekritiseerd werden, waar men de tijd doorbracht in geestig en flonkerend woordenspel. Kenmerkend voor de geest dezer bijeenkomsten zijn de talloze briefjes die Hooft schreef om zijn vrienden uit te nodigen. Zo schrijft hij op 1 augustus 1636 aan Tesselschade: Mê Joffre | |
[pagina 106]
| |
aan, Tesseltje. Tesseltjes keeltje; daer zij geirne van gezongen waaren, ende wenschten wel dat UE. Joffrouwe Francisca te hulpe meêbragt. Wat ik zeg, Tesseltje zuft; Tesseltje heeft pen noch inkt, om een briefken te antwoorden; zij neement niet aan, ende willen dat ik UE. uit den droom wekke. Op, op dan, ‘Roozemondt, hoor je speelen nocht zingen?’ Wij verwachten UE. op 't spoedigste, met UE. dochter, ende Joffrouwe Duarte met haar E.man. Behalve de charmante en begaafde Maria Tesselschade waren graag geziene gasten op 't hooghe Huis te Muiden': Anna Roemers Visscher, de ‘Franse nachtegaal’ Francisca Duarte (een israëlitische van Portugese afkomst), de r.-k. priester-componist Joan Ban, de calvinist Constantijn Huygens (indien zijn drukke werkzaamheden het toelieten), de componist Sweelinck, Barlaeus, Baeck, Vondel, enz. Uit de verscheidenheid van dit gezelschap kunnen wij afleiden, dat alle bekrompen geestdrijverij Hooft vreemd was. In godsdienstig opzicht kunnen wij hem rekenen tot de vrijzinnigen; van politieke twisten was hij afkerig. Zijn lijfspreuk was Omnibus idem (Voor allen dezelfde). Zijn optreden was dat van de patriciër, beminnelijk tegenover iedereen, zijn levenshouding stond onder invloed van het epicurisme (dat zich o.a. kenmerkt door het nastreven van ook hogere en geestelijke levensgenietingen) en van het streven naar een stoïcijnse zelfbeheersing. Vooral in zijn jonge jaren had hij iets van de Don Juan, zoals blijkt uit zijn talrijke sierlijke, klankvolle, geestig-speelse liefdesgedichten. Hoofts werken kunnen wij onderscheiden in lyriek, drama's en geschiedkundig proza, een indeling die gedeeltelijk ook chronologisch is: de lyriek schreef hij, niet uitsluitend doch wel hoofdzakelijk, in zijn jeugd; de dramatiek kwam meer in de tweede periode, terwijl het geschiedkundig werk in het laatste deel van zijn leven geschreven werd. | |
Hoofts lyriek
| |
[pagina 107]
| |
Galathea
Neen mijn lief wilt noch wat marren
T' sijn de starren,
Neen mijn lief wilt noch wat marren, t'is de maen. Twees
Minnaer
5][regelnummer]
Galathea t'is geen maneschijn. Twees
Galathea
Hoe t'is noch geen een geslagen
Wat soud 't dagen?
Hoe? t'is noch geen een, t'en can den dach niet sijn. Twees
Minnaer
Galathea, aenschout den hemel wel. Twees
Galathea
10][regelnummer]
Las! ick sie den dagerade
T'onser schade,
Las! ick sie den daegeraedt, de tijt is snel. Twees
Waerom duirt de nacht tot t'avont niet?
Dat wij bleven met ons beyen
15][regelnummer]
Sonder scheyen
Bleven vrolyck tot dat ons de doot verriedt. Twees
Nu Adieu mijn troost en blijft gesont. Twees
Minnaer
Wilt mij noch een kusgen geven
Och mijn leven!
20][regelnummer]
Jont mij nog een kusgen van u blije mont. Twees
Galathea
Och mijn leven coomdij t'avont weer? Twees
Minnaer
Las u moeder mocht het horen
En haer stooren,
Maer al sou s'haer stooren ick coom even seer. Twees
Galathea
25][regelnummer]
Och mijn hart hoe raeck ick van u hals?
| |
[pagina 108]
| |
Minnaer
Las den dach en wil niet lijen
T'langer vrijen,
Danck hebt van u sachte kuskens en van alsGa naar voetnoot1.
