Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880
(1968)–H.J.M.F. Lodewick– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
Reformatie en contra-reformatie
| |
[pagina 83]
| |
binnen geslopen. Evenals de Renaissance en het Humanisme is ook de Hervorming een internationaal verschijnsel (Calvijn, Luther, Zwingli), dat op een deel der literatuur zijn stempel drukt. Behalve de vele anonieme liederen zijn het vooral de werken van Marnix van St. Aldegonde en van Anna Bijns die genoemd moeten worden, Anna Bijns als verdedigster van het oude geloof en Marnix als voorvechter van de Hervorming. Een merkwaardige positie neemt Coornhert in, die door zijn onverdraagzaamheid tegenover elk onrecht zowel door katholieken als door calvinisten vervolgd wordt. Wat betreft de anonieme poëzie der Reformatie, een belangrijke plaats wordt hier ingenomen door Het Offer des Heeren, waarin wij talrijke martelaarsliederen der doopsgezinden aantreffen, o.a. het bekende Een liedeken van Weynken Claesdochter, een lied op de eerste vrouwelijke martelaar van het protestantisme in Holland, standvastig blijvend ook als zij tot de brandstapel veroordeeld is: Van selfs is sy gestreeckenGa naar voetnoot1
50][regelnummer]
Totten pael als een Heldin.
Sprack: ‘Sal ick niet afvallen,
En staet de bancke oock vast?’
Daer ginck de monick rallenGa naar voetnoot2
En had met zijn loos callen
55][regelnummer]
Die vrouwe noch geern verrastGa naar voetnoot3.
Maer sy ginc haer selfs voegen
Seer blijdelijck aen den pael,
Wel ginct nae haer genoegen,
Maer die SophistenGa naar voetnoot4 wroegenGa naar voetnoot5
60][regelnummer]
En Godlosen altemael.
De buel trat aen om worgen,
Doen sloot sy haer oogen fijn
Hebbende int hert verborghen
Een trooster niet om sorgenGa naar voetnoot6,
65][regelnummer]
Verlangende thuys te zijn.
Dus lieflijck ontslapen
Is Wendelmoe in den Heer,
Maer Monicken en Papen
Die naetGa naar voetnoot7 Christenbloet gapenGa naar voetnoot8
70][regelnummer]
Versaet worden sy nemmermeerGa naar voetnoot9.
Omgekeerd worden in de katholieke, religieuze strijdpoëzie de protestanten afgeschilderd als valse profeten en misleiders: | |
[pagina 84]
| |
Die heylighe Schriftuer doet ons vermaen,
Datter valsche propheten sullen opstaen,
Al in die leste tijden;
Laet vaeren die Geusen met hunne luesen,
15][regelnummer]
Haer leeringhe wilt doch mijden.
Den een dat is een Swingliaen,
Den ander dat is een Arriaen,
Die derde sijn AdamytenGa naar voetnoot1;
Laet vaeren die Geusen met hunne luesen,
20][regelnummer]
Soe sult ghij Gods rijck ghenieten.
Die vierde dat is een Anabaptist,
Die vijfde is een Calvinist,
Die seste dat es een Luyter;
Laet vaeren die Geusen met hunne luesen,
25][regelnummer]
Als een goet Christen ruyter.
Die sevende is een oud schoenlapper,
Die viijste is een doppelclapperGa naar voetnoot2,
Sy verkeeren die Schriftuere;
Laet vaeren die Geusen met hunne luesen,
30][regelnummer]
't En sal altoes niet duren. (enz.)
| |
Anna Bijns (1494-1575)
| |
[pagina 85]
| |
Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijne
a.
O Heere der Heeren, wilt onser ontfermen,
Bewaert u scaepkens, aylacen! wachermen!
Want tsijn nu de perikeloozeGa naar voetnoot1 tijden,
Daer Paulus af scrijft: elc mach wel kermen.
De helsce geesten met legionen swermen;
Tes al boos, waer dat wij gaen oft rijden.
Wij sien tcristen volc aen alle sijden
Vechten en strijden,
Malcanderen benijden,
En broederlijcke liefte geheel vercouwenGa naar voetnoot2.
Ongeloove regneert, wie mach hem verblijden?
