Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijTe singen als, O Kersnagt, &c. siet boven p.68. of als, Mameer.I.
O! Onbesonnen Land! geleydet
maar door uw driften, comt, en breydet
Uw palmen nu ten Hemel; want
Nagt-duystre dagen u genaken,
Voor-smaken
| |
[pagina 287]
| |
van des Hemels wraken,
De roeden van sijn magt'ge Hand.
II.
Ontelbaer sijn byna die boden
Die U den Hemel, om te doden
Al wat in u nog Eygens leeft,
End' U door 't heylig Self-versaken
Des Hemels Eygendom te maken,
Van tijd tot tijd gesonden heeft.
III.
Maar laas! uw lust, uw wil, uw reden,
Uw ingebeelde Salicheden,
Uw weeld, uw Pragt, uw Al bleef staan:
So liet den Hemel al die Ligten
Nog nauw ten Top-punct opgeligt, en
Ontijdigh dickwijls onder-gaan.
IV.
Sanderus! vraag my na geen woorden
Die ooren ket'len, sielen moorden
(Door opgepronckte bloemtjes) soet:
Maar na een wel-bedagte Reden,
Een voedsel, dat de Geest (gebeden
Om hulp) den Ziele dijden doet.
V.
Sanderus! vraagt my na geen listig
En scharp vernuft, dat meer in twistig
Dan nuttig leren sig besteedt:
Maar na een Ziel dien s' Hemels Wijsheyd
(Die kindertjes self wis, en wijs leydt)
Haar salig' Heymnis weten deed.
| |
[pagina 288]
| |
VI.
Sanderus! die, met d' Onsigtbaren
In 't oog, het sigtbaar wedervaren
Op aarden stil veragten cond:
Die door 't Geloof te leven leerde,
En 's Hemels Vrees met vresen eerde
Als 't quaad voor goet te wagten stond.
VII.
Sanderus! Die niet uyt sijn eygen
Het Goed te loven 't quaad te dreygen
Gewoon was, maar uyt 's Hemels-last:
Die 't alles toetsten in de smisse
Van 't Christen ongecreuckt gewisse
Dat niet dan op de Gods-spraak past.
VIII.
Sanderus! Die als 's Hemels bode
Het costelijcke van het snoode
Wt-trecken ging: en sag te laff
De dorre korst niet voor het pit aan,
Nog kende Iesus dierbaar Lidt aan
Den vrugtelosen Letter-draff.
IX.
Sanderus! Die met d' oogen open
Sag 't arme volk ten onpadt lopen;
Gods vrees en waarheyd aan de wijck:
De wer'ld, en 't heyloos vleesch sig inde
Gewijde plaats een plaatse vinde',
Des Sathans throon in Jesus Rijck.
X.
Sanderus! Die wel wijse woorde'
Wt slegte monden cundig hoorde,
En nam voor leer of waarschuw aan:
Die nederig den Hemel eerde
In ongeleerde Gods-geleerde'.
(Hoe selden wert'et nu gedaan!)
| |
[pagina 289]
| |
XI.
Sanderus! Die de woorden schaven
En hoger als 't gemeen doen draven,
Als 't nood was, cond; end op het spel
Van Zions harpen (die nu hangen)
Het pit van liefelijcke sangen
Cond paren, voor Gods Israël.
XII.
Sanderus! segh ick, (en blijv cleven
In d' overdenckingh van sijn leven
Den Christen-wer'ld so stigtelijck!
Om niet aen 't bitter woord te comen
Dat dog daar uyt moet) laas! den vromen
Sanderus, seg ick, is een Lijck!
XIII.
Daar gaet hy, die als 't Ligt na by quam
End uyt den woel hem aan d' een zy nam,
Sag daar in seldsaamheden: sag
Den fleur-dienst verr van 't oogwit missen,
In Zion wat al duysternissen?
En dat het op sijn droessem lag.
XIV.
Comt nu, die Hem met onverstand, en
Hertneckigheden hebt doen branden,
En siet sijn tonge sprakeloos:
End' u tot s; Hemels wijsheyd keeren
(Dat Hy u levend niet cond leeren)
Com leer nu van Hem Leven-loos.
XV.
Gedenckt Sanderus gaat na boven,
Om d' Eeuwicheyd in 't Englen-loven
Bescheyd te brengen van sijn dienst.
En wat hem daar is wedervaren!
O! wuffen mensch vall' aan 't bedaren!
Den laatsten dag comt on-voorsienst.
| |
[pagina 290]
| |
XVI.
En siet gy blinden niet de roeden
Daar 't Heylig Regt meed dreygt te woeden
Op Land, Kerk, Gaad, Kind, Hof, en Huys? Ga naar voetnoot§
En can het nog uw hert niet breken
Al hoort gy d' Eeuw'ge Wijsheyd spreken
So haal ick eerst de Mijnen thuys?
XVII.
Soo haal ick 't mywaerts die de sotten
Op aarde souteloos bespotten,
Om dat m'er nog wat souts in vindt:
Tot dat men smakeloose poelen
Siet vrugtloos door elckand'ren woelen
Door hooge-wereld-wijse wind.
XVIII.
Ah Oordeel! droevig boven maten!
(Als 't Sout wert Geesteloos gelaten,
En weet het self laatdunckig niet)
Dat wis wil groenen in de vooren,
Daar 't Heylig Regt sijn Waarheyd hooren.
En trotselijck veragten siet.
XIX.
Oh! wanneer sal die tijd geboren
Sijn, als de Waarheyd self sig horen
sal doen in stemmeloos gerugt?
En d' Onsigtbare sig vertoonen
in 't Ongeschapen Ligt, en woonen
In herten daer de schaduw vlugt?
XX.
Wy willen lijdsaam daer op wagten:
| |
[pagina 291]
| |
Want als de Wesentlijcke Magt, en
De ware Wijse Wil dat maackt.
Dan sinckt ons ziel in d' Eeuwicheden
Soo weg, dat rede-lose Rede,
En Wille willig sigh versaackt.
XXI.
Dan kentmen Eygen goed nog voordeel:
En wickten 't Al na 's Hemels oordeel:
Nog wiltmen, dan dat Die gebiedt:
Dan lieftmen niet dan d' Eeuw'ge Goedheydt:
En vindt men alle vindbre Soetheyd
In 't eeuwig Hallelu-jah-liedt.
|
|