Een ander uit de vele prachtige liederen is zijn tedere serenade: Amaryl de deken sacht
Van de nacht,
Met sijn blaeuwe wolken buijen,
Maeckt de werelt sluimerblint
5][regelnummer]
En de wint
Soeckt de maen in slaep te suijen.
Sien jck Oost of Westen heen,
In 't gemeenGa naar voetnoot2,
Raên de sterren mij te scheijen
10][regelnummer]
Van de straet, om slapen gaen,
En de maen
Biedt haer dienst mij t'huijs te leijen.
Maer sij driechtGa naar voetnoot3 mij (soo ick drae
Niet en gae)
15][regelnummer]
Achter't luwe bosch te dalen,
Sal ick al de wech alleen
Dan betreen
Bij de duister sterre stralen?
Neenge, seij de Min, ick sal
20][regelnummer]
U voor al
Gaen geleijen met mijn schichten
Dus op yemants overlast
Niet en past;
En mijn fakelGa naar voetnoot4 sal u lichten.
25][regelnummer]
Amaryl, ick stae hier veur
Dese deur,
Sal den dans noch langer duiren
Daer ghij binnen aen crioelt,
Noch en voelt
30][regelnummer]
Dese coude buiten urenGa naar voetnoot5?
| |
[pagina 109]
| |
Min, sij wordt u fakel claer
Niet gewaer
Door de glasen, noch mijn clachten,
Maer ick wandel even seer
35][regelnummer]
Heen en weer.
Hoe verdrietich valt het wachten.
Maer siet gins, oft ooch oock mist?
Neen, sij ist.
Amaryl, mijn lieve leven!
40][regelnummer]
Cephalo, van waer comt ghij?
Vraechdijt mij?
TroostGa naar voetnoot1, ick sal u antwoort geven.
C. Kond' jck leven sonder u,
Ick sou nu
45][regelnummer]
Niet gaen dolen bij de wegen.
A. Ach het harte tuichdentGa naar voetnoot2 mijn
En ick vijnGa naar voetnoot3
Cephalo, ghij comt mij tegen.
C. Schoone siele van mijn siel
50][regelnummer]
Als u viel
In u besige gedachte
Dat ick u ontmoeten sou
Denckt, mijn vrou,
Dat u min die bootschap brachte.
Op zijn vrouw Christina van Erp (‘Hartenvanc Priis’) schreef Hooft de volgende Sang
Wijze: Aux plaisirs, aux delices bergeres, etc. Rosemont, hoordij speelen noch singen?
Siet den daegheraedt op koomen dringen.
Dertele dujven, en swaenen, en mussen,
Souden de vaeck wt uw ooghen wel kussen;
5][regelnummer]
Soo 't u luste de doodeGa naar voetnoot4 te rujmen,
Om de lust vande levende plujmenGa naar voetnoot5.
Alle wejden, en dujnen, en daelen
Haeren aem met verheughen ophaelen.
| |
[pagina 110]
| |
'T jeughelijck jaer met sijn vroolijcke tijen,
10][regelnummer]
Is rechtevoortGa naar voetnoot1 op sijn quixte te vrijenGa naar voetnoot2.
Krujen, boomen, en bloemen verovren
En haer proncken met levende lovrenGa naar voetnoot3.
'T weeligh vee op de graesighe zooden,
O me min, ons te brujlofte nooden.
15][regelnummer]
Al haer gesicht haer gebaer en haer spreecken,
Loopen op 't lestGa naar voetnoot4 vande minlijcke treecken.
Op op op, eer de zon inden dauw schijn.
Laet ons alle gedierte te gauw zijn.
Naast deze liederen die bedoeld waren om op bestaande melodieën gezongen te worden, zijn er dan de doorwrochte sonnetten, als dat op de zangkunst van Anna Roemers Visscher: Soo 't u, met diamant, lust op een glas te stippenGa naar voetnoot5:
'T is in de vlinderteelt. Het geestighe gedroght
Siet oft het laeffenis aen sap van drujven soght
En sit soo kuinGa naar voetnoot6, men soud het van den roemer knippen.
5][regelnummer]
Neemt ghij pinceel oft naeld: daer worden kujl en klippen
Geschaepen, bos en bergh; en 't vochte veldt bedoght
Met groene graesen. Daer 't welvaerend vee nae toghtGa naar voetnoot7.
Dat haelt sijn aem, soo 't schijnt; en staet met gaende lippen.