Wij moeten ons lijdenGa naar voetnoot3,
God wil ons bevrijden.
Want alle de werelt is vol ontrouwen,
Gheen staten en leven, also sij souwen;
Des ic van vreesen geheel verdwijne.
Maer dat men Gods geboden dus luttel siet houwen,
Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijneGa naar voetnoot4.
b.
Wat isser cortsGa naar voetnoot5 al oncruyts gesproten!
Wat isser in Duytschlandt al bloets vergoten
Tot groten profijte vanden helscen draken!
Kercken berooft, ten heeft hen niet verdroten.
Wat wert daer menich clooster ontsloten,
Daer de boeven Christus maechdekens ontscakenGa naar voetnoot6.
Wat isser al, die haer geloofdenGa naar voetnoot7 versaken,
Gheen werc en maken
Van dat sij eens spraken?
Wat siet mer al aen dese dwalinghe hanghen?
Waer sal dit volcxken ten eynde geraken?
Sommighe op kakenGa naar voetnoot8,
Dander aen stakenGa naar voetnoot9;
Na wercken sullen sij noch loon ontfangen.
Dit gespuys is arger dan broetsel van slangen,
Sij vergeven die sielen met haren venijne;
Maer datmen nu gaet dese slimme gangen,
Dit comt meest al tsamen uut Luthers doctrijne.
h.
Prince, comt uut Luthers leere oock eenich goet?
Neent, moet ghij antwoorden, sijdij andersGa naar voetnoot10 vroet,
| |
[pagina 86]
| |
Maer hij met alle sijnen ghesellen
Sijn scadelijcke wolven onder tchristen bloet,
Die de scaepkens vermoorden, die Christus voetGa naar voetnoot1.
Tsijn rechte ingelroeyen vander hellen.
Ghinct na haren wille, men soude vellen
Clusen en cellen,
Cloosters, capellen;
Want so sij seggen, men behoeft geen kercken,
De clocken heetensij Antechrists bellen,
Ten is niet om spellen
Oft oock om te tellen
Tquaet dat bedrijven dees Luthersce clercken;
Sij ontraden alle goede wercken.
Hieromme blijve ic noch bij dmijne;
Want willen wij de werelt nu wel aenmercken,
Alle quaet comt meest uut Luthers doctrijne.
| |
Philips van Marnix van St. Aldegonde (1540-1598)
| |
Dat III. kapittel
| |
[pagina 87]
| |
7]eensamer ende meer afgesondert dan de yerste, ende worden derhalven ge-8]noemt met een Griekx woordeken MONACHI, dat is te seggen, woonende 9]alleen, oft eensaem; ende men canse daer uyt onderscheyden, dat sy als een 10]kapken oft kovelken op het hooft hebben. Wy sullen de yerste noemen tamme 11]bien, ende dese wilde bien. 12]Nu worden sy beyde wederom gedeylt in vierderley soorten of specien, na 13]de beschrijvinge Aristotelis ende Columelle. Waervan de alderbeste zijn dik 14]ende ront, sy maken den meesten honich, ende verkeeren aldernaest by haren 15]Konink, onder welke de excellenste van allen zijn rootverwich alsof sy roode 16]schaerlake vluegelen hadden. Dese slaen den konink gade, ende blijven ge-17]meynlijk aen sijn zijde, ende zijn van beyder aert, wilde ende tamme. De 18]andere zijn velerley ende seer verscheyden, maer hoe naerder dat sy by den 19]konink verkeeren, hoe ronder ende dicker dat sy gemeynlijk worden. 20]De tweede specie oft soorte is den wespen, horselen ende bremmen seer gelijk. 