Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880
(1968)–H.J.M.F. Lodewick– Auteursrechtelijk beschermdRidderlijke letterkunde8De bloeitijd van de ridderlijke kunst valt samen met het hoogtepunt van de riddertijd. De macht van de zelfstandiger wordende adel is toegenomen en het is begrijpelijk dat deze adel niets liever zag dan dat zijn heldendaden verhaald en bezongen werden. Dit nu gebeurt in de ridderromans. De oorsprong van de ridderroman ligt in Frankrijk, - dit blijkt reeds uit de naam: roman betekent verhaal in het Romaans, dus in de volkstaal, dit in tegenstelling tot de geleerde werken, die in het Latijn geschreven werden. Uit het Frankrijk van | |||||
[pagina 19]
| |||||
de 11de eeuw dateren de eerste heldenzangen (chansons de geste), waarin Karel de Grote en zijn pairs (paladijnen) bezongen worden. Het oudste van de bewaard gebleven chansons de geste is La Chanson de Roland (tussen 1090 en 1130). Aanvankelijk waren deze zangen in strofevorm, doch later werden ze omgedicht tot lange, verhalende gedichten, die door troubadours en trouvères op de ridderburchten werden voorgedragen. Hun stof vonden de Franse dichters in oude kronieken en volksverhalen. Uit iets later tijd stammen de romans die verhalen van de Britse koning Arthur, - misschien een Keltisch vorst uit Cornwallis (6de eeuw), van wie wij echter zeer weinig met zekerheid weten. Hij werd vooral bekend dank zij een Latijnse kroniek (van ca. 1125) over de Britse vorsten; deze kroniek, in het Frans vertaald, leverde de stof voor de zgn. Arthurromans. Een van de bekendste werd Conte del Graal (± 1180) door Chrétien de Troies. Tenslotte vonden de trouvères (naam die letterlijk: vinders betekent) nog stof in de verhalen uit het oosten, met welke gebieden men in aanraking gekomen was tijdens de kruistochten, terwijl in de klassieke romans de klassieke stof in Middeleeuws gewaad gepresenteerd werd. Gezien onze schatplichtigheid aan de Franse literatuur, kan men zich voorstellen, dat van de hier vermelde stof een dankbaar gebruik gemaakt werd door de dichters hier te lande: bijna al onze ridderromans zijn vertalingen of bewerkingen uit het Frans. In deze ridderromans treden de idealen, de zeden en gewoonten van die tijd duidelijk naar voren. De eigenschappen die een ridder behoort te bezitten zijn: kracht, moed, trouw, ridderlijkheid, vroomheid. Toch is er nog een duidelijk verschil tussen de diverse soorten ridderromans. Gewoonlijk onderscheidt men:
In de Frankische ridderroman ligt vaak een achterhaalbaar historisch feit aan het verhaal ten grondslag; bij de Keltische is dit veel minder het geval, de sfeer is er ook veel sprookjesachtiger, terwijl de Oosterse roman soms iets wekelijks, iets zoetelijks heeft. De bewondering voor brute kracht is in de Frankische en Britse romans het grootst, al zien wij bij de laatste ook list en sluwheid een rol spelen. Deze verheerlijking van strijd en kracht vinden wij in de Oosterse romans nauwelijks terug. Als derde verschilpunt noemen wij de houding ten opzichte van de vrouw. De vrouw speelt in de Frankische ridderroman nauwelijks een rol, de wijze waarop zij door de mannen bejegend wordt is soms ruw; daarentegen zien wij in de Britse en Oosterse romans juist een verering van de vrouw, - de heldendaden geschieden vaak om haar te behagen of haar te winnen. | |||||
Frankische of Karelromans
| |||||
[pagina 20]
| |||||
a. De stof gaat veelal terug op historische feiten en personen. Het zijn vooral Karel de Grote en diens pairs die er de hoofdrol spelen; soms evenwel zien wij, dat daden van andere historische figuren in deze verhalen toegeschreven worden aan Karel de Grote (epische verdichting). Ook gebeurt het dat een weinig betekenend voorval uitgroeit tot een geweldig heroïsch gebeuren: de slag bij Roncevaux tegen de Saracenen (uit het Roelantslied) was in werkelijkheid een onbelangrijk achterhoedegevecht tegen de Basken. b. Verheerlijkt worden strijd en brute kracht; dit bepaalt de keuze der onderwerpen: strijd tegen de Saracenen, strijd van Karel de Grote tegen zijn leenmannen, strijd tussen de leenmannen onderling. c. De vrouw speelt in de Karelroman een volkomen ondergeschikte rol.