Bootseert uw aerdighe'handt, en maekt een mensch van leem,
10][regelnummer]
'T haelt bij Prometheus werck. Maer wen gh'u in de veemGa naar voetnoot8
Der sanggodinnen vlijt; en woorden schoongeschreven,
Een redelijcke ziel, met wackren sin instort:
Soo blijckt dat ghij al 't geen, dat lijf oft leven schort,
Van bejds kunt geven; danGa naar voetnoot9 den dichten 't eeuwigh leven.
| |
Hoofts toneelwerk
| |
[pagina 111]
| |
Granida begint met een speels-geestig liedje van de herderin
Dorilea
Het vinnich stralen van de Son
Ontschuil jck in 't bosschage;
Indien dit bosje clappen con,
Wat melden 't al vryage!
5][regelnummer]
Vryage? neen. vryage? jae,
Vryage sonder menen;
Van hondert harders (ist niet schaeGa naar voetnoot1?)
Vindtm'er getrouw niet eenen.
Een wullepschGa naar voetnoot2 knaepjen altijt stuirt
10][regelnummer]
Nae nieuwe lust sijn sinnen,
Niet langer als het weygeren duirt,
Niet langer duirt het minnen.
Mijn hartje treckt mij wel soo seer,
Soo seer, dorst jck het wagen,
15][regelnummer]
Maer neen, jck waeg' het nemmermeerGa naar voetnoot3,
HaerGa naar voetnoot4 minnen sijn maer vlaegen.
Maer vlaegen, die t'hansGa naar voetnoot5 overgaen,
En op een ander vallen;
Nochtans jck sie mijn vryer aen
20][regelnummer]
Voor trouste van haer allen.
Maer oft 't u misteGa naar voetnoot6 domme maeght,
Ghij siet hem niet van binnen.
Dan 't schijnt wel die geen rust en waeght
Can qualijck lust gewinnen.
25][regelnummer]
OftGa naar voetnoot7 jck hem oock lichtvaerdichGa naar voetnoot8 von,
En 't bleef in dit bosschage,
Indien dit bosje clappen con,
Wat meldet al boelageGa naar voetnoot9!
Aan het gesprek tussen de herder Daifilo en Dorilea komt een einde als de Perzische prinses Granida verschijnt: | |
[pagina 112]
| |
Granida
255][regelnummer]
Schoone nymph' en hebdij niet gesien
Met breydeloose ren, hier eenige edelliên
Vervolgen een wildt swijn? Weet ghij niet of zij 't vingen?
Of werwaerts reên sij op?
Daifilo
Jagers, noch hovelingen
En hebben wij gesien, maer wel gehoort gerucht:
260][regelnummer]
Dan 't scheen soo ver van hier te wesen dat jck ducht,
Edele maecht ghij sult haer swaerlijck rijden inne;
SijdijGa naar voetnoot1 een aertsche maecht, en anders geen Godinne,
U aenschijn noch u stem geensins de menschen slachtGa naar voetnoot2.
Granida
Soo grooten eer voorwaer jck mij niet waerdich acht.
265][regelnummer]
Ick ben Granida, indien 't u lyen bekent is, hoemen
Ten hove' hoort de Princes, des Coninx dochter noemen.
Dewijl t' geselschaps spoor u niet en is bekent,
Soo bid jck, wijst mij doch waer dat jck hier ontrent
Om 's heten middachs brandt een weynich te verfresschen,
270][regelnummer]
Wt coele beeck, of bron, mijn drooge dorst mach lesschen,
Dat CeresGa naar voetnoot3 u gewas, en PanGa naar voetnoot4 u vee behoe.
Daifilo
Het bidden laet voor ons, t'gebieden comt u toe,
AlderheusteGa naar voetnoot5 Princes, siet hier om u t'ontladen:
DianaGa naar voetnoot6 moegejaecht en soude niet versmaden
275][regelnummer]
Dees suivere fonteyns cristallinige vloedt.
Al sijn wij harders slechtGa naar voetnoot7, eenvoudich opgevoedt,
Noch onse sorgen laechGa naar voetnoot8, door hoger vlucht te kiesen,
Ons aengeboren bosch wt haer gesicht verliesen:Ga naar voetnoot9
Wij weten lijckewel dat wij dees groene laen,
280][regelnummer]
Dat wij de schaduw coel van dees dienstige blaên,
Dees vrolijcke heuvels, dit heldere waters vlieten,
En al ons levens lust van 's Coninx handt genieten.
