Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijTe singen als, Hoe schoon ligt ons de Morgen-ster.I.
O Heylig! Heylig! Heylig Heer!
Die boven alle loff, end' eer
Oneyndig sijt verheven:
Vergeeft ons dat wy (walgelijck
In schuld, nochtans) vry-
| |
[pagina 307]
| |
moediglijck
Ons tot uw loff begeven.
Dat stoff // Uw loff
Met uw Englen // derven menglen,
End dus veylig
Roepen, Heylig! Heylig! Heylig!:
II.
Gy sijt, Heer self uw Heerlijckheyd
En dies en krijgt geen weerdigheyd
Van tongen, die u singen.
Het is de Heerlijckheyd van 't Stoff
Haar aerdsche herten met uw Loff
Ten Hemel in te dringen.
Loff sy // hem die
'a Hemels staten // woud verlaten,
End' dees' aerde
Met den Hemel heylsaem paerde!
III.
Ey! was ons' hert en tong bereyd
Om d' onbegrepe Majesteyt
Met d' Englen uyt te schatren!
Wy kennen nu geen Helicon,
Maar snacken na de saalge Bron
Van 't heylig Bloed, en watren.
Dat Bloed // ons voedt,
En die springen // Altijd bringen
Nieuwe Geesten
Tot Genad'- en Glory-feesten.
IV.
Komt, Heere, met Uw Glory dra!
Hier houden wy het in Gena,
Soud Glory nog te vroeg sijn.
| |
[pagina 308]
| |
Dat dan nog feest, nog sang, nog vreugd
Ons anders dan in u verheugt,
Dat sal ons hier genoeg sijn.
O Son!,, dien Bron
(Die ons in den // Aanvang minden,
En weer branden
Doet) dien heylgen wy Offranden.
V.
Hier vieren wy het Vreugde-Feest
Van Twee, die Lichaem, siel, en geest
In Egt te samen mengen.
Treckt ons' hert tot U op, bereyd
Om all ons' uytgelatenheyd
Tot U alleen te brengen.
Gy wilt // Heer mild
Vol van deugden // Sijn ons' vreugden;
En dat smaden
Wy all 's werelds dert'le paden.
VI.
O Heilig Vader! die den Egt
Gestelt heb, als den mensch opregt
En vleckeloos U eerde.
Uw trouwe droefheyd loven wy,
Die deser droefheyd in soo bly
Een Huwlijcks-bond verkeerde.
Hoe soet // Is 't goed
Van twee herten // Die haar smerten
't Samen dragen;
End U tot haar heyl behagen!
VII.
Haer herten bond Gy t' saam in d' Egt:
Soo wilt oock beyder siel opregt
In Jesu 't samen-voegen.
Sijt Gy haar Heyl, haar Troost, haar Goed;
En dan haer sielen magtig doet
Sig daer in vergenoegen.
Uw Heyl,, Sy 't seyl,
| |
[pagina 309]
| |
Om u Hoogte,, Wt dees' droogte
Te Bevaren
Tot den troep der Englen-scharen.
VIII.
Laat Hy uw volck de heyl'ge paen
Des waarheyds leren in-te-gaan,
En stigten met sijn voorgaan.
Sy ligtte met haar troost de swaert
Van 't werck, en met den troep gepaert
Ga onder d' andre voor-aen.
Dat Hy,, dat Sy
Als twee ligten,, 't Samen stigten,
End in 't bloeyen
Van Uw lieve Zyon groejen.
Pause. IX.
Heff op, ons' siel, heff hoger op!
Heff all uw geesten in den top,
Treck hoger op uw snaren.
En stuyr uw Psalm, uw Vreugde-stem
Van Cana na Jerusalem
Daar Godes Soon gaat paren.
Daar 's stoff // om Loff
sHeren wijsheyd // die ons wijs leydt
Toe-te-singen
Met de schaar der Hemelingen.
X.
Der Englen schaar (soo sonderling
In wijsheyd) met verwondering
Na soo een hogen top sien. Ga naar margenoot+
En souden wy van d' Egt, (gelijck
Des Hemels salig Huwelijck) Ga naar margenoot+
Na dit geheym niet opsien!
Siet daar // dat paar
Was voor desen // Twee in wesen,
| |
[pagina 310]
| |
Een ist heden:
Soo is Jesus met sijn leden.
XI.
O! onbegrijpelijck Besluyt!