Tot de bekendste Frankische ridderromans behoren: Het Roelantslied. Dit is een uit de 12de eeuw stammende bewerking van het Franse La Chanson de Roland (tussen 1090 en 1130). Er is slechts een viertal fragmenten van bewaard gebleven. Renout van Montalbaen (12de eeuw). Deze roman (eveneens uit het Frans vertaald en ook slechts gedeeltelijk tot ons gekomen) behandelt de geschiedenis van de vier Heemskinderen (= Haymyns-kinderen, kinderen van Haymyn) en hun niet aflatende strijd tegen de Franse leenheer. Een grote, bijna menselijke, rol speelt het ros Beyaert, en aan de strijd komt dan ook eerst een einde als Renout, een der vier Heemskinderen, het paard met molenstenen aan de poten in de Oyse verdrinken moet. Karel ende Elegast (eveneens uit de 12de eeuw) is wel de belangrijkste van de Frankische romans, - daarbij is het werk in zijn geheel bewaard gebleven, terwijl het bovendien, zoals algemeen aangenomen wordt, oorspronkelijk is. Het verhaal munt uit door de strakke compositie, de sobere verhaaltrant en de overtuigende psychologie: de reacties van de diverse personen zijn steeds verantwoord en volkomen menselijk. (J.A. Alberdingk Thijm heeft in zijn Karolingsche Verhalen een moderne bewerking gegeven van Karel ende Elegast, De vier Heemskinderen, Willem van Oringen en Floris ende Blancefloer.) | |||||
Karel ende Elegast
| |||||
[pagina 21]
| |||||
Dattie coninc was in vareGa naar voetnoot1
Ende waende, datGa naar voetnoot2 die duvel ware.
Hi sloech den zwarten opten schilt,
400][regelnummer]
Dien hi manlicGa naar voetnoot3 vore hem hilt,
Datti in tween stucken vloech,
Oft ware gheweest een linden loefGa naar voetnoot4.
Die zwarte sloech den coninc weder,
Die swaerde ghinghen op ende neder,
405][regelnummer]
Opten helm, optie maelgienGa naar voetnoot5
Datter menich moeste faelgienGa naar voetnoot6.
Daer en was halsberchGa naar voetnoot7 gheen soe goet
Daer en dranc dore dat rode bloet,
Doer die maelgien, uter huut.
410][regelnummer]
Daer was van slaghen groot gheluut.
Die spaenre vanden schilde vloghen,
Die helme op harenGa naar voetnoot8 hoefde boghenGa naar voetnoot9
Ende ontfinghen scaerdeGa naar voetnoot10 ende vlegghenGa naar voetnoot11
So scarp waren der swaerde egghenGa naar voetnoot12.
415][regelnummer]
Die coninc pensde in sinen moetGa naar voetnoot13:
Dese es te wapene goet,
Hi bringhet mi in sulke noet,
Mine helpe GodGa naar voetnoot14, ic blive doet.
Sal ic lidenGa naar voetnoot15 mijns namen,
420][regelnummer]
Ic souts miGa naar voetnoot16 ewelike scamen.
Nemmermeer en ghecreghic ere.
