Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880
(1968)–H.J.M.F. Lodewick– Auteursrechtelijk beschermdBurgerlijke kunst17Reeds in de dertiende eeuw begint de macht van de steden die van de adel te verdringen. Door toeneming van handel en industrie wint de burgerij aan invloed, terwijl de edelen, verzwakt door onderlinge twisten, verarmd door de kruistochten, steeds meer aan betekenis inboeten. De kunst van de burgerij onderscheidt zich van die van de eerste stand in tweeërlei opzicht: zocht de ridder het heroïsche (Frankische ridderroman) of de hoofse verfijning (Keltische en Oosterse roman), de burgerij zoekt ‘nutscap ende waer’ (nut en waarheid), vandaar dat de burgerlijke kunst vóór alles gekenmerkt wordt door een didactisch element. Als tweede kenmerk noemen wij: het nationale karakter. Waren de ridderromans in feite, ook waar het oorspronkelijke werken als Karel ende Elegast en Walewein betreft, internationaal, de burgerlijke kunst is veeleer nationaal, - hier kunnen wij met recht spreken van een dietse cultuur. | |
[pagina 37]
| |
De grote burgerlijke dichter uit de Middeleeuwen is Jacob van Maerlant (± 1230- ± 1300). Hij is in de omgeving van Brugge geboren, doch dankt zijn naam aan het feit dat hij een tijdlang koster is geweest te Maerlant (bij Brielle); hier had hij contact met de adel, o.a. Albrecht van Voorne, en zo is het begrijpelijk, dat hij in die periode diverse ridderromans schreef: Keltische (Torec, Merlijn) en Klassieke (Alexanders Gheesten en Historie van Trojen). Omstreeks 1266 echter gaat hij naar Damme, en het is hier, in contact met de burgerij van deze in die tijd belangrijke stad, dat hij zich ontwikkelt tot de didactische dichter bij uitstek. Stonden de ridderromans onder invloed van de Franse literatuur, nu wil Maerlant niets meer weten van ‘die valsche walsche poëten die meer rimen dan si weten’, - voor zijn didactische werken zoekt hij zijn voorbeeld in het Latijn. Het werk waaruit wij Jacob van Maerlant het beste kunnen leren kennen, is zijn Wapene Martijn (= Wee Martijn, zo genoemd naar de beginwoorden), omdat hij hier in een dialoog met een zekere Martijn diverse brandende kwesties bespreekt, zo b.v.: 470][regelnummer]
OfGa naar voetnoot1 dat volc al comen si
Van den eersten Adame,
Twi es deen edel, dander vri,
Die derde eighin manGa naar voetnoot2 daerbi?
WanenGa naar voetnoot3 quam dese name?
En in Jacobs tekenend antwoord treffen wij de bekende regels aan: 547][regelnummer]
Mine roec, wiene droech of wanGa naar voetnoot4,
Daer trouwe ende doghet es an
Ende rene es van seden,
550][regelnummer]
Uut wat lande dat hi ranGa naar voetnoot5,
Dats, dien ic der namen anGa naar voetnoot6
Van der edelheden.
Op de vraag: hoe, als wij allen van Adam afstammen 589][regelnummer]
... es die maechscap so testoert
Dat deen den andren vermoert?
antwoordt Maerlant, die hierom wel eens een christen-communist genoemd is, o.a.: 612][regelnummer]
Twee worde in die werelt sijn,
Dats allene mijn ende dijn,
Mochtmen die verdriven,
615][regelnummer]
Pays ende vrede bleven fijn,
Het ware al vri, niemen eygijn,
Manne mettenGa naar voetnoot7 wiven.
| |
[pagina 38]
| |
Maerlant als didacticus
| |
[pagina 39]
| |
Maer dicke ghevaltet dat sulc tumetGa naar voetnoot1,
Als hi sijns selves niet neemt ware,
Metten helschen spaerwaere,
2145][regelnummer]
Dine metten clauwen lauwetGa naar voetnoot2,
Als hi dus pipet ende mauwet;
Wat selden heeftmen enighe vernomen
Die ten goeden ende sijn comen.
