| |
| |
| |
Weemoedig sugten Ende Gelovige Gebeden Van de bedroefde Gemeinte Jesu Christi tot haren Heere. Op voorval des selven Jaars 1660.
MEwaardig Hemelsch Heer, ay! doet on sugten
Van mond ten Hemel gaan, en staackt ons dugten
Van 't hart sorgvuldig, dat daar twijfelmoedig
Nu denckt, de Heer vergeet,
Wijckt, waarom lastert gy Godlose benden"
En segt: Een duyst're wolck bergt uw ellenden,
Van 'doogen, daar uw oogen hulp van wagten!
Steeds brengen op ons neer
| |
| |
Maar nu moet eens uw volck vrymoedig spreken:
En met een hert gewondt, u 't herte breecken:
Waarom? waarom? waarom, Heer, so uw oogen
Van Gracy op ons straalt Vergaat ons glansch, en daalt
Van heynd, en verr' men sag ons aan, en eerde
U die in sulcken maat uw Heyl ons leerde;
En in verwond'ring riepmen, sulcke gaven
De saal'ge Gracy doen Het hert amechtich voen
Men bragt van Oost en West de Schatt, en d'Ouders
Haar waardsten schat haar kind'ren op de schouders.
Men seyd', Ierusalem ruymt uw gordijnen!
Die moeten daar nog in, En gy met dat gewin
Dus wierd uws Heerlijckheyds huis overheerlijck
En Gy (ons Leven) hem die 't sag begeerlijck
Dewijl de Duysterheyd de Volcken deckte.
Dies Princen in gebied, Sy meende off meenden't niet,
Maar nu sien wy helaas! de wilde swijnen
Uw wijnberg wroeten, en sijn stam doen quijnen;
Als Sy vervult met draff van 's werlds genugten,
Hier eten spruyt en blad, En wort'len op haar satt;
Een giftig blad sproot, Heer! uyt heylige eerden,
Dat voor een tijd ons Vaders ernstig weerden
Met raad en hulp van and'rer landen Vaders:
Maar nu is laas! in schijn, Van Artzeny, 't fenijn
| |
| |
Dit fel vergiff ons Schilden overstreecken
Doet giftig vogt op Stam en Telgen leecken,
En d'edelst haar ten vetten gront uytrucken;
En laten drogen, oh! // Daar van wy dagten nog
Ons oogen reyckte om hoog na 's Hemelsch regen,
En uyt dien Hemel-dauw na vrugt en segen.
Maar laas! den dauw van uw Geest niet en daalde:
Dies saten dorr' en droog
Ons spruytjes, daar uw oog
Oh Heer! hebt gy ons dan so gaar vergeten?
Wilt gy uw gunst naar ons' verdiensten meten?
Sal daar uw sugt, daar onse suchten enden?
Is 't Hemel-rijck metaal, Om dat ons herten staal
Die vyanden die u en ons seer haten
Sijn in hun spot te dertel uitgelaten;
En seggen Ha! so moest het haar gelucken,
Wiens bijtend Woord ons hert
Niet op en hielt met smert
Wiens God haar buyck, wiens God der Goden gunst is,
Dien kussen-nayery gewone cunst is
Die swetsen by hunn wijn en leckernyen,
Doet soo, doet soo, Mijn Heer,
Oh Heer! bekeert die Goddeloose rotten.
Off staackt in hun verderf hun bitter spotten;
| |
| |
Die wijse Goden 't wacker oog uytsteecken,
En doen, verblind, haar sma'en
Sy die ons in den nood als vrienden plagten
Te stutten, en met troost ons quell te sagten,
Staan nu van verr' en stellen 't op een swijgen,
Door logentaal verleydt: Of door vreesagticheyd
Staat gy (Heer!) op en toont u in ons deeren
Een Vriend om alle vrienden voor t'ontbeeren.
Off slaat ons vyand, dat Hy niet weer op-staat.
Off toont uw Lieflijckhe'en,
Want dan ons hert te vre'en
Laat by ons Heer! uw magtig Woord verblijven;
En door uw Geest aan onsen Geest beclijven.
Behoed de Stammen, die noch jeugdig bloeyen
Belovend ons haar vrugt; Dat geen fenijn'ge lugt
De Hand die 't doen wil, Heer bekeert. Off, send ons
Uw gunst van op de Cherubin, en went ons
Aan u door 't soet van schigtige gebeden:
Com Geest der Heerlijckheyd,
Wat soud'et sijn van uwen Groten Name,
So dus de vyand voortgaat; en de Blame',
Van u op uwe diere kind'ren dalen?
En gy den herstand t'saam
| |
| |
Souw dan dat Ligt, die cragt, dien aanval vallen,
En vrugtloos zijn? daar gy de duyst're wallen
Van Sathans rijck so heftig meed vermindert
Hebt, en den seeck'ren val // Van Syons swacken wal
Wy dagten: dat was eerst het regte vegten,
Om Isr'els rijck, en Regten op te regten,
Nu comt de lang verdruckte waarheyd boven,
De waarheyd die veracht // Wel leefde, maar haar cragt
Nu sal een Stam, (dagt ons) veel spruytsels teelen,
En voortgeplant in vele landen deelen:
So maar sijn Voet gewortelt blijft in d'eerde:
Dus dagten wy, ah! ah! Tot dat ons ooge sag
Can u, O Heer! van so veel sielen 't clagen
In sugt na 't Heyl, ons val niet doen vertragen?
Off is het eynd van uw Gena genadert?
Of is het wis getal // Van d'uytvercoornen al
Hoe sullen wy, oh arm! verlaten blinden
Den Strengel-weg na 's Hemels plecken vinden?
Wie sal sig niet aan berg en heuvel stoten?
So gy ons t'enemaal // Van uw Genaden-straal
Nogtans moet dit, en sal dit dus, Heer, wesen?
Nog moeten wy, nog sullen wy niet vresen.
't Geloov der woorden die u uit den mond gaan
Doen ons in vasten blijck // En onverwrickelijck
| |
| |
Geev gy ons U in plaats van wat wy derven:
Leeft Gy in ons en laat vry alles sterven:
Laat vry het Ligt van Woord en Leraar uitgaan:
Wy houden aan u vast,, En sullen allen last,
Wy houden aan u vast, en in de schricken
Can dat het hert doen stout staan, en verquicken:
Wy houden aan u vast; dat ons van beyds can
Verademing in pijn; En in het duyster zijn
Wy houden aan u vast in moeylijckheden;
Wy houden aan u vast in tegenheden;
Wy houden aan u vast in ergernissen;
Wy houden aan u vast // Wy houden aan u vast
Wy houden aan u vast, dat sal ons rust zijn;
Wy houden aan u vast, dat sal ons lust zijn;
Wy houden aan u vast die dan herstigt zijn;
Wy houden aan u vast // Wy houden aan u vast,
Gedenckt O Heer! uws Soons gerechtigheden
En wat Hy heeft gedaan, en wat geleden;
Gedenckt Heer! sijner onderdanicheden:
Des bloeds dat half gestolt // In 't sweet ter aarden rolt,
Ey! siet sijn swacken a'em om hulpe hijgen,
Maar van uw Regter-hand geen hulp vercrijgen;
Om dat uw Rechter-hand u bystand spaarde,
En, als sy Hem verstoot, Voor ons ter hulp in nood
|
|