Wie druckt de diept en hoogten uyt
Van sulcke seldsaemheden?
Gods Eeuwig, Eenig, Heylig Soon
Verlaat sijn Eeuwig Erref Throon,
En paart sig met sijn Leden.
Hier paart // hier gaart
Wolck en Luyster,, Ligt en duyster
Dood en Leven:
't Stoff wert Hemel-hoog verheven!
XII.
Wie agt te regt d' on-saalge ramp
Van onse sielen, als den damp
Van sond' ons had beneveld?
Den luyster van Gods Beeld verdooft;
Van 't Eynde-loos Vol-op berooft;
In slaverny gekneveld:
Hier Lust,, daar Rust,
Goed en baten // Ampt en staten,
De'en ons draven,
Snooder dan lijf-eygen slaven.
XIII.
Geen voeglijck deugden-kleed (den cier
Van 't reedlijck schepsel) maar den swier
Van d' ydelheyd ons deckte.
Geen Hemelsch Manna, maar de draff
Van leckre spijs en dranck, tot straff
Meer, dan tot voedsel streckte.
Maar oh! // Maar oh!
Ons schulden // (Die vervulden
't Eeuwig oordeel,)
Bluschten dan nog 't wereldsch voordeel.
| |
[pagina 311]
| |
XIV.
Dit sag des Hemels Goedigheyd
Erbermend aan, en seyd; daar leyt
Mijn Heerlijckheyd, mijn aan-sien:
't Verduyster al mijn Luyster, end
Neem 't Beeld aan van die 't Mijne schend',
En wil hem 't Mijn weer aan-bien.
Hy duld', ons schuld,
En doet dagen // 't Wel-behagen
Dat ons' banden
Slaackt, end' ons in Min doet branden.
XV.
Hy toont ons in sijn Beeld, het Beeld
Daar 's Hemels deugd volmaeckt in speelt,
In Nedricheyd, in Ootmoed,
In maticheyd, in reynicheyd,
Die Godes wil, in als bereyd,
Gehoorsaem tot de dood doet:
Die 't sagt // die pragt,
Ampt en staten // Goed, en baten
Kond versmaden,
In soo heyl'ge deugd-gewaden.
XVI.
Hy maeckt ons met sijn Rijckdom rijck,
Tot kindren van sijn Koningrijck;
En sig tot onse spijse.
Op dat ons' Siel in hoogen moed
En door soo saalgen spijs gevoed
Soud wandlen na sijn wijse.
Met deugd,, met vreugd
Hy ons' Naacktheyd,, En mismaacktheyd
Rijck bepeerelt;
Trots de pragt van d'ydle wereld.
XVII.
Waer is die Siel, die wel besind
Niet ydelijck gelooft, maar mint,
| |
[pagina 312]
| |
Maar hert en Wil ten Egt brengt?
Die werld end' all om Iesum haat;
Die lust, en sin om Iesum laat;
Dien Iesus regt te regt brengt?
Hy hoort // Geen woord:
Maar sijn stappen // na te trappen
Sonder uyt-spat,
Is in desen Egt de Bruyd-schat.
XVIII.
Des Heylgen Jesus salig Beeld
d' Onsaalge sielen meed-gedeeld
Is al haar vreed', haar leven.
Wat sal, (O mensch) dien ydlen roem
Van vryheyd van den Dood en Doem,
U, buyten dit Beeld, geven?
Als gy // on-vry
Door de kluystere // Van uw duystre
Lust, niet breecken
Wilt, en in die Dood blijft steken.
XIX.
O! Jesu! Heylig' Heyligheyd
Der Heyligheden! Suyverheyd!
En wesentlijcke Goedheyd!
Wy sugten naer uw Bloed; om dat
Uw Geest (ons' een'ge sielen-schat)
Ons' leven in uw Bloed leyt.
Wat soud // ons 't stout
Tot U komen // Kunnen vromen,
Was dit Leven,
Ons niet door uw Bloed gegeven?
XX.
O! Heylge Jesu! dien de lust
Tot onse rust uw eygen rust,
En Heerlijckheyd deed derven:
Geen lust ons lust, dat uwe Lust.
Ons' hert noyt dan in 't uwe rust.
| |
[pagina 313]
| |
Doet onsen wille sterven.
Soo sal // ons' Al;
Wil en sinnen // Treck en minnen,
Hoop, en Vresen,
Niet, of enckel Jesus, wesen.
|
|