Doe sloech hi enen slach soe sere
Opten swarten, die vore hem heltGa naar voetnoot17,
Dat hienGa naar voetnoot18 nalicGa naar voetnoot19 hadde ghevelt
425][regelnummer]
Vanden orse optie moudeGa naar voetnoot20.
Tusschen hemGa naar voetnoot21 en was gheen ophouden,
Die swarte galtGa naar voetnoot22 den here,
Ende sloech enen slach soe sere
Opten helm, datti boech,
430][regelnummer]
Ende tswaert in tween stucken vloech:
Soe anxtelicGa naar voetnoot23 was die slach.
Alse dat die swarte sach,
Dattie sijn swaert hadde verloren,
Acharmen, dattie ieGa naar voetnoot24 was gheboren!
435][regelnummer]
Pensde hi in sinen moet.
Dattic leve, waertoe eest goet?
InGa naar voetnoot25 hadde noit ghevalGa naar voetnoot26,
Noch nemmermeer en sal.
| |||||
[pagina 22]
| |||||
Waermede sal ic mi verweren?
440][regelnummer]
In prise mijn lijf niet twee perenGa naar voetnoot1,
Want ic ben idelreGa naar voetnoot2 hande.
Doe dochtGa naar voetnoot3 den coninc scande
Op enen te slane, die vore hem heltGa naar voetnoot4.
Doen hi sach ligghen tswaert opt velt,
445][regelnummer]
In tween stucken tebroken,
Doe pensdi: Ten is niet ghewrokenGa naar voetnoot5,
Die enen wille slaen oft deren,
Die hem niet en can gheweren.
Dus hilden si stille int wout.
450][regelnummer]
Haer ghepeins was menichfoutGa naar voetnoot6,
Deen, wie dander wesen mochte.
De zwarte ridder vertelt dan, dat hij de (op valse beschuldiging) van het hof verbannen Elegast is, waarop Karel voorgeeft Adelbrecht te heten en eveneens van roof te leven. Zij begeven zich naar de burcht van Eggheric van Egghermonde; Elegast, die Adelbrechts capaciteiten als inbreker niet hoog aanslaat (Hi en dochtem gheen behendich dief, vs. 759), dringt er alleen binnen en verneemt dan dat er een samenzwering gesmeed is om Karel de volgende dag te doden. Ook Eggherics vrouw is hier verontwaardigd over: 905][regelnummer]
Alse dit die vrouwe hoerde
Si antwoerde naden woerdeGa naar voetnoot7
Ende seide: ‘Mi ware liever vele,
Dat men u hinghe bider kelen,
Dan ic dat ghedoghen soude.’
910][regelnummer]
Eggheric sloech also houdeGa naar voetnoot8
Die vrouwe vor nase ende mont,
Dat haer tbloet terselver stont
Ter nase enten monde uutbrac.
Si rechte haer op ende stac
915][regelnummer]
Haer anschijn over tbeddeboemGa naar voetnoot9.
Elegast, hi naems goemGa naar voetnoot10
Ende croper liselikeGa naar voetnoot11 toe.
In sinen rechten hantscoe
Ontfinc hi tbloet vander vrouwen,
920][regelnummer]
Omdat hijt wilde laten scouwen
DietGa naar voetnoot12 den coninc te voren brochteGa naar voetnoot13
Dat hijs hem wachten mochte.
Daerna seide Elegast een bede,
Daer hi mede slapen dede
| |||||
[pagina 23]
| |||||
925][regelnummer]
Eggheric ende die vrouwe.
Hi sprac sine woert met trouwenGa naar voetnoot1,
Datsi sliepen herde vast.
Doen soe stal hem Elegast
Sinen sadel ende sijn swaert,
930][regelnummer]
Datti lief hadde ende waert,
Ende maectem siere vaerdeGa naar voetnoot2
Buten hove tsinen paerde
Toten coninc, dien sere verdochteGa naar voetnoot3.
