Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
Te singen als, Hertcnagend &c. siet bov. p. 30.I.
DAar stond de Son, en maackte desen dag
Doen ick ten duyster uyt, dit ligt eerst sag;
En, als ik riep, mijn Schepper maar mijn grond Verstond.
II.
Dat schone ligt rees daag'lijcks vroeger op,
En, moed' van winter-rust, steeg na den top,
Om op te wecken, boom, en gras, en cruyd, En spruyt.
III.
En riep dat kindje toe in lugten taal;
Slijt niet uw tijd in rust, en slaap. mijn straal
(Siet) gaat u voor! wil op! en sijt (ick daag) Niet traag.
IV.
't Is tijd dat gy u spoeyt ten top-punt: want
De godloosheyd op eerd neemt toe, den brand
Van liefde flauwt, die sig (daer 't al bevriest) Verliest.
V.
't Is tijd nu 't alles dor staet, dat het cruyd
Van 's Hemels Hoff weer leven crijgt, en spruyt,
Sig open, groent, en bloeyt, en vrugten heeft, En geeft.
VI.
Maer sult gy 't leven doen, leeft gy eerst self.
Siet daar verschijnt een Ligt aan uw gewelf
Dat warmt en kragten geeft; uw ware Son, En bron.
| |
[pagina 246]
| |
VII.
Gaet in dien duyster, daar Godt is; hy wil
U (niet van Synai, maer Syon) stil
In lieve graty-heyligdommen doen Bevroen
VIII.
Wat Gy sijt, en wat Hy is. dat gy niet
Dan stoff en asch, en sondig sijt: 't gebied
Van wil en lusten altijd heyleloos. En boos.
IX.
Dat Hy d' oneyndig' Onbegrijplijckheyd
En aller heylicheden Heylicheyd,
En aller wijsen Wijsheyd is, een wolck, Een kolck,
X.
Een grondelose diepte van den Raad
Daar mensch en engel eewig stom voor staat,
Een Billijckheyd, een Goedheyd sonder feyl, En peyl.
XI.
Een onfeylbare Waarheyd, die nog kan
Nog wil bedriegen, eenig Oorspronck, van
Dat is, dat was, dat wesen kan, of sal, Het Al.
XII.
Die al wat heerlijckheyd het schepsel heeft
In sig bevat, om dat gy 't selve geeft:
Een Wil, die 't al oneyndig wijs, en goed Self doet.
XIII.
Op dat gy in dien grondelosen kolck
Van eeuwigheyd verdroncken, 's hemels volck
Dat salig Al-genoeg voor 's werelds Niet Aan-bied't,
| |
[pagina 247]
| |
XIV.
En 's Hemels Heerschappy de wereld door
Stand grijp', als sig het reedlijck schepsel voor
Die Wijsheyd, Algenoegsaemheyd, en Magt Veragt.
Ruste XV.
Mijn siel! hoe dickmaels liep des werelds ligt
(Als nu) ten top, en spelden u uw pligt?
En nauwlijcks 't rijsen uyt de winter-rust U lust.
XVI.
't Is dunckt my altijd winter met u: want
Uw hert is als een stijf bevrosen land
Uw spruyten dorr: hoe soud by andere
Groenen doen?
XVII.
Wil op! wil op! daar gaat de son u voor;
Ryst uyt uw winter-rust, en breeckt eens door:
Op u (siet daar) staat 's Hemels gunst, en kragt En wagt.
XVIII.
Sijn eygen soon sendt Hy u in't gemoet,
Die met uw vleesch gepaart, uw schulden boet,
Stilt 'sHemels toorn, en noodt u toe- (in vre'en) Te tre'en.
XIX.
Gaat dan! gaat dan! ter Onbegrijplijckheyd
Ter eyndelosen glansch, ter Heerlijckheyd,
Ter Algenoegsaamheyd ter eeuw'ger Min Eens in.
XX.
Versaackt al wat gy kendet by dit Ligt;
En kent maar Dees in Jesus Aangesigt.
Begeert niet anders, want hier is uw lust Geblust.
| |
[pagina 248]
| |
Uw eyndelose lust vint hier een paal:
In dit schoon, is 't begeerlijck' altemaal:
Dat u geen sigtbaarheyd na dees bedrieg, Of lieg.
XXII.
Uw wil leert willen wat dees wille wilt;
So raken al die stormen eens in stilt'.
't Is al wijs, sat hy wil; en wat hy doet, Al goed.
XXIII.
Hoe ydel was mijn oogmerck veel voor heen!
Nu sal 't my 's Heren glory sijn alleen;
Als ick nog eer, nog gunst, nog watmen agt, Verwagt.
XXIV.
Dan sal ick oock het uytverkoren volck,
Ter Duysternis daar Godt is, tot dien kolck,
Dien bron van eyndelose saligheen Doen treen.
XXV.
Dat sal my sijn een godlijck jubel-jaar,
Om Gode een rusten land te braken, daar
Sijn Heerlijckheyd, en 't Heyl der sijnen uyt Ont-spruyt.
XXVI.
Dan sal my 't jaar so schigtig niet meer vlien:
Maar dit onwisselbaar een schets doen sien
Van d' Eeuwicheyd, tot ick in 't sonder end Belend.
|
|