Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij't Vergroot-glas.
Hoe! mijn Verre-sigt vergeten?
Wat ick soeck, 't is nogthans waar.
'k Meende daar meed' af te meten
Als wy liepen door het Schaar,
Hoe de Stad ons soud' ontsijgen:
Dat 's nu uyt. Ah! waar 's een glas
Waar is so een bril te crijgen
Die my wijse hoe 'k eertijts was?
Sluys, gy sult nu haast verflauwen,
Had ick 't glas, ick bragt u weer.
Wat wilt gy u soo benauwen?
O! mijn siel, 't neemt all sijn keer! Ga naar margenoot+
| |
[pagina 292]
| |
Sluys verflauwt.
SLuys, hoe dat ick verder seyle
Hoe gy cleynder by my werd,
Daar begint my 't oog te feyle',
Maar gy gaat niet uyt mijn Hert.
't Beurt wel dat de Salicheden,
Door een claaglijck tusschen-staan
Van des werelts Idelheden,
Schijnen verder off te gaan;
En dat d' eyndelose vreugden
Schier verdwijnen uyt het oog:
Nogthans dat ons eens verheugden
Blijft; en houdt het hert om hoog.
| |
Op de Paarde-marckt op een droogte.
WEl! wat botst daar! 't schip te bersten!
Neen; o neen; het is geen nood,
't Steuyt maar, en wy sijn op 't verr'ste
So de vloed geen hulp en bood:
't Ebbend water schiet vast henen,
Weer en wind is kalm en stil,
Hier en baat nog sugt, nog stenen,
Blijv die wil, en niet en wil.
Als de Lieve Water-stromen
Van des Heren Geest ontgaan,
Siel, gy cunt niet verder comen,
Pooght vry, maar 't is all gedaan.
Claagt vry, steent vry, openbaren
Cunt gy wel, wat u verdriet,
Maar (gelijck voor desen) varen
Sonder water cunt gy niet.
Gaat een tranen-vloed verwecken,
Blaast uw sugten naar om-hoog.
Water moet het water trecken,
Wind de Wind, of ghy blijft droog.
| |
[pagina 293]
| |
De Oorsaeck van 't Vast-sitten.
SChipper! wat is dit te seggen
So een wel-bevaren gast
So een man om hoog te leggen?
Staan uw teeckens nu niet vast?
Off wy duysend teeckens sagen
Is het we'er so stille, (Broer!)
Dat de seylen niet en dragen,
't Schip en luystert na geen roer.
Harde stormen stercke vlagen
Maacken dat geen roer en geldt:
In te kalme stille dagen
Heeft het roer oock geen geweld.
Als ons siel met stercke sprongen
Van het vleesch werd aengetast,
Werd de rede ligt verdrongen
Overrompelt of verrascht:
Is de siel eens kalm en stille,
't Beurt oock dan wel dat sy valt.
Siel! laat geen gewelt u wille
Buygen; nog sorgloos en malt.
| |
Dewijl wy om hoog saten.
'T Is hier al een tijd gelegen
En nog houd ick Sluys int 't oog:
Sluys een balsem, Sluys een segen,
Tegen dit verdrietig droog.
'T is nog soet in 't oog te houden
Dat ons herte gaarne siet,
Hebben wy niet dat wy wouden
Sonder troost en sijn wy niet.
Siecke sielen: moet gy derven
Al den troost van die gy mint?
Dunckt u 't hert en al te sterven
Want gy Iesum niet en vindt?
| |
[pagina 294]
| |
Moet gy daarom stille blijven!
Houdt (ick bid u) goeden moet
Altijd sal nog wat beclijven
Dat uw siel verquicken doet.
Doet uw Schip so vreemde keren
Dat gy 't selve niet en siet?
Vraagt maar; Die uw siele leren
Wijsen 't u, al sien sy 't niet.
| |
Op 't Los-werden.Dat is los? maar wat dit drayen
Twe of driemaal rond end' om?
