Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880
(1968)–H.J.M.F. Lodewick– Auteursrechtelijk beschermdGeestelijke kunst15Bij de algemene kenmerken wezen wij erop, dat in het middeleeuwse denken God en Kerk steeds in het middelpunt stonden. De geestelijkheid bezat grote invloed en de kloosters waren de brandpunten van de beschaving. Het was daar, dat kopiïsten de vaak kostbare handschriften vervaardigden, het was in de kloosterbibliotheken dat een belangrijk deel van de cultuur bewaard werd. Het geloof was het rooms-katholieke geloof, - groot was de verering voor Maria, de moeder van God, en voor de heiligen. Als wij nu de geestelijke epiek in dichtvorm (lyriek en dramatiek, benevens het proza komen afzonderlijk ter sprake) overzien, dan kunnen wij de volgende genres onderscheiden: a. Evangelie-stof: De dichter vertelt, persoonlijk doorleefd en met vele uitweidingen, de stof van het Nieuwe Testament. Het mooiste voorbeeld hier is zeker Vanden Levene Ons Heren. Het doel van de schrijver was: het leven en lijden van Jezus Christus in eenvoudige taal te vertellen voor het volk, dat ‘niet wale verstaen (en can) die latynsche tale’. De voorstelling is van een treffende eenvoud, de taal van een volkse plastiek en zangerigheid. De dichter is Martijn van Torhout en het werk stamt waarschijnlijk uit het laatste kwart van de dertiende eeuw. b. Heiligenlevens: Zoals in de ridderroman de een of andere, vaak onwaarschijnlijke, held in het middelpunt van de handeling staat, zo is het hier een heilige wiens bovenmenselijk wedervaren beschreven wordt. Het oudste voorbeeld van een hagiografie vinden wij in de reeds genoemde Sint Servaes Legende, van Heynric van Veldeken. Andere voorbeelden zijn: het wel uitermate fantastische Leven van Sinte Brandaen (± 1200) (door Bertus Aafjes in hedendaags Nederlands herdicht), en Sinte Franciscus Leven door Jacob van Maerlant. Zij worden echter verre overtroffen door het Leven van Sinte Lutgart (± 1260), door Willem van Afflighem. Dit is van belang zowel om zijn naar het mystieke neigende inhoud, als om het feit dat het gedicht is in de jambische versmaat (zeldzaamheid in de Middeleeuwen). c. Mystiek: Het begrip mystiek is moeilijk te omschrijven, - het is een vorm van religieuze bewogenheid, waarbij de reine ziel reeds in dit leven ondanks de eigen menselijke kleinheid de Godheid zo dicht mogelijk poogt te benaderen. Gedreven door een grote liefde wil de mysticus a.h.w. het leven en lijden van de Godmens zo intens meebeleven, dat het voor hem zinnelijk waarneembaar wordt: hij hoort goddelijke stemmen, ziet visioenen, enz. Het grootste geluk voor de mysticus is het bereiken van deze zalige staat, de grootste smart het terugvallen in wat hem nu het niets schijnt. De poëzie van Hadewych geeft ons een aangrijpend beeld van | |
[pagina 33]
| |
deze smart en van dit geluk. De extatische verrukking van de mystieke eenwording (door de Middeleeuwer orewoet genoemd) wordt misschien het ontroerendst vertolkt in een anoniem gedichtje (door sommigen aan Hadewych toegeschreven): Alle dinghe
Sijn mi te inghe;
Ic ben so wijt!
Om een onghescepen
5][regelnummer]
Hebbic begrepen
In eweghen tijtGa naar voetnoot1.
Ic hebdt ghevaenGa naar voetnoot2.
Het heeft mi ontdaenGa naar voetnoot3
Widere dan wijt;
10][regelnummer]
Mi es te inghe al elGa naar voetnoot4;
Dat wette welGa naar voetnoot5
Ghi dies oec daer sijt. enz.
