Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 278]
| |
Toon, O Kersnacht, &c. siet boven p.68. Ofte, Mameer, siet volgende p.286.I.
O Kruys-nacht schoner dan de dagen!
Hoe can de werld het ligt verdragen
Dat in uw duysternisse schijnt?
De Cruycelingen cunnen selven
Ten gronde van dat heyl niet delven,
Daar al uw droefheyd in verdwijnt.
II.
De Cruycelingen stonden deerlijck
En sagen in het cruys verveerlijck
Malcand'ren aan; en hieven 't oog'
En hert, en hand te saam na boven;
Maar riepen (so het scheen) ten doven:
Tot sig den Hemel tot haar boog.
III.
Den Hemel ging sijn hulp bestellen,
Onsigtbar' hulp, en strax de schellen
Van d'oogen vielen, en 't was ligt
Doe sagen wy de soete vrugten
Van al ons kermen, al ons sugten,
In 't cruyce selv ons toegerigt.
IV.
't Hovaardig herte wierd gebogen:
De lage sielen vlogen hoge:
De creup'len liepen als een hind:
De swacken droegen sware lasten:
| |
[pagina 279]
| |
Het Cooren bleef ten dorsch-vloer vaste,
Als 't caff verstoov voor sulck een wind.
V.
O! heyl'ge wind! wat baart gy heylen!
By u ons trage boot can seylen:
Gy maackt van onse vonck een gloed:
Gy reynigt onse lugt van dampen:
En onse siecke siel van rampen:
Dewijl gy 't caff verstuyven doet.
VI.
Gy doet ons speceryen vloeyen:
En ons met vleug'len opwaarts spoeyen:
Gy maakt ons vrugt den Hemel soet;
Gy maalt het stenig hert aan bricken:
En doet de flauwe siel verquicken:
Dewijl gy 't caff verstuyven doet.
VII.
Te vooren in ons oogen schenen
Verwerpelijcke slegte steenen
En onbequaam ten Kercken-bouw,
Die in den strijd in storm en baren
't Huys onderschraagden als pylaren,
En stonden op den hoeck-steen trouw.
VIII.
Te vooren dagten wy het waren
Onwrickelijcke Kerck-pylaren,
Die laas! so haast de schudding quam
Strax toonden d'ongesonde gronden
In laster-schrift, of laster-monden
Op d'onweerbare duyv', dat lam.
IX.
O! heyl'ge smelt-croes! wat al heylen
Baart gy! die soo het hert cunt peylen,
En wijst ons wat daar binnen is.
En leert ons 's Geestes eerstelingen
Den donck'ren dag der cleyne dingen
| |
[pagina 280]
| |
Niet smaden als een duysternis.
X.
En leert ons sien hoe menschen liegen.
Die sullen ons niet meer bedriegen,
Hoe schonen schijn haar boosheyd deckt.
Die wolven kentmen aan haar tanden,
Als 't vyer haar schaapen-vagt verbranden
Comt; en ons so ten baken streckt.
XI.
Ia 't vier aan 't branden, niet te vreden,
Den schonen schijn van lammer-cleden
Te teren, grijpt haar selven aan:
En sengt haar vagt, en crenckt haar luyster,
Ia sendt sijn cragt, en dringt sijn fluyster
Door 't vel, om 't vleesch met pijn te bra'en.
XII.
Mijn luyt! hier dienen hoger snaren.
Daar sie ick 't vier door 't vel-diep varen
En roosten 't vleesch, en roosten 't been:
Ick vrees men raackt door pijn aan 't rasen.
So maar den storm niet voort gaat blasen
Den vlam door d'ingewanden heen.
XIII.
Raad-rijcke Godt! wat sijn uw wercken
Met aandagt weerdig aan te mercken!
Men had dien roock gebracht ten vlam,
Men woud, men soud uw diere sielen
Met duysend, in een gloed vernielen,
Die telgen delgen met de stam:
XIV.
Maar 't vuyr was van uw eygen handen,
(Alstuyrend Godt) geraackt aan't branden,
Des moest'et uwen wille doen;
Des van, en na uw wijsheyd blaken,
En geen van uw Gesalfden raken,
Ten waar om haar van quaad te hoe'n.
| |
[pagina 281]
| |
XV.
Den vlam om siel en lijff te teren
En cond nog siel nog lichaam deeren:
Maar bragt het heyl in grote maat:
Een toetse der Oprechticheden Verbranden 't schuym van bose seden
Voor helsch vergiff, voor siel-verraad.
XVI.
Thans ruckten 't vier op't selfst aan 't woeden
(Dewijl dat schuym de vlamme voede)
Sijn oogmerck, en sijn paal verby;
En vat het naast en valt aan 't schroocken
Die self den gloed voor and'ren stoocken,
En braadt sijn stokers op een ry.
XVII.
Daar teert het scepters, cronen, ampten,
Daar d'ydelheyd so lang campten,
In eenen dag. en als een mot
Verteert het pragt van purp're cleden
De vangsten van Staatsugtigheden,
En maackt haar vanger tot een spot.
XVIII.
My dunckt, ick sie de Drie her-leven
Die brandend' ongeschonde bleven
En Viere wierden in het vier. Ga naar margenoot+
My dunckt, ick sie dat rot her-sterven
Die sig verdorven in 't verderven
In 't vierig woeden op die Vier.
XIX.
Den Godt van Abednego, Mesah
En Sadrag, die ons rampen me sag
Riep: Mijn Magt eyndt in Babel niet.
O Lam! die 't vier hebt met uw wonden
Dat u verslinden woud, verslonden,
Verslindt den vloeck van ons verdriet.
|
|