'T en waer die 't wijsselijck al te versorgen wist,
'T verwoesten metter haest, door verquistende twist.
285][regelnummer]
'T is hij, die de begeerten van sijn ondersaten
Maticht bescheydelijckGa naar voetnoot10 in soo verscheijden maten,
Dat niemandts minders list sijn meerder yet ontruck,
Dat niemandts meerders macht sijn minder en verdruck.
| |
[pagina 113]
| |
'T is hij die sorge draecht alleene voor ons allen,
290][regelnummer]
Dat vreemdelingen wreedt ons niet en o
Met vernielende crijch en schennen in een wr
De dracht van menich jaer door 't yser en het vuyr.
Danckbaer behoortmen voor een aertschen Godt te eeren
Dien 't lust om anders lust sijn eygen lust t'ontbeeren:
295][regelnummer]
Maer ons eerbieden is te laech nae sijn waerdij.
Granida
Beleefden harder, noyt eenige wijnen mij
Boven den frisschen dauw van dees fonteyn gevielen.
Ach geluckige rust van licht-vernoechde sielen,
Die nijt noch spijt des hoofs versteurt haer soete vree!
300][regelnummer]
Wiens sorgen wijder niet en weyden dan haer vee.
De lusten daer sich 't hof met moeyten om beslommert,
Werpt u nature toe en is voor u becommertGa naar voetnoot1!
Ghij treckt door honger, en door dorst wt dranck, en spijs,
De lust van 't hof gelockt door soo veel leckernijs;
305][regelnummer]
Het hof door drincken dorst, en honger soeckt door 't eeten
En jaecht de lusten voorGa naar voetnoot2, u sijnse toegesmeten;
'T lustsoeckend hof ontvliên de lusten daer 't om slóóft;
Ghij vollicht de natuir, wij sien haer over 't hóóft.
Eer sal dit lichaem in een duister graf vernachten
310][regelnummer]
Beleefden harder, als mij gaen wt de gedachten
U weltepasse dienst en of 't gebeurden, dat
Mijn hulp u nut mocht sijn in 't hof, of inde stadt,
Vertrout dat mij geen saeck soo wichtich sal verletten,
Of ick en salse' om u wel aen een sijde setten.
315][regelnummer]
Nu voecht mij wederom te keren daer ick acht
Dat mij 't geselschap van mijn staetdochtersGa naar voetnoot3 verwacht,
Welck ick gebood, van haer vermoeyde tellenGa naar voetnoot4, neder
Te sitten in het gras, tot dat ick keerden weder;
Dewijl mij niemandt van haer allen volgen mocht,
320][regelnummer]
En mij de lust des jachts niet te versuimen docht.
Den hemel die bedauw u jaren menichvuldich
Met geduirige rust.
Daifilo
Wij sijn 't u alle schuldich
Alwaerdige Princes. Helas! hoe leedt is mij
Dat ons vermogen min als ons begeerte sij!
325][regelnummer]
Den hemel wil u staet in eeuwicheit behouwen.
| |
[pagina 114]
| |
Granida
Vaert eeuwelijcken wel.
Daifilo is zo onder de indruk van Granida dat hij besluit haar naar het hof te volgen. Hij treedt hier in dienst van prins Tisiphernes, een van de twee minnaars die dingen naar de hand van Granida. Haar vader, die weifelt tussen Tisiphernes en Ostrobas, besluit haar tot vrouw te geven aan hem die in een tweekamp overwint. Op Daifilo's verzoek mag hij in Tisiphernes' wapenrusting Ostrobas bestrijden en het tweegevecht eindigt met de dood van laatstgenoemde. Zo zou Granida dus de vrouw worden van Tisiphernes, zij geeft echter de voorkeur aan het eenvoudige herdersleven met Daifilo en ontvlucht met hem, het hof in de mening achterlatend dat zij door een godin ontvoerd is. In een prachtige monoloog neemt Granida, terwijl zij op Daifilo wacht, afscheid van het hof:
Granida
1521][regelnummer]
Vaert wel scepters, vaert wel, vaert wel verheven tróónen,
Verheven soo, dat mij van uwe steylheyt ijst,
Vaert wel dwingend gewaedt, en al te swaere cróónen,
Afgoden die met windt uw ijdle dienaers spijst.