'K sie't: de stroom het voorschip swayen
Deed' eer 't agter-schip nog swom:
Doen het los wierd moest het wenden
Watmen dee 't moest overstuyr
't Stiet met boomen wat ick kende,
'T hielp niet wel ontrent een uyr:
Daar na nam 't sijn cours 't ging heenen
Tegen wind en tegen stroom;
't Ging, maar 't ging met creuple benen,
't Ging, maar uytermaten loom.
Saal'ge sielen, als het vloeyen
Van Gods Geest u water geeft;
Gaat u strax tot wercken spoejen,
Toont dat Christus in u leeft.
Sijt gy nog niet heel aan 't drijven?
Laat niet rusten 't roerbre deel,
Nog 't begonnen werck daar blijven
Voor gy roert uw siel geheel.
Doet de vloed u dan nog swayen,
't Schijnt gy gaat een andren gang,
Weer en wind wil tegen-wayen,
Alles valt u even bang?
Werd niet flauw door 't hevig quellen,
Als gy maar sijt van de grond;
| |
[pagina 295]
| |
Maar gaat u ten arbeyd stellen
Trouw in die Genaden-stond.
't Sal nog seker, 't sal eens keren,
Gaat het oock voor eerst wat loom?
Blijft u na vermogen weren:
Bid om wind, en wagt uw stroom.
| |
Vernagten ontrent 't Slou.
WAt een woelen door elckander!
Elck een soeckt sijn best gemack.
Maar in 't schip is 't rusten schrander.
Noghtans; d' een lag op sijn sack,
D'ander sey 'k sou plaats verlenen
So ick niet die goede Vrouw
Die haar rust plaets aen mijn benen
Heeft genomen, hindren souw:
D'eene schickt sijn hooft: sijn voeten
D'ander: maar hoe datmen 't set,
Hoe sy door elck-ander wroeten,
'T is en 't blijft een plancke bed:
Immers leerd' ick hoe genegen
Ider is tot sobre rust.
Vrinden i Laat ons dat bewegen
Onse herten (so bewust
Dat sy waard sijn 't ewig swermen
Sonder eynd en sonder maat)
Vry te maken van dat kermen
En te sien na betren staat.
't Is hier weynig tijds te lijden
't Is hier om een nagt of twee.
Maar O Eewig! eeuw'ge tijden!
Onbedencklijck Sielen-wee!
't Is maar 't lichaem dat ons deret
't Lichaam is dog haast te vre'en:
Maar helaas! de siel verseret
Draagt dat rusten moest de ween.
| |
[pagina 296]
| |
Op den Roock des nagts.
HIer en is het niet te rusten!
't Hert my berst, de keel wil toe!
Wien soud sulck een slapen lusten?
't Roken maackt my 't slapen moe'.
Lucht! ey lucht! of siet wy smoren!
Op! op! maackt het vier een gloed;
Laat het nu ons slapen storen
Eer het flux wat erger doet.
Laas! wat sijn ons lichaems lusten!
Nu ist wat, en strax geen deeg:
Nu veel moeytens sou 't wat rusten
So 't voor rust geen onrust creeg.
Wel, mijn siel, en soekt geen vreden
Hier op aard in 't lemen-huys,
Want een roockjen hier beneden
Kan in 't rusten sijn uw Cruys.
Soeckt de ruste van hier boven,
't Heyl dat nimmermeer vergaat
Daar geen roock can vreugd verdoven
Daar de Vree voor eeuwig staat.
| |
Op de goede Voor-wind des Mergens.
MAat! wat weer ist! 'k heb in 't rusten
't Water en de stercke wind
Horen ruyschen en dat susten
My in slaap. laat sien! ick vind,
Dunckt my, nu een fraye kouwe
Wapend uyt de Suyder-hand,
Die ons met dit Ty door 't Slouwe
Doet passeren 't Goesche Land.