Nu begrijpt Karel de bedoeling van God met zijn bevel: hij zal het onrecht tegenover Elegast herstellen, en kan maatregelen nemen tegen het verraad. Het verhaal eindigt met de beschrijving van het gevecht (een godsoordeel) tussen Elegast en Eggheric, waarbij de laatste verslagen wordt. 1403][regelnummer]
Nu willic corten dese dinc.
Men sleepte Eggheric ende hinc
1405][regelnummer]
Ende alle die verraders mede;
Daer en halp goet no bede.
Elegast bleef inder ere:
Dies dancti Gode, onsen Here.
Die coninc gaffem Eggherics wijf.
1410][regelnummer]
Si waren tsamen al haer lijfGa naar voetnoot4.
Dus moeteGa naar voetnoot5 God onse saken
Vor onse doet te goede maken!
Des gonne ons die Hemelsche Vader!
Nu segghet Amen allegader.
| |||||
Britse (Keltische) of Arthurromans
| |||||
[pagina 24]
| |||||
Men zou de Britse ridderromans in twee groepen kunnen onderverdelen, nl. de graalromans en de enkel-maar-avonturenromans. De graal (misschien afgeleid van het Middeleeuws Latijn gradale = schotel voor kostbare spijzen) is in deze verhalen de schaal die bij het Laatste Avondmaal door Christus gebruikt was, óf de kelk waarin het bloed van Christus, toen Hij aan het kruis hing, opgevangen was. In feite is de graal de verchristelijking van een in Keltische sprookjes veelvuldig voorkomende wonderschotel, die nooit leeg raakte, wonden genas, etc., doch die in stukken sprong zodra er iets slechts in de nabijheid kwam. De heilige graal nu was na vele omzwervingen in Brittannië terecht gekomen en werd daar bewaard op de graalburcht. In de graalromans zien wij talrijke ridders pogen deze burcht te vinden om zo de zieke of gewonde graalkoning te kunnen vervangen. Alleen de volmaakte, onbevlekte ridder Zal dit kunnen, - het is tenslotte Galaäd die hierin slaagt. In andere romans is Perchevael de uitverkorene, zo b.v. in het beroemde gedicht van Wolfram von Eschenbach (12de/13de eeuw) Parzival. Richard Wagner verwerkte deze stof in een opera. In het Nederlands bestaat een zeer omvangrijke Roman van Lancelot, eigenlijk een compilatie van een hele reeks graalromans. Van de avonturenromans zijn vooral bekend: Walewein en Ferguut. Deze laatste is een bewerking (vooral in de tweede helft zeer vrij) naar het Frans, en stamt uit de eerste helft der 13de eeuw. Ferguuts vader is een ruwe boer, doch van moeders zijde heeft Ferguut ridderlijk bloed in de aderen; hij gaat naar het hof van koning Arthur, waar hij om zijn onbehouwen gedrag door Keye bespot wordt. De roman geeft het relaas van zijn heldendaden en zijn liefde voor de schone Galiëne, waardoor hij tenslotte toch de volmaakte ridder wordt, die waard is deel uit te maken van de ridders van de tafelronde. Ferguut valt op zowel door de plastische (en soms drastische) taal, alsook door de humor en ironie waarmee de schrijver bepaalde situaties schildert. | |||||
Walewein
| |||||
[pagina 25]
| |||||
Van allen gonenGa naar voetnoot1 hoghen lieden.
Nu willic u tscaecspel bediedenGa naar voetnoot2.
55][regelnummer]
Die stapplenGa naar voetnoot3 waren root goudijn
Entie spanghenGa naar voetnoot4 zelverijn
Zelve waest van elps bene
Wel beset met dierenGa naar voetnoot5 stene.
Men seghet ons in corten wordenGa naar voetnoot6
60][regelnummer]
Die steneGa naar voetnoot7 die ten scake behorden
Waren wel ghewaerlikeGa naar voetnoot8
BeterGa naar voetnoot9 dan al Aerturs rike
Dus saghen zijt alle die daer waren.