Andere mystici vinden wij in de paragraaf aan het proza gewijd. d. Legenden. Onder legenden verstaan wij gewoonlijk christelijk-religieuze verhalen, die, voor het grootste deel fantasie, toch een historische kern bezitten. Bij onze middeleeuwse legenden is het overigens onmogelijk uit te maken waar de waarheid ophoudt en de fantasie begint. De Middeleeuwer zelf stond hier natuurlijk geheel anders tegenover: voor hem waren deze wonderverhalen evenzovele bewijzen van Gods almacht, - of ze feitelijk gebeurd waren interesseerde hem niet. Dit diepe geloof heeft een tweetal zeer bekende Marialegenden opgeleverd: Theophilus (handelend over een man die zijn ziel aan de duivel verkoopt, maar door Maria van de straf in het helse vuur gered wordt) en Beatrijs, waarvan de laatste een van de meesterwerken van onze Middelnederlandse literatuur is, en dit zowel om zijn ontroerende inhoud als om zijn gave vorm. Het hoofdmotief is wel: de tegenstelling tussen de ontrouw van de wereld en de trouw van Maria; de taal van dit gedicht heeft de klank van edel metaal. De Beatrijs-legende komt in diverse talen voor, doch geen bewerking haalt het bij het werk van de Middelnederlandse anonieme dichter. In 1908 gaf bij ons P.C. Boutens een moderne bewerking. Als wij het Middelnederlandse gedicht vergelijken met deze twintigste-eeuwse versie, dan is het voornaamste verschil wel dit: wat voor de anonieme dichter uit de 13de(?) eeuw reële werkelijkheid was, is voor Boutens niet meer dan een kleurrijk fantasie-vertelsel (dat hij overigens in zeer verfijnde taal prachtig weergeeft). | |
16Beatrijs
Van dichten comt mi cleine bate.
Die liede raden mi dat ict late,
Ende minen sin niet en vertareGa naar voetnoot6;
Maer om die doghetGa naar voetnoot7 van hare,
| |
[pagina 34]
| |
5][regelnummer]
Die moeder ende maghet es bleven,
Hebbic een scone mieracle op hevenGa naar voetnoot1,
Die god sonder twivel toghedeGa naar voetnoot2
Mariën terenGa naar voetnoot3, diene soghedeGa naar voetnoot4.
De dichter vertelt dan van de vrome non Beatrijs, kosteres van een klooster, die zo sterk door de wereldlijke liefde bekoord wordt, dat zij besluit het klooster te verlaten. 193][regelnummer]
Vore middernacht lude si mettineGa naar voetnoot5,
Die minne dede haer grote pine.
195][regelnummer]
Als mettenen waren ghesongen
Beide vanGa naar voetnoot6 ouden ende van iongen
Die daer waren int coventGa naar voetnoot7,
Ende si weder waren ghewentGa naar voetnoot8
Opten dormterGa naar voetnoot9 al ghemene,
200][regelnummer]
Bleef si inden coer allene
Ende si sprac haer ghebede,
Alsi te voren dicke dede.
Si knielde voerden outaer
Ende sprac met groten vaerGa naar voetnoot10:
205][regelnummer]
‘Maria, moeder, soete nameGa naar voetnoot11,
Nu en mach minen lichame
Niet langher in dabijt ghedurenGa naar voetnoot12.
Ghi kint wel in allen uren
Smenschen herte ende sijn wesen.
210][regelnummer]
Ic hebbe ghevast ende ghelesenGa naar voetnoot13
Ende ghenomen disciplineGa naar voetnoot14,
Hets al om niet dat ic pineGa naar voetnoot15.
Minne worpt mi onder voet,
Dat ic der werelt dienen moet.
215][regelnummer]
Alsoe waerlike als ghi, here lieve,
WordtGa naar voetnoot16 ghehanghen tusschen .ij. dieve
Ende aent cruce wort gherecketGa naar voetnoot17,
Ende ghi Lazaruse verwecket,
Daer hi lach inden grave doet,
220][regelnummer]
Soe moettiGa naar voetnoot18 kinnen minen noet
Ende mine mesdaet mi vergheven;
Ic moet in swaren sonden sneven’.