1525][regelnummer]
Uw ijdle dienaers ghij duisenderleye noot breytGa naar voetnoot1,
Door uw beloften loos die ghij soo qualijck houdt,
Want sij, besietment wel, vercleenen inde grootheit,
Slaven in d'heerschappij, verarmen in het goudt.
Een laege' en diepe rust mij beter mach verquicken
1530][regelnummer]
Die mij te saemen smelt met een lief ander-jck;
Ick laet u warrich hof, en kies voor soo veel stricken,
Een al veel strenger, maer och hoe veel soeter strick!
Bedauwde bloemkens versch, en ghij bloosende róósen
Die uwen mantel groen nu effenGa naar voetnoot2 open doet,
1535][regelnummer]
Welcoom, en danck dat ghij verquickt mijn amelóósen,
En afgepijnden geest met uwen aesem soet.
Nu biggelt op het gras, en cruidtjens onbetreden,
Mijn laeuwe traentjens, die den dauw soo wel gelijckt;
Traentjens niet meer van smart, niet meer van bitterheden,
1540][regelnummer]
Maer van een teêr gemoedt, dat schier van vreucht beswijekt.
O boomen schaduw-mildt, ootmoedelijck laet daelen
Uw nijgend hooft als ghij 't eerwaerdich aenschijn siet,
Leydstar en Morgenstar met weerlichtende straelen,
Indien mijn blijschapGa naar voetnoot3 slaept, waerom weckt ghij hem niet?
| |
[pagina 115]
| |
1545][regelnummer]
Vrolijcke vogeltjens, die; nu 't begint te daegen,
Met wtgelaeten sang het stille woudt ontrust,
Ghij nachtegael voor heenGa naar voetnoot1, vlied wt de bootschap draegen,
Dat hij sich haest, jck wacht alhier mijn lieve lust.
Toch valt het geluk hun nog niet dadelijk ten deel: Artabanus heeft door de geest van Ostrobas vernomen dat deze een onwaardige dood gestorven is, immers door de hand van een niet-edelman. Hij besluit hem te wreken, doch net op tijd verschijnt Tisiphernes, die de beide gelieven ontzet. Grootmoedig schenkt hij hun vergiffenis, waarop niets hun geluk meer in de weg staat.
Men moet in Granida geen psychologisch-juist opgebouwd drama zoeken; terecht kan men de ‘eenvoudige herder’ schijnheilig en onnatuurlijk noemen, - niemand kan echter ongevoelig blijven voor de prachtige en subtiele poëzie die deze pastorale eigen is.
Andere drama's van Hooft zijn: Geeraerdt van Velsen (1613), een historisch stuk, waarin de bekende geschiedenis verhaald wordt van Floris V (die hier helemaal niet als een ideale ‘der keerlen godt’ wordt voorgesteld) en Baeto (1626, - ontworpen in 1616), waarin de schrijver een stuk ‘gefantaseerde historie’ geeft, nl. over de ‘oorsprong der Hollanderen’, een toneelspel dat dramatisch zwak is, maar van groot belang om Hoofts visie te leren kennen op het koningsschap, de godsdienst, e.d. Prachtig voor het toneel geschreven en in wezen zijn sterkste drama is Warenar (1617). Hooft zelf beschouwde dit stuk als weinig belangrijk, zijn bedoeling was om met de opbrengst van Warenar (in negen dagen voltooid!) de kosten te bestrijden van de opvoering van Baeto; Hugo de Groot echter deelde Hooft mee, dat de lezing van Warenar zijn genezing; van een zware ziekte zeer bevorderd had. Al komen ook in dit stuk (evenals in Baeto en in Geeraerdt van Velsen) nog personificaties van abstracta voor, tegelijkertijd, is het in de schildering van personen en toestanden dermate reëel, dat het ook voor de moderne toeschouwer nog uitermate aantrekkelijk is. De stof ontleende Hooft aan een blijspel van Plautus (een Romeins dichter van ± 200 jaar v. Chr.), alleen het begin en het einde zijn Hoofts eigen vinding, - vandaar ook dat het slot afwijkt van L'Avare van Molière, die van dezelfde stof uitging: bij Molière blijft de vrek zijn natuur getrouw, bij Hooft komt hij tot (een tijdelijke?) inkeer. Doch al volgt Hooft de intrige van Aulularia van Plautus verder vrij trouw, dit heeft hem niet verhinderd een echt Nederlands stuk te schrijven, zodat het onderschrift ‘nae 's Landts gheleghentheyt verduytschet’ volledig waar is. Hooft gaf de hoofdpersoon de naam van Warenar, omdat de gierigheid dermate bezit van hem genomen heeft dat hij inderdaad een echte dwaas is. Warenar heeft een pot met goudstukken gevonden onder de haardplaat, daar indertijd door zijn grootvader verborgen, en in zijn waanzinnige angst voor ontdekking wantrouwt hij iedereen (gierigheid en wantrouwen zijn zijn kenmerkende eigenschappen): zijn trouwe dienstbode Reym, zijn aanstaande schoonzoon Ryckert, enz. Hier volgt het fragment waarin deze Ryckert aanzoek doet om de hand van Warenars dochter (1ste bedrijf, 4de toneel): | |
[pagina 116]
| |
Rijckert
Warnar-buer, goe'n dach man, hoe staet het leven?