Mettien hieft up ende es ghevarenGa naar voetnoot10
65][regelnummer]
Weder daneGa naar voetnoot11 het quam te voren
Dies addie coninc Artur torenGa naar voetnoot12
Ende sprac: ‘Bi mire coninc crone
Dit scaecspel dochte mi so scone
Maerct ghi heren ende siet
70][regelnummer]
HenGa naar voetnoot13 quam hier sonder redene niet.
Die op wille sitten sonder sparenGa naar voetnoot14
Dit scaecspel halen ende achter varen
Ende leverent mi in mine hant
Ic wille hem gheven al mijn lant
75][regelnummer]
Ende mine crone na minen liveGa naar voetnoot15
Willic dat zijn eghinGa naar voetnoot16 blive’.
Het is tenslotte Walewein die deze taak op zich neemt. Hij ziet het schaakbord in een berg verdwijnen, volgt het en beleeft zijn eerste avontuur, waarbij hij vier jonge draken en de moederdraak doodt; daarna zwemt hij met zijn trouwe paard Gringolette een bruisende rivier over en komt bij het slot van Koning Wonder, de eigenaar van het schaakbord. Na een diepe slaap wordt hij, volkomen van zijn wonden genezen, wakker in het wonderbed. 956][regelnummer]
‘Helpt God’, sprac Walewein mettesen,
‘Waerwaert bem ic nu gheraect?
Ligghic hier al moedernaect?
Ic ne hebbe cousen no scoen
960][regelnummer]
No cleder die ic ane mach doen
Dies bem ic tonghemake zere’,
Sprac deer Walewein die here.
Dus verhorde die coninc claghen
Waleweine, ende dedem draghenGa naar voetnoot17
| |||||
[pagina 26]
| |||||
965][regelnummer]
Een paer cleder van witter zide.
Men brocht, dies was hi blide
Als hise hadde in sine hant.
Ic wane wel dat men noit ne vant
Cleder die waren also diereGa naar voetnoot1.
970][regelnummer]
Dat wonder was so menighertiere
Dat andie cledre stont ghewrocht
Men hadse om dusent pont niet ghecocht.
Hen es gheen clerc in al Parijs
So wel gheleert no so wijs
975][regelnummer]
Diet hadde ghelesen oft gheraectGa naar voetnoot2
Dat andie cleder was ghemaect.
Het schaakbord kan hij echter alleen krijgen in ruil voor ‘tswaert metten tween ringhen’, dat in het bezit is van Koning Amoraen. Zo begeeft Walewein zich op weg naar diens kasteel Ravenstene. Na diverse gevechten komt hij hier aan, doch ook het zwaard met de twee ringen kan hij slechts krijgen door het verrichten van een tegenprestatie: 3410][regelnummer]
‘So moeti halen ene joncfrouwe
Her Walewein, die ghi niene kint.
Ic hebse menighen dach ghemint.
Dat segghen die gonen diese kinnen:
Hen es in die warelt binnen
3415][regelnummer]
Ne ghene so scone no so goede.
BediGa naar voetnoot3 es mi onsochte te moede
Dat icker so langhe moet derven.
Ic vruchteGa naar voetnoot4 ic salre omme sterven
Dat icse niet ne can ghewinnen.
3420][regelnummer]
Nu willic doen bekinnen
Haare scoonhede uut ende uut.
Wit alse die snee heift soeGa naar voetnoot5 die huut
Ende heet joncfrouwe Ysabele.
Soe hevet meer scoonheden tharen deele
3425][regelnummer]
Danne Venus doet, die godinne
Die ghebod heift over de minne.
Soe es scoonre danne Olympias
Die keyserinne te Rome was.
Soe es scoonre vele, sonder sparen,
3430][regelnummer]
Danne die twalef vrouwen waren
Die ghescreven zijn te Rome binnen,
Dit waren die twalef godinnen
| |||||
[pagina 27]
| |||||
Daer men of teltGa naar voetnoot1 ende saghet
Ende hare scoonheid achter lande draghet
3435][regelnummer]
Om lof ende prijs tontfane.