21]Sy en maken so vele honichs niet als de yerste, om dat sy van so goeden aert 22]niet en zijn. Doch arbeyden sy seer neerstelijk, ende brengen ook vele honichs 23]in den korf. Sy zijn byna van aert ende natuere den peertsvliegen ende brem-24]men gelijk, behalven dat sy niet so seer op de peerden ende koeyen, als op de 25]schapen geerne vliegen: waer in sy contrarie aert hebben van de gemeyne 26]honichbien, welke de schapen seer vermijden, van vreese dat sy in de wolle 27]verwert mochten blijven. Maer dese weten goeden raet daer toe. Want sy 28]bijten haer de wol af, ende daer na het vel, ende ten letsten suygen sy het 29]bloet uyt, daer sy wonderlijk op verleckert zijn, ende worden derhalven bijt-30]schapen van sommige genoemt, of om de kortheyt der sprake Bisschoppen. 31]Daer sijnder ook wel onder dese, die so nuttich zijn in den Biekorf, als eenige 32]andere, om haerder felheyt halven, mits dat sy seer felle ende moordadige 33]angelen hebben, so dat men qualijk de doot ontgaen kan, als men van haer 34]gesteken is. Want de wonde en kan sonder gulde salve geensins genesen 35]worden. Sy zijn van het geslachte der wespen, die Aristoteles ende Plinius 36]met een Griekx woort noemen ICHNEUMONES, dat is so vele te seggen 37]als ondersoekers, of so men het int latijn wilt uytleggen, INQUISITORES, 38]ende worden also genoemt na het seggen Plinii, omdat sy met groote neersti-39]cheyt ende ruste weten de vliegen te soeken ende te vangen, ende bijten haer 40]het hooft af, ende voorts leven sy van tgeene datter overblijft; hoewel dat 41]dese onse ICHNEUMONES vele liever het bloet ende de wolle der schapen 42]ondersoeken, ende zijn seer bloetdorstich. Sy zijn ook van beyder aert, som-43]mige tamme, sommige wilt, maer de wilde sijn altijt feller ende moordadiger. 44]Sy worden geteelt of gegenereert, effen gelijk als Aristoteles van sijne ICH-45]NEUMONES verhaelt, namelijk, als datsy nemen seer fenijnige spinnekop-46]pen, genaemt PHALANGIA, (welke men seer veel in Spaengien vint aen de 47]oude Inquisitie mueren ende balken) die dragen sy in hare holen, ende na dat 48]syse met drek of vuylicheyt (waer toe de onse gemeynlijk papensmeer gebruy- | |
[pagina 88]
| |
49]ken) wel gesmeert hebben, so broeden sy daer over, ende brengen hare ge-50]slachte also voort. enz. | |
Dirck Volkertsz. Coornhert (1522-1590)
| |
[pagina 89]
| |
Ghereformeerde
Seer wel, maer veel meer dese mans teghenwoordighe hatelijckheit tot my, ende u afkeer (= uw zich afwenden) van my tot myne misgunstigen.
Pacifijc
Ick keere my niet van u, maer tot u beyden, als die u beyden met herten goet gonne.
Ghereformeerde
Dats twee verscheyden Heeren gedient.
Pacifijc
Neen, vrunt, dats elck een, so vele aen my staet, vrede gehouden. U beyder welvaren verblijt my, maer u gedeeltheyt bedroeft my, ende dit te meer om de groote verminderinghe van onse kennisse. O, wat zijnder al oprechte mannen wech ghenomen door dese troubelen.
Catholijc
Dat machmen den Geusen wijten met heur oproersch beeldtstormen
Ghereformeerde
Dat machmen den Papisten wijten met heur bloetdorstich menschen vermoorden.
Pacifijc
Sacht, sacht mannen, toont sulcken onchristelijcken bitterheyt niet, wildy Christenen schijnen. Laet varen die hatelicke schantnamen, ende doet blijcken met die vriendelijcke liefde, dat ghy Christus jongeren zijt: want daer aen kentmen die best. So behooren wy oock Godes liefde te kennen in zijn salige roede. Die castijt ons so hertelijck, dat alle man sulcx ghevoeldt met smerten; maer weynige mercken met recht leetwesen d'oorsake van dien, om dat wy meest al Adamiserende (= zondigend) elck ander den schult oplegghen.