Beatrijs hangt de sleutels bij het Mariabeeld, vraagt nogmaals om vergiffenis en gaat naar buiten. | |
[pagina 35]
| |
249][regelnummer]
Nu ghinc si danen dor den noetGa naar voetnoot1
Met enen pels al bloetGa naar voetnoot2,
Daer si een dore wiste,
Die si ontsloet met listeGa naar voetnoot3,
Ende ghincker heymelijc uut,
Stillekine sonder gheluut.
255][regelnummer]
Inden vergierGa naar voetnoot4 quam si met vare.
Die iongelinc wert haers gheware;
Hi seide: ‘Lief, en verveert u niet,
Hets u vrient, dat ghi hier siet’.
Doen si beide te samen quamen,
260][regelnummer]
Si begonste hare te scamen,
Om dat si in enen pels stoet,
Bloets hoeft ende barvoet.
Doen seidi: ‘Wel scone lichameGa naar voetnoot5,
U soe waren bat bequameGa naar voetnoot6
265][regelnummer]
Scone ghewaden ende goede cleder.
Hebter mi om niet te lederGa naar voetnoot7,
Ic salse u gheven sciereGa naar voetnoot8.
Doen ghinghen si onder den eglentiere,
Ende alles dies si behoeft,
270][regelnummer]
Des gaf hi hare ghenoech.
Hi gaf haer cleder twee paer;
Blau waest dat si aen dede daer,
Wel ghescepen int ghevoechGa naar voetnoot9.
Vriendelike hi op haer loechGa naar voetnoot10.
275][regelnummer]
Hi seide: ‘Lief, dit hemelblau
Staet u bat dan dede dat grau’.
Twee cousen toech si ane
Ende twee scoen cordewaneGa naar voetnoot11,
Die hare vele bat stonden
280][regelnummer]
Dan scoen die waren ghebondenGa naar voetnoot12.
Hoet clederGa naar voetnoot13 van witter ziden
Gaf hi hare te dien tidenGa naar voetnoot14,
Die si op haer hoeft hinc.
Doen cussese die ionghelinc
285][regelnummer]
Vriendelike aen haren mont.
Hem dochte, daer si voer hem stont,
Dat die dach verclaerdeGa naar voetnoot15.
Haestelike ghinc hi tsinen paerde.
Hi settese voer hem int ghereideGa naar voetnoot16
290][regelnummer]
Dus vorenGa naar voetnoot17 si henen beide,
| |
[pagina 36]
| |
Soe verre, dat began te daghen,
Dat si hen nyemen volghen en saghen.
Na veertien jaar, haar minnaar heeft haar verlaten, komt Beatrijs tot inkeer, en met haar twee kinderen keert zij weer. Een goddelijke stem zegt haar terug naar het klooster te gaan: 681][regelnummer]
Al dijn abijt vinstu weder
Ligghen opten outaer neder;
WileGa naar voetnoot1, coveleGa naar voetnoot2 ende scoen
Moeghedi coenlijcGa naar voetnoot3 ane doen;
685][regelnummer]
Des danct hoeghelikeGa naar voetnoot4 Mariën.
Die slotele vander sacristiën,
Die ghi voer tbeelde hinct
Snachs, doen ghi uut ghinct,
Die heeft si soe doen bewaren,
690][regelnummer]
Datmen binnen viertien iaren
Uwes nye en ghemiste,
Soe dat yemen daer af wiste.
Maria es soe wel u vrient,
Si heeft altoes voer u ghedient
695][regelnummer]
Min no meer na dijn ghelikeGa naar voetnoot5.
Dat heeft de Vrouwe van hemelrike,
Sonderse, doerGa naar voetnoot6 u ghedaen!
Si heetGa naar voetnoot7 u inden cloester gaen.
Beatrijs volgt het bevel op en keert terug naar het klooster, waar niemand haar lange afwezigheid bemerkt heeft. |
|