Soe es vele scoonre, na minen waneGa naar voetnoot2,
Danne Ysaude no Elene
Noch die scone Torabene.
Soe es scoonre vele dane Verghine
3440][regelnummer]
Ofte joncfrouwe Barbeline
Noch Ysaude van Ierlant
Noch Ysaude metter witter hant
Nes niet so scone als Ysabele.
Soe hevet vele tharen deleGa naar voetnoot3
3445][regelnummer]
Die scone joncfrouwe die ic minne
Want Venus die godinne
Gaf hare dat scone goudine haer
Dat segghic jou al over waerGa naar voetnoot4
Dat up hare hovet es gestaen
3450][regelnummer]
Daer hare scoonheit bi es vuldaenGa naar voetnoot5.
Dit es die joncfrouwe die ic minne
Ic werde onvroet in minen zinne
Here Walewein, ghineGa naar voetnoot6 haelse mi.
Vele avonturen beleeft Walewein dan nog voor hij bij Koning Assentyn, de vader van Ysabele, aankomt; het is telkens de vos Roges (die later een betoverde prins blijkt) die hem in de ogenblikken van de hoogste nood bijstaat. Assentyns burcht is omringd door twaalf muren met metalen poorten, en in de strijd die Walewein te voeren heeft om er binnen te komen, wordt hij gevangen genomen. Ysabele wil hem helpen, maar wordt eveneens in een kerker gesloten. Tenslotte weten beiden te ontvluchten, doch dan komt de moeilijkste opgave voor Walewein: Ysabele en hij hebben elkaar liefgekregen, en zo moet hij kiezen tussen zijn liefde voor Ysabele en zijn ridderlijke belofte aan Arthur, - een tweestrijd waaruit de dichter hem redt door Koning Amoraen te laten sterven. Met Ysabele èn het zwaard wordt de tocht naar Koning Wonder ondernomen. Nog tal van beproevingen hebben zij te doorstaan, maar tenslotte naderen zij toch het hof van Koning Arthur. 11065][regelnummer]
Voer tpalais beetenGa naar voetnoot7 si al
Daer was tgheluut groot ende tghescal
Die niemare liep harentareGa naar voetnoot8
Dat derGa naar voetnoot9 Walewein comen ware.
Die coninc Artur trac jegen hem danGa naar voetnoot10
11070][regelnummer]
Ter zalen uut met meneghen man.
Vrouwen, joncfrouwen an dander side
Trocken jeghen hem uut te strideGa naar voetnoot11.
| |||||
[pagina 28]
| |||||
Daer brochten minste ende meesteGa naar voetnoot1
Ter zale boven met groter feeste
11075][regelnummer]
Waleweine ende sine scone amie.
Het boek eindigt met de mededeling dat Penninc het verhaal niet heeft kunnen voltooien (tweederde staat op zijn naam), en dat Pieter Vostaert diens taak toen overgenomen heeft, omdat hij ‘het scade dochte, waer achter bleven die jeeste’ (= geschiedenis). | |||||
Oosterse en klassieke ridderromans
| |||||
Floris ende Blancefloer
| |||||
[pagina 29]
| |||||
koningin geworden was. De beide kinderen groeien tezamen op en worden al zeer vroegtijdig door innige liefde met elkaar verbonden: 321][regelnummer]
Si ghinghen ter scole gestadelike.
Si onderminden hemGa naar voetnoot1 verholenlike;
Als deen bi den andren niet en was,
Vergat hi wat hi hoerde of las;
325][regelnummer]
Ende wat so men hem seggen hiet,
Des en mocht hi onthouden niet.
Ter minnen hadden si goede stadeGa naar voetnoot2.