Warnar
250][regelnummer]
Heb ick jou daer Rijck-buer, goe'n dach wilje Godt gheven.
Rijckert
En u een goet Jaer, datje gien verdriet, schietGa naar voetnoot1.
Warnar
As de Rijcke d'arme soo toe spreecken, dat is om niet, niet;
De meyt sorch ick, heeft hem 'tspul van de Pot gemelt.
Rijckert
Hoe gaetet al?
Warnar
Hart ende swart, onbelaen met ghelt,
255][regelnummer]
Ghelijck slechte luytjens van mynen doene pleghen.
Rijckert
Wat het is juyst allemael aen het ghelt niet gheleghen:
Hebje goedt ghenoeghen, je hebt een goet lot.
Warnar
Hoe smeerichGa naar voetnoot2 kan hy kallen, dits al om de Pot:
Zoo ras as ick t'huys kom, ten baet gheen smeecken,
260][regelnummer]
Sel ick voor mijn eerste werck de meyt de oogen uyt steecken,
En daer na de tongh gaen tornen uyt heur keel.
Rijckert
Buer-man wat staeje en praet inje selven dus veel?
Warnar
Ick klaech over de armoed' die ick moet lyen;
Ick hebb' daer een eenighe Dochter te vryen,
265][regelnummer]
Daer ick niet meGa naar voetnoot3 gheven kan, mijn lieve maet,
Zoo komt het toe datter oock niemant na staet;
En ick soudse gaern by mijn leven met een man besorghen;
Want ick vrees soo ick sturf datse schier of morghen,
In dese onghereghelde tyden mocht slaen op het wiltGa naar voetnoot4.
| |
[pagina 117]
| |
Rijckert
270][regelnummer]
Soo je anders gien noot hebt uw klachten vry stilt,
Ick willer wat by doen, gheeft den moet niet verloren.
Warnar
'k Weet wel waer hy wesen wil, maer dat gat sal hy niet boren,
Hy heeft het op het kats-hooftGa naar voetnoot1 e munt, daerom ist dat hy vrijt.
Rijckert
Ick hebje wat sonders te segghen.
Warnar
Och ick bint ghelt al quijt.
275][regelnummer]
Hy heeft het opghegraven soud' ick ramenGa naar voetnoot2,
En nu komt hij quansuys alleGa naar voetnoot3 vonghen me samenGa naar voetnoot3,
Om mitme t'accorderen; och hoe wee isme te moe.
Rijckert
Wel buur-man waer loopje soo nechtichGa naar voetnoot4 nae toe?
Warnar
Ick heb in huys wat te bevelen dat ick vrees te vergheten,
280][regelnummer]
Ick koom terstont weer by je.
Rijckert
Als hy komt te weten
Dat mijn bootschap is om zijn dochter te versoecken tot
Mijn Huys-vrouw', hy sel dencken dat ick met hem spot,
Want soo onghelijck ghegoedt men selden siet trouwen.
Warnar
God sy ghelooft, de Pot is behouwen,
285][regelnummer]
Alle ding is soo't was, door mijn hert ging een vlijm
Doen ick nae binnen trat, en ick vil schier in swijm:
Wat segje nou Rijckert.
Rijckert
Wilje wel antwoorden op mijn vraghen?
Warnar
Sy moghender nae wesen datse me wel behaghen:
| |
[pagina 118]
| |
Sy moghen oock wel soo wesen datje't weet,
290][regelnummer]
Ick en antwoordje van al den dagh niet een beet.