Het is duidelijk dat Pacifijc, de man die het eerste en het laatste woord in deze samenspraak heeft, de mening van de schrijver vertolkt, - het is een mening waarmee Coornherts daden in overeenstemming waren. Dirck Volkertsz. Coornhert is geboren in Amsterdam, doch een belangrijk deel van zijn leven heeft hij in het buitenland doorgebracht, hetzij vrijwillig (op zeventienjarige leeftijd maakte hij een reis naar Spanje en Portugal), hetzij als balling. De meest kenmerkende karaktertrek van Coornhert is zijn verdraagzaamheid, d.w.z. verdraagzaamheid tegenover iedere eerlijke overtuiging; in hoge mate ónverdraagzaam is hij waar hij onrecht constateert, of dit nu komt van de zijde der katholieken | |
[pagina 90]
| |
of van die der hervormden. Hoewel hij als secretaris en pensionaris van Haarlem in 1566 de Beeldenstorm in die stad verhindert, is zijn kritiek op de katholieken toch oorzaak dat hij door de Bloedraad veroordeeld wordt; maar even fel is zijn kritiek op de schanddaden van Lumey te Brielle, wat tot gevolg heeft, dat hij door deze vogelvrij verklaard wordt en hij opnieuw naar Duitsland moet uitwijken. Men zou Coornhert wat zijn geestesgesteldheid betreft, kunnen vergelijken met Erasmus: evenals deze zag hij als de grootste zonde van het christendom de onverdraagzaamheid, maar terwijl Erasmus zich terugtrok en geheel opging in de studie en de boeken (‘Door zijn geheele werk hoort men geen vogel zingen en geen wind ruischen’, schreef J. Huizinga van hem), nam Coornhert, strijdbaar als hij was, veel meer deel aan het bewogen leven van zijn dagen. In zijn werken zoekt Coornhert naar een binding van de klassieke wijsheid met de christelijke leer. Hij vertaalde gedeelten van Homerus' Odyssee en van Boccaccio's Decamerone (Vijftig lustighe historien). Als zijn hoofdwerk wordt beschouwd: Zedekunst dat is wellevenskunste (1586), waarin hij de mens tot wel, d.i. deugdzaam, leven wil brengen, door hem inzicht in goed en kwaad te schenken. Hijzelf heeft steeds gedaan wat zijn geweten hem voorschreef, en aanvaardde in een stoïcijnse levenshouding gelijkmoedig vreugde en leed, - een levenshouding, waarvan onderstaand brieffragment aan H.L. Spiegel, geschreven bij het overlijden van zijn vrouw, uitermate kenmerkend getuigt: | |
Aen Hendrick Louwerisz. Spiegel1]Amice, Ick groet u vrientlijck met u lieve huysvrouwe; de myne is by haer 2]Heere: diese my lange geleent heeft gehad. Maer so schoonheyt (soo haer 3]jeught was) deugdelijckheyt (soo haer bejaertheyt was) ende vriendelijckheyt 4](soo al haer leven was), eens mans herte trecken tot liefde, soo behoorde mijn 5]herte haer lief te hebben. Dat is oock soo geweest. 6]Of nu het langsaem sterven (sy is nu al langer dan een jaer daer over doende 7]geweest) danGa naar voetnoot1 des Heeren gave van haer in ende inGa naar voetnoot2 lief te hebben deze ge-8]lijcmoedicheyt in my veroorsaeckt, en wil ick hier niet segghen: maer wel dat 9]men sonder merkelijcke droefheyt (op dat de roem wycke) een lief wijf kan 10]op offeren den Heere, en dat mijn Konst van wel-leven in dit stuck sulcx by 11]my bevonden is dat ick magh waerachtelijck seggen: probatum est. - Kondy 12]deze Konst, het zal u naemaels wel komen, kondys noch niet, oock niet voor-13]dencken alleenlijck niet wel, so leerdt met my gesamentlijck als met vrien-14]delijcke mede-leerling in wellevenskonste, en Gode inden gelove bidden om 15]een gerust en gelaten herte. | |
Strijdpoëzie
| |
[pagina 91]
| |
pamfletten geen subtiele betogen, dat deze verzen vaak eerder ongearticuleerde kreten zijn, het ligt evenzeer voor de hand: Gentsch vader-onze
Helsche duvel, die tot Brussel sijt,
Uwen naem ende faem sy vermaledijt;
U rijck vergae sonder respijtGa naar voetnoot1,
Want heeft geduyrt te langen tijt.