Si waren beide van enen radeGa naar voetnoot3,
Van ere scoenheit, van enen sinne,
330][regelnummer]
Ende even gestadech an die minne.
Om aan deze verhouding, die in toenemende mate de vader een doorn in het oog is, een einde te maken, wordt tijdens Floris' afwezigheid Blancefloer als slavin verkocht. Bij zijn terugkeer vertellen de ouders aan Floris dat Blancefloer gestorven is. Als de eerste dan zelfmoord wil plegen, bekent de vader de list, en Floris, vergezeld door talloze raadgevers en bedienden, reist Blancefloer achterna. Hij ontdekt dat zij opgenomen is in de harem van de ‘amirael (= emir) van Babyloniën’, die haar voor tienmaal haar gewicht aan goud gekocht heeft. Floris maakt dan kennis met de bewaker en speelt een aantal partijen schaak met hem; door rijke gaven weet hij diens vriendschap te winnen, zozeer dat deze belooft hem in alles te zullen helpen. Dan vertelt Floris hem de hele geschiedenis van zijn liefde en zij bedenken een list om Floris en Blancefloer met elkaar te verenigen. 2866][regelnummer]
Nu es comen die Meye dach,
Daer Florijs sin al ane lachGa naar voetnoot4,
Dien hi node soude hebben versetenGa naar voetnoot5.
Hi quam ghecleet, als hem was gheheten,
2870][regelnummer]
Van enen roden bliaudeGa naar voetnoot6 als hem wel sat.
Dat was hem gheraden omme dat,
Dattie bliaut ghelijc was den rosen
Entie natureGa naar voetnoot7 minst soude nosenGa naar voetnoot8.
Die portwerder, als hi hadde gheachtGa naar voetnoot9
2875][regelnummer]
Enen corf, die scone was ende best ghewracht,
Dede hi draghen in sine camere binnen
Ende seide Florise, soudi ghewinnen
Die joncfrouwe ende bi liste bejaghen,
Men soudenGa naar voetnoot10 metten corve op draghen.
2880][regelnummer]
Doe gincker Floris ligghen inne.
Dier es veleGa naar voetnoot11, die ic kinne,
Die nie so starker minnen plaghenGa naar voetnoot12,
| |||||
[pagina 30]
| |||||
Dat si hem hadden laten draghen.
Die portwerder sette hem enen hoetGa naar voetnoot1
2885][regelnummer]
Opt hooft van rosen, die hem wel stoet,
Ende decten met rosen, daer hi lach
Inden corf, datten niement en sach.
Twee knapenGa naar voetnoot2 riep hi te hem doe,
Die duchtich waren ende goet daer toe.
2890][regelnummer]
‘Nemet’, seit hi, ‘dese rosen ende gaet
Ten torre ende clemt den hoechsten graetGa naar voetnoot3,
TesGa naar voetnoot4 ghi comt ten hoechsten vloere,
Ende segt mire joncfrouwen Blancefloere,
Dat icse haer sende, si selre uut lesen
2895][regelnummer]
Selke, die haer bequame sal wesen;
Ende segt haer ghetrouwelike mijn saluutGa naar voetnoot5,
Ende keert te handen weder uut,
Ende comt haestelike weder te mi.’
Doe hijt hem hiet, doe namen sie
2900][regelnummer]
Den corf metten rosen ende beghonsten
Te clivenGa naar voetnoot6, so si ghevoechlicst consten
Van grade te grade wel bi stadeGa naar voetnoot7.
So herde waren si gheladen,
Dat si vloecten dise loetGa naar voetnoot8.
2905][regelnummer]
Si seiden ende peinsden in haren moet,
Dat si bloemen nie en saghen
No droeghen, die herder waghenGa naar voetnoot9.
Dat seiden si, ende seiden waer.
Daer clommen si neven den pilaer,
2910][regelnummer]
Tes si quamen opten hoechsten vloer,
Ende misten der cameren, daer Blancefloer
In woende, ende lietense staen
Ter rechter hant, ende quamen gheghaen
Ter ander camer, daer woende inne
2915][regelnummer]
Ene joncfrouwe met ghestaden sinneGa naar voetnoot10.
