Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Stemme: Engels Lapper.I.
O! Utrecht! doe gy 't buyrige land
Met crijg en vreemde gasten
Beset saagt, wiens moordadige tand
Oock u dreygd' aan te tasten;
Wat was u't hert benaud en ang,
Gy benaud en ang,
Wat was u bang! Wat was u bang!
Wat was doe 't hert u bang!
II.
Daar saagt gy 't branden op uw wal,
En hoorden 't volck vast kermen,
En spelden in haar val uwen val,
Ia voelden 's in 't erbermen.
Het mes u op het herte geset
Op het hert geset
En geen ontset // En geen ontset,
En gy saagt, geen ontset.
III.
Graaf Hendrick woud in toorne trots
Het Bossche leger breecken:
| |
[pagina 250]
| |
Maar stiet sig driemaal aan dien rots
En liet dat werck daar steecken.
Het slaap-loos oog dat het al doorsiet,
Dat het al gebiedt
En leed dat niet // En leed dat niet,
En leed dien hoogmoet niet.
IV.
Bey, sey 't hovaardig hert, en can
Ick 't hard hooft niet doen wijcken,
So sal ick op de tree treden dan
Dat hooft en Hert beswijcken:
Prins Hendrick sal ick 't leger haast
Ick het leger haast,
Dat nu dus raast // Dat nu dus raast //
Opbreken doen verbaast.
V.
Gaat Cayro, seyd hy dadelijck heen
En opent my een toegang
Door d'Isel; dat de Veluwe ween,
En dat sy 't Princen toe-sang:
Ick wedd' hy breeckt sijn leger los
Sijn leger los,
En vanden Bosch // En vanden Bosch
En hy treckt van den Bosch.
VI.
Thans kiest het heyr de veluwe-sy
Daar sy Graaf' Hendrick wagten,
Daar voegde Montecuculi by,
En Grav' Ian, 's Keysers Magten:
Dies menig duysent Crijgeling
't Lieve land omving
En inden ring // En inden ring
Aan roov' en plundering.
VII.
Een degen van papier beclad
Met fel-gedreygde schigten
| |
[pagina 251]
| |
De dubbelde-bemuyrde stadt
Van Amers-fort deed swigten.
Daar creeg den Vyand overvloed
Van brood en moed,
Sijn hoop gevoedt // Van brand en bloed
En op ons' neck de voet.
VIII.
Het scheen den Hemel riep, Sie de roed
Daar Neerland sijn de slagen
Van 't Goddelijck gedult nu moed
Uw stijve neck te dragen!
Proeft nu en drinckt het bittere sop
Het grondig sop
Van 's Heren cop, Van s' Heren cop
Van 's Heren gramschaps cop!
IX.
't Bewuste hert erkende de schult
Van sulcke herten-slagen:
't Langmoedig lang getergde gedult,
Was nog niet moed van dragen:
Dies sag op ons, maar Hy sag ons aan
Maar Hy sag ons aan
Als Isrel aan, In hete traan
En nam ons' elend aan.
X.
Gaat boden, seyd hy, strax en geleyd
Van Diedens Heyr sorgvuldig:
Na Wesel, na dat volck dat schreyt,
En lijdt het jock geduldig:
Verlost dat volck, geeft hen mijn ligt,
Dat het als een schigt
Haar siel verligt; En 't land dat swigt,
Toont mijn liev' aangesigt.
XI.
Sta! Dieden, Huygens, crijgeren sta!
Den dag comt u verraden:
| |
[pagina 252]
| |
Ga! Dieden, roepen d' Engelen, ga!
Voor Godt is niet te spaden.
Siet daar ter stadt in opene baan
Sie daar open paan!
Val aan! Val aan! // Val aan! Val aan!
Met Wesel ist gedaan!
XII.
Strax ging de faam het blijde gerugt
Door land en steden spreyden.
Den Spanjaart met een sugt ter vlugt
Wt Amers-fort moest scheyden.
Wy dagten, is dit droom of waar?
Is het droom, of waar?
't Is twijfelbaar, 't is twijfelbaar,
Tot den dag sey; 'T is waar.
XIII.
Prins Hendrick greep een niewe moed
D' omringde Stadt te dwingen,
Die viel eerlang den Staat te voet,
Een niewe stof tot singen:
De kercken deunden van den clanck
Van het lof-gesanck,
Van loff, en danck, Van lof en danck
Ons' hert van loff en danck.
XIV
Loff! (riepen wy) sy God' die de saack
So onverwagt kond keren!
Veel liefelijcke woninge maack
O! Neerland! hem ter eeren.
Dat siel dat lijf, dat huys dat hoff
Uwes Heren loff
Des Heren loff, des Heren loff
Verkondig 's Heren loff!
Maack siel, en lijf, dat Mond en daad
Dat u mond en daad
| |
[pagina 253]
| |
Dat Mond en daad Sing; en de maat
In desen lof-sang slaat.
14. Oegstmaant 1659. |
|