Al even vele sijnre heilighen, na minen wane,
2150][regelnummer]
Alsmen vint swarte swanen!
Dat Jacob van Maerlant in deze didactische werken datgene gaf, waaraan zijn tijdgenoten behoefte hadden, blijkt o.a. uit de vele navolgers, - wij noemen slechts Jan van Boendale uit Zuid- en Melis Stoke uit Noord-Nederland. In zekere zin wordt deze richting ook nog voortgezet door Dirc Potter (± 1400), die in Der Minnen Loep een leerdicht over de liefde schreef, opgeluisterd met tal van ‘bispelen’ ontleend aan de Bijbel, de Ridderromans, Boccaccio, enz. | |
Maerlant als dichter
| |
[pagina 40]
| |
Die Kerke onder sinen spiet
Ende doet haer groet onnere,
Ende di en dunkets min no mere!
III
Om scat so gaepstu wide;
Elc is op anderen vol van nide,
Ende dinen God heefstu vergeten.
Die doerGa naar voetnoot1 di ontdede sine side,
Roept help op di te desen tide,
Ende claget: des wiltu niet weten!
Hoe mogestuut laten dus ter lideGa naar voetnoot2,
Dat dat volc vermaledide
So verre gepaelt heeft ende ghemeten?
God proevet di in desen stride:
Hi doget, dat men te halse rideGa naar voetnoot3
Voer diGa naar voetnoot4, ende du bist vast geseten,
Sugende an der weelde retenGa naar voetnoot5!
VIII
Kerke van Rome, trec dijn swaert,
Dat di van Gode gelaten waert:
Kerstijnheit hevet te doene heden!
Besie oft vleggeGa naar voetnoot6 hevet of scaertGa naar voetnoot7
Ant einde of daer middenwaert;
Ende oftuut overwaer vinds versneden,
So spoet di danneGa naar voetnoot8 metter vaert,
Ende doe al ongespaert
Een van betren snede smeden.
Qualike is het geachterwaertGa naar voetnoot9;
Diere cardinale aertGa naar voetnoot10
Die is van alsulken seden,
Hi strect na scat met allen leden.
XI
Wat scatte hieschGa naar voetnoot11 Jhesus di,
Doe hi liet met naglen drie
Aent cruce nagelen sine lede?
Hen dogede manGa naar voetnoot12 die anxte nie
Die hi dogede, gelovets mi,
Om di te brengene ter hoechede.
Wie is hi nu, wie is hi, wie,
Die hem volget na, daer hi
Ginc om onse salichede?
Mi dunct dat elc ommesie,
| |
[pagina 41]
| |
Wat hi begrijpt, offer af plieGa naar voetnoot1
Gemac te comen ende weeldichede:
Ist niet, hi bliver mat op die stede.
XV
Coningen, Graven ende Hertogen,
Die op andren orlogen
Ende om een clene dinc verraden,
Peinst wat Jhesus wilde dogen
Om u te brengen ten hogen
Rike, daer altoes is genaden.
Sijn huus, sijn lant staet doervlogen
Ende verwoest, alsmen mach togen,
Ende u en dunct niet siere scaden?
Gij hebt hem sijn bloet ontsogen,
Twi ontkeerdi hem u ogen?
Gi hebt enen andren last geladen,
Ende laet uwen God versmaden.
XVII
Neemt den scilt vermelioene,
Die Jhesus droech omtrent noene
Op den goeden Vridach,
Doe hi den camp vacht alse die coene,
Daer hi verdincGa naar voetnoot2 maecte ende soene
Ons jegen Hem, diet al vermach.
Vondemen princen ende baroene,
Alsmen hier voermaels plach te doene,
Die Kerke en dade niet sulc geclach;
Want si was des ongewoene
Bi Godefroits tiden van Bulgoene,
Ende bi Carle, die node sach,
Dat si stoet ontfinc of slach!
|
|