5][regelnummer]
Uwen wille sal niet gewerden,
Noch in hemel noch op erden;
Ghy beneempt ons huyden ons dagelicx broot,
Wijff ende kynderen hebben groote noot;
Ghy en vergeeft niemant sijn schult,
10][regelnummer]
Want ghy met haet ende nijt sijt vervult;
Ghy en laet niemant ongetempteertGa naar voetnoot2,
Alle die landen ghy perturbeertGa naar voetnoot3.
O Hemelsche Vader, die in den hemel sijt,
Maeckt ons dezen helschen duvel quijt,
15][regelnummer]
Met synen bloedigen, valschen raet.
Daer hy meede handelt alle quaet,
Ende sijn spaens krijchsvolk allegaer,
't Welck leeft of sy des duvels waer.
Amen.
Bovenstaand geuzenlied wordt in kracht en verbetenheid nog overtroffen door het lied Help nu u self, ‘bovenal’, zoals Dirk Coster schrijft in zijn mooie inleiding op ‘De Nederlandse poëzie in honderd verzen’, ‘in de aanvangsstrophen en de eindstrophen. Ontzettend zijn deze, van een dodelijk-strakke spanning, plechtig en wild vanaf de bezwerende hoge aanhef tot aan de aanvalsschreeuw van het einde. Dit lied heeft de fataliteit der natuurverschijnselen: van de onweerswind die plotseling uit een onvermoede hoek van de hemel komt aangevaren, van het dier dat zijn spieren samentrekt voor de laatste sprong naar de keel van zijn vervolgers, van het witte mes dat eensklaps flitst in de vuist’. Helpt nu u self so helpt u Godt
Op de wijze van: Rijc Godt hoe is mijn boelken dus wilde Help nu u self so helpt u Godt,
Uut der Tyrannen bant en slot,
Benaude Nederlanden,
Ghy draecht den Bast al om u strot,
5][regelnummer]
Rept flux u vrome handen.
| |
[pagina 92]
| |
De Spaensche hoochmoet vals en boos,
Sant u een BeudelGa naar voetnoot1 Goddeloos,
Om u Godloos te maken.
Gods woord rooft hy door menschen gloosGa naar voetnoot2,
10][regelnummer]
En wil u 't ghelt ontschaken.
So neemt hy elck sijn hooghste goet,
Die 't woort, der zielen voetsel soet,
Om draf niet willen derven,
Becoopent met haer roode bloet,
15][regelnummer]
Of moeten naeckt gaen swerven.
Maer die sijn hert op Mammon stelt,
Moet oock ombeeren 't lieve ghelt,
Sijn God, sijn vleesch betrouwen.
Hy eyscht den thienden met ghewelt,
20][regelnummer]
Diet gheeft, sal nietGa naar voetnoot3 behouwen.
Want gheeft men dick van thienen een,
Daer blijft ten lesten een noch gheen,
Wol mach een Herder stillen,
Dees Wolf is met wol noch melck te vreen,
25][regelnummer]
Hy wil de schaepkens villen.
Sijn buyck is onversadelijck,
Bloedt- en gheltdorstich stadelijck,
Als die met wreeden moede
's Lants gheldt verquist verradelijck,
30][regelnummer]
Aen Conincklijcken bloede.
Verdient dan sulck een Huerlinck fel,
Den thienden Pennick niet seer wel,
Om 't Nederlandt te schinden?
Gheeft ghy hem die, soo maeckt ghy snel
35][regelnummer]
Den bandt om u te binden.
O Nederlandt ghy zijt belaenGa naar voetnoot4,
Doot ende leven voor u staen,
Dient den tyran van Spangien,
Of volcht, om hem te wederstaen,
40][regelnummer]
Den Prince van Orangien.
| |
[pagina 93]
| |
Helpt den Herder die voor u strijt,
Of helpt den Wolf die u verbijt,
Weest niet meer Neutralisten,
Vernielt den Tyran, 't is meer dan tijt,
45][regelnummer]
Met al sijn Tyrannisten.
Het schoonst, ‘koninklijk en diep en klaar’, spreekt echter de stem van de (anonieme?) dichter van het Wilhelmus, het ‘opperste der geuzenliederen’. Hierin richt zich de Prins van Oranje tot het leger, dat hij na de mislukte veldtocht van 1568 moest afdanken, doch over de hoofden van zijn soldaten heen spreekt hij tot zijn volk.