Rijckert
Onbillickheyt sel ickje te voren niet legghen.
Wat dunckje van mijn gheslacht?
Warnar
Daer is niet op te segghen.
Rijckert
Wat dunckje van mijn leven, schoeyt het wel op de selfde leest?
Warnar
Wat je hebt al jou leven een goet slocker gheweest.
Rijckert
295][regelnummer]
De jaren die ick out bin weetje oock wel te micken.
Warnar
Die hebben vry wat tellens an, se slachten je brickenGa naar voetnoot1.
Rijckert
Wel ick heb oock van jou altijt ghedacht
Datje een eerlijck burgher waert, daer ickje noch voor acht,
Al binje van slechte luytjes, se waren onbesproken.
Warnar
300][regelnummer]
Ick weet niet waert hem lieghtGa naar voetnoot2, maar hy heeft de Pot gheroken.
Wat is nou voort Rijckert-buur jou begheer?
Rijckert
Daer toe gheef zijn seghen de opperste Heer,
Nae dien dat ghy mijn wel kent, en ick jou mede,
Soo hoop ick je seltme niet weygheren een bede,
305][regelnummer]
Dat is datjeme jou dochter te wyve wilt gheven.
Warnar
Maer Rijckert ick hoorde noyt van mijn leven
Datje sucken quant waert; heeft dit oock slotGa naar voetnoot3,
Mit een out arm man, as ick bin, te dryven de spot?
Heb ick dit opje verdient? ick kan 't niet vermoeden.
| |
[pagina 119]
| |
Rijckert
310][regelnummer]
Je moet mijn reden niet anders duyden als ten goeden,
Het versoeck is mijn eernst, ick segje dat ick het meen.
Warnar
Ey lieve, laet my en mijn dochter met vreen.
Rijckert
Ghelooftme buur-man, ick doet niet om te jockenGa naar voetnoot1.
Warnar
Ghelijck by ghelijck plech alderbest te fockenGa naar voetnoot2.
315][regelnummer]
Den rijcken dient wat rijcks, den kalen dient wat kaels,
Je soutme niet kennen willen, en maken mijn dochter overdwaelsGa naar voetnoot3,
Dan waer ick hiel in 't onderspit, my dunckt het selme niet ghelijcken.
Rijckert
Dat is wel de mannier van sommighe rijcken:
Maer ick selje kennen voor een Vader alst behoort.
Warnar
320][regelnummer]
Beloofjeme dat?
Rijckert
Jae'ck.
Warnar
Vaerter wel me, daer isme woort,
Je selt de mayt hebben, waer toe veel te sammelen.
Gans bloedtGa naar voetnoot4 wat hoor ick daer binnen rammelen?
Daer isser voorseker een achter de buyt.
Rijckert
Wat het maysjens sinlijcheytGa naar voetnoot5 angaet: wel, hy vaerter weer uyt.
325][regelnummer]
Deur is hy, waer mach hy daer zijn ghebleven?
Me dunckt hy speult neefjenGa naar voetnoot6, hebje van al jou leven,
Wie quammer oyt soo veer daer sulcks is e schiet?
't Is mit hem, nou siejeme, nou siejeme niet,
Mit een wup is hy buyten, mit een wup is hy binnen:
330][regelnummer]
'tIs trouwen niet vreemt alGa naar voetnoot7 maecktet hem beteutert van sinnen,
d'Arme luy, als de rijcke haer spreken aen,
Mienen doch altijt sy zijn gheslaghenGa naar voetnoot8 of ghevaenGa naar voetnoot8,
En so versuymense somtijts een goe gheleghentheyt.
| |
[pagina 120]
| |
Het wantrouwen van Warenar is oorzaak dat hij de pot met geld telkens ergens anders verstopt, en dit duurt zo lang tot zijn schat eindelijk werkelijk ontdekt wordt door zijn knecht. Het is tenslotte Ritsert die al nauwe banden met het meisje had aangeknoopt en die haar heel wat liever was dan de oude Ryckert, die hem het geld terug bezorgt en met zijn dochter trouwt; Warenar bekent dan: 1454][regelnummer]
O Pot! wat hebjeme hertseer e kost,
'k Wil niet weer an den dangs, 'khebber qualijk by e varen,
'k Sel mijn leven gien Potten mit ghelt mier bewaren.