Viert de Schoot en lost de Takels
Voor de winden voor het Ty,
Spoed volgt nu den spoet als schakels,
't Roer regt uyt 't Seyl ruym in ly.
| |
[pagina 297]
| |
Gister-avond moest men sugten;
Seyd ick niet 't sou nog wel gaen?
Dit sijn nu de goede vrugten
Van ons wagtend stille-staan.
Sielen die daar hulp-loos leggen
't Wagten is u grote pijn,
Leert dog wat het is te seggen
Stil sijn sal u sterckte sijn. Ga naar margenoot+
Leert in all uw siel-bewegen
(Voelt gy dat uw cragten vlien)
Wagten op des Heren Segen. Ga naar margenoot+
Staat: gy sult sijn Heyl nog sien. Ga naar margenoot+
| |
Op 't Scheeps-wandelen.
SChipper! na wy daar wat aten
Dunckt my was het aangenaam
Wat te wand'len; daar wy saten
Is het gang-boord nu bequaam.
Maar matroos, als ick daar wandel
Hoe cund gy daar dan oock gaan?
Ia, nu leer ick scheepsen handel,
Dat can 't samen wel bestaan.
Als de Zee slegs niet verbolgen
Al te seer deynst op en neer;
Gy sult voorgaan, ick sal volgen
Dan ga 'k voor, en gy volgt weer.
Nedrig hert; dat gy waarderen
Andrer gaven cunt, niet d' uw:
Doet dat gy haar hulp ontberen
Moet en schuylen eensaam, schuw.
Doet so niet, maar vry u voegen
Aan haar lieve reyen gaat:
Ick werd borge voort genoegen
Dat u beyd te vinden staat.
Gaan sy veeltijds u te voren,
En gy haar maar volgen moet:
| |
[pagina 298]
| |
Sijt te vreden, want het hooren
Doet u dickwijls 't meeste goedt.
Seker, Dat sal nog eens keren,
En (hoe weynig gy het siet)
Gy sult leren, die u lieren
Ia gy leerts' en weet het niet.
By comt sitten aen haar voeten
En sy leren u het Goed.
Die dan dickwijls weder moeten
Van u leren hoe gy doet.
| |
Op een stilte.
WEl! dat mist my; want ick dagte
Moeders keucken heb ick vast;
Sal nog eer ick weer vernagten
Sijn mijn Vaders wissen gast.
Dats nu uyt: En dese clagten
Sijn onnodig tijd verquist.
Wil gaan wijser sijn, en wagten
't Vaderland dan noyt en mist.
| |
Op de Mist tusschen Dordrecht en Rotterdam.
DAt gaat taamlijck, dat gaat vlugge,
So matroos dat gaat al fijn,
Dordrecht moest ons agter rugge,
Soud'et Rotterdam oyt sijn.
Dat gaat sagjes henen-schampen
Beter dan het gistren dee.
Maar wat's dit! wat dicker dampen
Stijgen uyt de Noorde Zee!
Waar of Rotterdam mag blijven!
Ick en sie den tooren niet,
Die men-noghtans alst te drijven
Voorby Crimpen comt, wel siet:
| |
[pagina 299]
| |
Dordrecht! dat is meed verdwenen,
't Sie daar oock teen toren staan:
Dat is vreemt! 'k sie niet waar henen
Dat ick reys, nog waar van daan.
't Beurt wel Vrinden, dat gy moede
Handen na den Hemel streckt?
En comt gy ten Hemel spoede',
Sig den Hemel voor u deckt:
Keert gy u dan weer te rugge
Om na Sodoma te sien;
Hemels kind! dat 's daadlijck vlugge
Om den Hemeling t' ontvlien.