Willem van Oranje spreekt tot zijn volk, zijn verstrooide en verdrukte kinderen. Hij geeft ‘den Coninck van Hispagne’ wat des konings is, in een ontroerend sophisme tracht hij zichzelf te overtuigen, dat hij tegen de koning vóór de koning strijdt, dat hij 's konings landen voor hem wil bewaren. - Als een bekommerde vader spreekt hij, en als hem al dat lijden van ‘zijn arme schapen’ voor de ogen treedt, schijnt in zelfbedwang de stem weg te krimpen: Dat u de Spaengiaerts crencken,
O edel Neerlandt soet,
Als ick daeraen gedencke,
Myn edel hert dat bloet.
Soms komt een twijfel in hem op, of hem de kracht wel zal gegeven zijn, om de wanhopige taak te volbrengen. Dan keert hij zich naar dezelfde ‘arme schapen’ en vraagt met hartstochtelijke aandrang om hun gebeden, te bidden ‘nacht ende dach’. Hij geeft ook geen hoop die hij niet geven kan, integendeel, al zijn nederlagen somt hij trouwhartig op: wat hem reeds mislukte, wat hem ontviel en wat hem nog dagelijks bedreigt. Zijn broeders, zij zijn hem voorgegaan, zij vielen reeds: Graef Adolf is ghebleven,
In Vrieslandt in den slach.
Eén woord voor één leven, voor wat hem zeer lief was. Maar bijna in dezelfde ademtocht: Syn siel in 't eeuwich leven
Verwacht den jongsten dach.
In dezelfde adem! Het vertrouwen wankelt niet. Eén snelle blik naar de hemel en dan voorbij! Hij heeft rust en wij moeten verder. De grote expeditie, zij is mislukt. Wel - en een zucht van trots zwelt door de woorden bij dit herdenken, - wel zag men mijn ruiters ‘zeer dapper draven door het velt’ - wel | |
[pagina 94]
| |
zat ik hoog te paard, princelijk, en wachtte,... maar hier valt een zwijgen, het werd de bitterste, het werd een belachelijke nederlaag. Maar dan juist uit dit moeilijk zwijgen, die bekentenis te bitter om te zeggen, rijst de strophe omhoog, die de schoonste is van gans het lied: Soo het den wil des Heeren
Op dien tydt had gheweest,
Had ick gheern willen keeren
Van u dit swaer tempeest;
En hier voor 't eerst breekt de ingehouden stem tot extase: geloof, geloof ondanks alles, dank aan God voor het lijden, dank aan God voor deze nederlaag, dank voor alles wat Hij geven wil: Maer de Heer van hier boven
Die alle dinck regeert,
Die men altijt moet loven,
en na deze brandende kreet van geloof, die zich losscheurt uit de diepte der vernedering, vallen de doffe woorden één voor één: En heeftet niet begheert.
Een hoofd dat zich buigt, een hart dat berust. En dus is er nog maar één ding: vertrouwen. Er is niet anders! De stem die zoëven nog haar hoogste spanning bereikte, wordt moede nu en trillend, het is het afscheid. ‘Oorlof, mijn arme schapen, die zijt in grooten nood’, Uw herder slaapt niet, maar kan niet helpen. God alleen kan dat. En zal ook hij verslagen worden, zullen de vijanden hun handen wassen in zijn onschuldig bloed, dan - zo komt als een fluistering de laatste en arme troost: ‘'t sal hier haest zijn ghedaen’. Het enige wat de mens kan doen, is de gerechtigheid te gehoorzamen, in de waarheid te leven, wier gezag groter is dan dat der koningen. Ik deed het, gij deedt het: hier staan we nu, wij konden niet anders. Stormen zwoegen achter de sobere woorden van het Wilhelmus, - zij schijnen telkens aan de rand van doorbreken, toch worden zij bedwongen. Nergens in de verdere zeventiende eeuw werd zulk een waarachtigheid bereikt, zovele bewegingen van een groot hart in zo weinig woorden: deemoed en zelf-bewustzijn, zwakte en vastberadenheid, vertwijfeling en hoop, snik en jubel inenen. En zo de mens hier uit de Middeleeuwse droom getreden is, zo hij zich met heel zijn ziel en heel zijn lichaam aan het leven heeft gegeven, hij geeft zich op de schoonste wijze die denkbaar is: als aan een ontzachlijke taak van strijdende liefde... Geen volk bezit een schoner hymne. Zij is de inwijding zowel tot ons nationaal bestaan als tot onze nationale litteratuur. Dirk Coster, De Nederlandse poëzie in honderd verzen8, Van Loghum Slaterus | |
[pagina 95]
| |
Een nieuw christelick lietgemaect ter eeren des Doorluchtigsten Heeren, Heere Wilhelm Prince van Oraengien, Grave van Nassou Patris Patriae mijnen G. Forsten ende Heeren. Waer van deerste capitael letteren van elck veers, syner F.G.Ga naar voetnoot1 name metbrengen.
