Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
Stantvastige Onstantvastigheyd der onder-Hemelsche dingen. Op de voorgenoemde Gelegentheyd. Pred. 1. vers. 3. 4. 5. 6. 7. &c.I.
SO daaltme plots van boven neer!
Een schoone vrugt van rijpheyd teer
Dus sijgt: dus sackt en valt een boom die soo lang groeyde;
Wel duysend graasjes met een slag;
Wel duysend telgen op een dag;
In 't cort h'las! helas! een bloem die heerelijck bloeyde:
Sus! sus! Dat is het bestuyren, 't bestuyren
Het bestuyren, het bestuyren het bestuyren
Dat de bose besuy-
| |
[pagina 283]
| |
ren.
II.
Die hoge velg in 't ronde wiel
Beeld my u Hoocheyd hoge siel;
Siet daar sy daalt, sy daalt, sy daalt die dad'lijck hoog was
Dat Huys en al sijn heerlijckheyd
Heeft eene vonck in d'asch geleyd,
En siet daar daalt dat strax een wonder in ons oog was:
Dus gaat, dus gaat het bestuyren, 't bestuyren
Het bestuyren, het bestuyren het bestuyren
Dat de bose betruyren.
III.
De Zee die na sijn wissen trant
Al vloeyend swelt en stijgt op strand;
Al ebbend dalen, dalen gaat en grond'waarts slincken.
Dat schip dat op de golven vaart
Vaack met een golff raackt Hemelwaarts;
Maar met dien golff weer dalen moet en Helle-waarts sincken.
Dus gaat, dus gaat het bestuyren 't bestuyren etc.
Dat de vrome verduyren.
IV.
De Son die 's mergens vrolijck rijst
Tot dat Hy 't Suyden-Mid-punct wijst;
Weer dalen, dalen, dalen gaat in 't droevig Westen.
Hoe heerlijck brand, en blaackt die vlam
Die clom so lang hy voetsel nam,
Maar swijmend dalen moet in smokend Asch voor 't lesten.
Dus gaat, dus gaat het bestuyren 't bestuyren etc.
Dat de boose besuyren.
V.
De wind verstuyft het driftig sand
En maackt een berg; dog overhand
| |
[pagina 284]
| |
Dat stoff den berg weer dalen doet en maackt ten dale.
Die Stad die strax vol weeld en sat
Als Tyrus hoog ten toone sat;
Moest ylings dalen en haar overdaat betalen.
Dus gaat, dus gaat het bestuyren
't Bestuyren etc.
Dat de boose betruyren.
VI.
Hoe moeylijck stijgt een mensch ten top
Van staat!, en laas! een toornen-drop
Doet dalen throon, en croon, en crans, en glansen heerlijck.
Regnabo stapt ten hoogen troon;
En Regno sit in 't pragtig schoon;
Regnavi daalt: Sum sine regno siet vast deerlijck.
Dus gaat, dus gaat het bestuyren 't bestuyren etc.
Dat de Vrome verduyren.
VII.
Ick sag (song David) hoog geweld Ga naar margenoot+
Sig breyden als een boom op 't veld,
Sag weer, en Hy en al sijn cragt als kaff verstoven.
'k Sag Babels Coning groot van magt
Gods volck verdrucken in sijn pragt; Ga naar margenoot+
Mar daadlijck dalen gaan, en by het vee verschoven:
En dagt; dus gat het believen, 't believen,
Het believen het believen het believen
Dat de Vrome so lieven.
|
|