Ick bin dat spul al moe, dats rayn uyt e seyt.
| |
Hooft als historieschrijver
| |
[pagina 121]
| |
10]Ryk leeverde, met zeggen: ‘Heer, ik ben uw gevangen’. De Hopman, die 11]goedt Spaansch sprak, vatte zyn' meening, en den ring aan, die door gaaf 12]van zynen zoone Simon de Ryk, althans onder my berust. Teffens leyd' hy 13]de handt op Pacieco, en deed hem in hechtenis stellen. Thans braght Treslong, 14]met drie scheepen, styf tweehondert mannen oover. Twee hopluyden van 15]Vlissinge, d'een Vink, d'ander' Vliegh gebynaamt, hadden dit volk uit de 16]naaste plaatsen van Hollandt opgestommelt. 'T waaren meest al Haagelingen, 17]oft Delfsche, Rotterdamsche, en Brielsche burgers, uitgestreekenGa naar voetnoot1 met Ka-18]zuyfelsGa naar voetnoot2, munnixkappen en diergelyk gewaadt der geestelykheit, in plaats van 19]krygsrusting. Maar men deed hen op stroom waapenen en monsteren: daar 20]naa den krysbouwmeester te rechte stellen, door Glaude den Baljuw; en ver-21]wees hem ter galge, met twee andere Spaanse jonkers. Pacieco, hebbende geen 22]gissing op zulk een vonnis gemaakt, drong anxtelijk op ransoenGa naar voetnoot3, en bood 23]groot geldt voor zyn lyf. Maar Treslong, in weêrwraak van zynen broeder, 24]dien de landtvoogt in den jaare achtensestigh, onder andere Eedelen, omge-25]braght had, dreef datm'r meê voorts ginge. Naamelyk hy dacht, aan Alva 26]niet lichtlyk gevoelyker spyt te kunnen doen, dan met de smaadige doodt van 27]zoo een' persoonaadje, dienmen zeyde den Hartoghe in naamaagschap te 28]bestaan. Ook liep' er een gerucht onder de burgery, hoe de gevangen zeekere 29]lyste, met naamen van luyden, die de landtvooghdt dacht te dooden, in t'gaan 30]naa de kerker, gescheurt, en van zich geworpen had. Waar oover 't graauw, 31]ververssende zyn' bitterheit teegens den naam der Spanjaarden, hem naauw-32]lyx gehoort wilde hebben, reukeloozelykGa naar voetnoot4 roepende, mits zy hem niet ver-33]stonden: ‘hang op den brodder, hang op: wie kan met hem kallen?’ hy, wan-34]hoopende van andere genaade, verzocht, dat hem ten minste 't zwaardt ge-35]wierde. Glaude, hebbende zyn raapier aangetast, op zyde gegort, zeyde, quan-36]suys oft d'ander daar naar vereyscht had, ‘hy zou maar opklimmen: 't geweer 37]was wel bewaart’. Pacieco, tot naader uitlegging, beriep zich op de Graaven 38]van Egmondt en Hoorn; en stelde zyn huys zoo hoog als 't hunne, in aadel. 39]Dit was oly in 't vuur voor 't volk, dat daar op uytvoer: oft hy zich by hunne 40]Heeren gelyken wilde? ‘zyt ghy Heeren? ghy zyt schelmen’. Men had moeyte 41]gehad, om eenen scherprechter te vinden, dewyl die van Walchere binnen 42]Middelburg woonde. Een gevangen doodtslaagerGa naar voetnoot5, daar toe aangezocht, wey-43]gerde zynen hals met die haatlykheit te winnen, antwoordende liever te willen 44]sterven, dan dat zyn' moeder een beul hadde ter wereldt gebraght. Maar als-45]men hem vertoonde den verdoemden een' Spanjaardt te zyn, bewilligd' hy in 46]'t werk, mits dat hem vrystonde doodt te slaan, die 't hem quaam verwyten. 47]En dus heeft Pacieco, onder 't snaauwen der schamperheeden, en scheldt-48]woorden zyner quaadgunstigen, zyn' daagen geëyndigt. Al 't welk ik wel flux-49]wys heb willen verhaalen, ten spiegele, wat een' gemeente al doet, oft wat ze 50]niet ongedaan laat, als haare lydzaamheit, door tergen op tergen in raazernye 51]verkeert. |
|