Na de wijze van ChartresGa naar voetnoot2
Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen bloet,
Den Vaderlant ghetrouwe
Blijf ick tot inden doet:
5][regelnummer]
Een Prince van Oraengien
Ben ick vrijGa naar voetnoot3 onverveert.
Den Coninck van Hispaengien
Heb ick altijt gheeert.
In Godes vrees te leven
10][regelnummer]
Heb ick altijt betracht,
Daerom ben ick verdreven,
Om Landt om Luyd ghebracht;
Maer Godt sal my regeren
Als een goet Instrument,
15][regelnummer]
Dat ick sal wederkeeren
In mijnen RegimentGa naar voetnoot4.
LijdtGa naar voetnoot5 u mijn Ondersaten
Die oprecht zijt van aert,
Godt sal u niet verlaten,
20][regelnummer]
Al zijt ghy nu beswaert:
Die vroom begheert te leven
Bidt Godt nacht ende dach,
Dat hy my cracht wil gheven
Dat ick u helpen mach.
25][regelnummer]
LijfGa naar voetnoot6 en goet al te samen
Heb ick u niet verschoont,
Mijn Broeders hooch van Namen
Hebbent u oock vertoont:
Graef Adolff is ghebleven,
30][regelnummer]
In Vrieslandt in den Slach,
Zijn Siel int eewich Leven
Verwacht den Jongsten dach.
| |
[pagina 96]
| |
Edel en Hooch gheboren
Van Keyserlicken Stam:
35][regelnummer]
Een vorst des Rijcks vercoren
Als een vroom Christen Man,
Voor Godes Woort ghepreesen,
Heb ick vrij onversaecht,
Als een Helt sonder vreesen
40][regelnummer]
Mijn Edel bloet ghewaecht.
Mijn Schilt ende betrouwen
Sijt ghy, O Godt mijn Heer,
Op u soo wil ick bouwen
Verlaet my nemmermeer:
45][regelnummer]
Dat ick doch vroom mach blijven
U dienaer taller stondt,
Die Tyranny verdrijven,
Die my mijn hert doorwondt.
Van al die my beswaren
50][regelnummer]
End mijn Vervolghers zijn,
Mijn Godt wilt doch bewaren
Den trouwen dienaer dijn:
Dat sy my niet verrasschen
In haren boosen moet,
55][regelnummer]
Haer handen niet en wasschen
In mijn onschuldich bloet.
Als David moeste vluchten
Voor Saul den Tyran:
Soo heb ick moeten suchten
60][regelnummer]
Met menich Edelman:
Maer Godt heeft hem verheven,
Verlost uut alder noot,
Een Coninckrijck ghegheven
In Israel seer groot.
65][regelnummer]
Nae tsuer sal ick ontfanghen
Van Godt mijn Heer dat soet,
Daer na so doet verlanghenGa naar voetnoot1
Mijn Vorstelick ghemoet,
Dat is dat ick mach sterven
70][regelnummer]
Met eeren in dat Velt,
Een eewich Rijck verwerven
Als een ghetrouwe Helt.
| |
[pagina 97]
| |
NietGa naar voetnoot1 doet my meer erbarmen
In mijnen wederspoet,
75][regelnummer]
Dan datmen siet verarmen
Des Conincks Landen goet,
Dat u de Spaengiaerts crencken
O Edel Neerlandt soet,
Als ick daer aen ghedencke
80][regelnummer]
Mijn Edel hert dat bloet.