Si haesten ende wilden niet beiden,
Ende spraken ter ghereGa naar voetnoot11 ende seiden:
‘Joncfrouwe Blancefloer, dit prosent
Hevet u onse heere de portwerder ghesent.’
2920][regelnummer]
Die joncfrouwe niet en ghewoechGa naar voetnoot12,
Dat sijt waer, maer si loechGa naar voetnoot13,
Omdat si Blancefloer hoerde noemen,
EndeGa naar voetnoot14 ere ander gaven die bloemen.
Si dankes, ende setten neder
| |||||
[pagina 31]
| |||||
2925][regelnummer]
Den corf metten rosen ende keerden weder.
Doe ghinc si ten corve ende nam
Ene rose, die haer best bequamGa naar voetnoot1.
Floris waende, dat Blancefloer ware,
Ende spranc uten rose jeghen hare.
2930][regelnummer]
Die joncfrouwe spranc op ende wart,
Daer sine sach, so sere vervaert,
Dat si vloeGa naar voetnoot2 ende van hem liep
Ende ‘helpe! helpe!’ al vliende riep,
‘Wat bloemen sijn dit? Wat comter uut?’
2935][regelnummer]
Si creesch ende maecte een gheluut,
Dat alle die joncfrouwen wordenGa naar voetnoot3 vervaert
Ende quamen ghelopen thaer waert.
Si vraechden ende vreyscheden om mareGa naar voetnoot4,
Wat haer mesquame ende haer ware.
2940][regelnummer]
Als hi dat hoerde, viel hi neder
Ende decte hem metten bloemen weder.
Die joncfrouwe was bepeinst sciereGa naar voetnoot5,
Want sie was hovesch ende goedertiere.
Haer quam ghelopen in haren sinneGa naar voetnoot6
2945][regelnummer]
Van Blancefloere, haer ghesellinne,
Dat si haer dicken claechde ende ghewoech
Eens joncheeren, des minne si droech,
Ende van Spaengen was gheboren.
Si hadde haer ooc gheseit te voren,
2950][regelnummer]
Dat hi haer herde ghelijc ware.
Als sine sach, so dochts hare,
Ende pensedeGa naar voetnoot7, dat onder dat prosent
Met liste haer waer Floris ghesent,
Si antwerde den joncfrouwen, die tot haer quamen
2955][regelnummer]
Ende dat helpgheroep vernamen.
Si pensede enen list ende loechGa naar voetnoot8,
Dat ene viveltreGa naar voetnoot9 uten bloemen vloech
Int ansichte met haren mondeGa naar voetnoot10,
Dat si haer niet onthoudenGa naar voetnoot11 conde,
2960][regelnummer]
Dat si an haer huut quam ghevaren,
Si en moeste crijschen ende also ghebaren.
Doe keerden si weder al te samen,
Dat si ter cameren niet in quamen.
De ‘amirael’ ontdekt tenslotte wat er gebeurd is en veroordeelt beiden ter dood. Doch als zij terechtgesteld zullen worden, wil Floris zijn wonderring (wie deze droeg | |||||
[pagina 32]
| |||||
kon niet sterven) aan Blancefloer geven; deze weigert, en de edelmoedige strijd die zich tussen hen ontwikkelt, wordt door de rechters opgemerkt. Floris moet de hele geschiedenis verhalen, waarop, door medelijden bewogen, de emir hun genade schenkt. Floris en Blancefloer keren naar Spanje terug, waar Floris christen wordt en zijn vader opvolgt. Uit hun huwelijk wordt een dochter geboren, ‘Baerte heetsi metten breden voeten, (...). Die nam te wive die coninc Puppijn’, zodat Floris en Blancefloer dus de grootouders werden van Karel de Grote(!). |
|