Dus, gy cunt geen Salicheden
Sien wat moeyte dat gy biedt,
En uw lust in d' aard besteden
(Cond gy schoon) en wilt gy niet:
Wilt oock noyt; maar blijft verwagten
Suyde winden van Gods Geest,
Die de dampen, die uw clagten
Wegdrijft, en uw siel geneest.
| |
In de wedercomste op 't uytpompen van 't water.
SChrickt so niet; want al dat tieren
En dat rasen is geen nood
Want Matroos, (Om 't schip te vieren):
Pompt het water door de goot.
Watte dingen! 't kan gebeuren
Dat als yets ons wedervaart
't Schijnt wy hebben re'en te treuren
Tot ons hert sig maar bedaart:
Dan beginnen wy te mercken
Dat het selfde datmen vreest,
(Want so wonder can Godt wercken)
Oorsaack is van vreugd geweest.
Oh! mijn siel! sijt altijd stille
Werpt u self, en sorg op Godt
| |
[pagina 300]
| |
Hoe de saacken vallen willen,
't Argst can sijn uw beste lot.
Want wy sien maar in sijn wegen
't Uyterst en het minste deel;
Sijt can nergens in verlegen,
Voor gy siet sijn werck geheel.
| |
Op de Vloed ontrent Stryen.
't VLoeyend water comt ons tegen,
Tegen-wind ging 't nogtans voort
Maar de Vloed maact ons verlegen.
Nu het ancker buyten boordt.
Maar wat sie ick ginder steken
Als een rijs-hooft in de plas?
Wel dat is al wat ekeken,
't Is het Strijdsche hooft en sas,
Konden wy die ree nog crijgen
Eer het water meer belet,
Daar liet ick het seyltje sijgen,
't Is al taam'lijck voort geset.
Waarlijcx als 't begint te vloeyen
Dan en ist niet altijd wel,
Als uw staat en goed'ren groeyen
Dan ist geen gewonnen spel.
Tegen-winden cunnen deren,
Tegen-wind van Tegenspoet,
Maar al wond gy 't met laveren,
Dan, siet, schaad u selfs de Vloet.
Volheyd can u niet bevrijden,
In het treffen van veel qua'en,
Maar hoe dickwijls buyten 't lijden
Heeft self volheyd quaad gedaan?
Wel, wat raad? Het sy de winden
Van een swaren tegen-spoed,
Uw siel treffen: 't sy gy vinden
Cunt den Voorspoed, als een Vloed:
| |
[pagina 301]
| |
Strax begeeft u tot het Stry'en:
Altijd past u vyand op,
Of in voorspoet of in ly'en,
Haalt het seyl noyt in den top.
| |
Met hoog-water door Nieuwer-haven.
DAar is 't water op sijn hoogste,
Daar is 't vloeyen al gedaan,
Sie ick naar het diepst' of droogste
Al-om sie ick water staan.
Dits gevaarlijck! maat, laat d'oogen
Doorgaans na de bakens gaan!
Want, raackt hier uw schip om hooge,
Deerlijck wil het met ons staan.
Dat het water was aan 't wassen
Steuyten't eens, wat commer was't?
Maar dat sou ons nu niet passen,
,, 't Argst is met hoog-water vast.
Hoort eens , schipper, Doe de vloeden
Vloeden van Gods Woord en Geest
Ons so vol-op niet en voed'den
Sijn wy doe eens droog geweest,
't Was beclaaglijck: maar Gods segen
Telckens in een nieuwe pligt
Sogt ons weer, en door die wegen
Was 't vervallen haast herstigt.
Maar die Vloed van Gods genade
Moet eens op sijn hoogste staan
(Nu kan't minste quaat seer schaden)
Niet ligt sal sy hooger gaan.
Hoed uw siel sorgvuldig (Man)
Want, nu 't water heeft sijn hoogte
Comjer op, hoe comjer van?
Daar sijn, kenn ick, somtijts springen
't Water neemt wel hoger loop,
| |
[pagina 302]
| |
Maar dat sijn al wondre dingen
Boven hoop, ja tegen hoop.
|