Als een Prins op gheseten
Met mijner Heyres cracht,
Vanden Tyran vermeten
Heb ick den Slach verwacht,
85][regelnummer]
Die by Maestricht begravenGa naar voetnoot2
Bevreesde mijn ghewelt,
Mijn Ruyters sachmen draven
Seer moedich door dat Velt.
Soo het den wil des Heeren
90][regelnummer]
Op die tijt had gheweest,
Had ick gheern willen keeren
Van u dit swaer tempeest:
Maer de Heer van hier boven
Die alle dinck regeert,
95][regelnummer]
Diemen altijt moet loven
En heeftet niet begheert.
Seer Prinslick was ghedreven
Mijn Princelick ghemoet,
Stantvastich is ghebleven
100][regelnummer]
Mijn hert in teghenspoet,
Den Heer heb ick ghebeden
Van mijnes herten gront,
Dat hy mijn saeck wil redenGa naar voetnoot3,
Mijn onschult doen bekant.
105][regelnummer]
OorlofGa naar voetnoot4 mijn arme Schapen
Die zijt in grooten noot,
U herder sal niet slapen
Al zijt ghy nu verstroyt:
Tot Godt wilt u begheven,
110][regelnummer]
Sijn heylsaem Woort neemt aen,
Als vrome Christen leven,
Tsal hier haest zijn ghedaen.
| |
[pagina 98]
| |
Voor Godt wil ick belijden
End zijnder grooter Macht,
115][regelnummer]
Dat ick tot gheenen tijdenGa naar voetnoot1
Den Coninck heb veracht;
Dan dat ick Godt den Heere
Der Hoochster Majesteyt,
Heb moeten obedieren
120][regelnummer]
Inder gherechticheyt.
Tenslotte moeten wij nog wijzen op Adriaen Valerius' Nederlandtsche Gedenckclanck (1626), eigenlijk een geschiedverhaal, handelend over het voorspel en het eerste deel (tot 1625) van de 80-jarige oorlog en getuigend van een diepe liefde voor zijn land. Het was bedoeld om de jeugd een prikkel te geven bij het opnieuw oplaaien van de strijd na het Twaalfjarig Bestand. Om het geheel voor de jeugd aantrekkelijker te maken, onderbreekt de auteur zijn verhaal telkens door (ten dele bekende, doch grotendeels nieuwe) liederen op bekende wijzen in te lassen. Het zijn deze liederen waardoor Valerius' Gedenckclanck van belang is. Een van de mooiste liederen is wel het danklied dat volgt op de beschrijving van de overwinningen van Prins Maurits in 1597, - een lied dat tot ver over onze grenzen drong: in Duitsland werd het bekend als Ein alt-Niederländisches Dankgebet, in Amerika wordt de melodie thans nog gehoord op Thanksgivingsday (ter herinnering aan de eerste oogst die de emigranten in het nieuwe land binnen haalden): Wilt heden Nu treden Voor God den Heere;
Hem boven Al loven Van herten seer,
End' maken groot syns lieven naemens eere,
Die daer nu onsen vyand slaet ter neer.
5][regelnummer]
Ter eeren Ons Heeren, Wilt al u dagen,
Dit wonder Bysonder Gedencken toch.
Maeckt uGa naar voetnoot2, o mensch! voor God steets wel te dragen,
Doet yder recht, en wacht u voor bedrog.
D'arg-losen, Den boosenGa naar voetnoot3 Om yet te vinden,
10][regelnummer]
Loopt driesschenGa naar voetnoot4, En briesschen Gelyck een Leeu,
Soeckende wie hy wreedelyck verslinden,
Of geven mocht een doodelycke preeuGa naar voetnoot5.
Bid, waket End' maket Dat g'in bekoring
End' 'tquade Met schade Toch niet en valt.
15][regelnummer]
U vroomheyt brengt de vyand tot verstoring,
Al waer syn ryck nog eens soo sterck bewalt.
|
|