Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij Vorige Volgende May-Tyds Morgen-Lof. I. 't SLapen is maar voor de nagt, En lang genoeg na 't ligt gewagt, na 't ligt gewagt, na 't ligt gewagt. Siet daar de Son // Die vreugde Bron In 't Oosten schijnt, Roepende de treur'ge nagt verdwijnt, Roepende de treur'ge, Roepende de treur'ge nagt verdwijnt. II. 't Lauwe bed laat voor die sagt Sijn heyl voor 't aardsch gemack veragt. Kom aan ons ry // So sullen wy In 't open veldt Horen wat het rijsend' ligt vertelt. [pagina 254] [p. 254] III. Siet een kleed van enckel goud, In duysend kleuren over 't woud. Als 't Hemelsch ligt // van Gods gesigt Ons siel bestraalt, Vinden wy sijn beeld daar in gedaalt. IV. Heerlijck kleed van 't nieuwe groen! Dat na de vorst sig op comt doen. Als ons om-armt // De liefde-warmt Van 's Hemels Soon, Geven wy hem 't jeugdig hert ten loon. V. Siet hoe juygt en lagt den roem Van alle bloemen d' Appel-bloem, En ciert ons wand // Aan yder kant, En deckt ons hooft, Als hy na den bloem ons vrugt belooft. VI. Bloeysel, (Christen) is maar bloem, Maar steunsel van een yd'len roem. Den bloem valt af // En 't stuyft als kaf, Hoe heerlijck 't spruyt, Vele comen so bedrogen uyt. VII. Laat het cierlijck bloeysel-blad Vry vallen en bestroyen 't pad: Als maar den knop // Beswangert op- En grover-swelt. Dus u tot de vrugt o Christen stelt. VIII. Beyd'! wat hoor ick daar voor taal? Het is de trotse Nachtegaal. Wiens cleyne fluyt // Met een hel geluyd Al het woud verdooft, Dat op eenen trant sijn Schepper looft. [pagina 255] [p. 255] IX. Reed'lijck schepsel waar blijft gy? Die de ongemeten Heerschappy Van uw Schepper kent; waar heen belent Uw besigheyd? Dat gy niet alleen sijn lof verbreyt. X. Hy alleen is d'eeuwige Spring, En 't eyndeloos' Eynd van alle ding. Die 't wesen geeft // Aan al wat leeft, Aan al wat is. Self en alleen het ware Wis. XI. Eyndelose dwarrel-stroom! Daar seylt ons siel heen sonder toom, En sonder stuyr // En ster of vuyr, En baack of ton; Want'er niet en is dan dese Son. XII. Wis dit is der Eng'len baack, Der salige sielen al 't vermaack In desen kolck // Dat salige volck Sig droncken drinckt, En tot eeuwig heyl te gronde sinckt. XIII. Dan is 't schepsel gansch niet meer Als om en tot des Scheppers eer. O! sal'ge dood! Oh! dat ons boot Hier schip-breuck lee'! En wy soncken al in dese Zee. XIV. Zee daar m' altijd dieper sijgt, En daar men noyt den bodem krijgt. Die Waarheyd rond // Is sonder grond, En sonder wal. Roepende de Heer is 't eenig Al. [pagina 256] [p. 256] XV. Zee van Waarheyd, aanvang-loos, En eeuwig, eeuwig, eyndeloos! Uw steylten wis // Een afgrond is Daar het al voor daalt, Daar het al wat reed'lijck is in dwaalt. XVI. Dwaalt: maar van sig self alleen, Tot d'eeuwige Waarheyd d'eeuwige reen. Ah! waren wy 't // Maar alles quijt, En niet dan tong, Die dese Waarheyd eeuwig song. XVII. Rijsend ligt help met u glansch! Help Engelen cier van 's Hemels krans! Help juychend woud! Help bloeyend hout! Help vogeltjens! Vulle de gebreken van den mensch. XVIII. Dwasen mensch, die altijd dwaalt, So lang gy niet in die diepte daalt, Sing met ons op // d' Onreyckbare top Van d'eeuwigheyd Slinde my en u ter saligheyd. Vorige Volgende