Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 242]
| |
Toon: O Kersnagt siet bov. p. 68.I.
DAar is het oude Jaar verdwenen,
Het nieuwen in sijn plaats verschenen,
End' ick de selve die ick was:
Daar duysend die 't met my begonnen
(Den draad haar s' levens af-gesponnen)
In 't graf geworden sijn tot asch.
II.
My heeft des Hemels wijse Reden
Door duysend rampen heen doen treden,
Ter eeren van sijn Heerlijckheyd,
Ten uytroep van sijn wond're name;
Duyck! duyck! mijn siel, gy moogt u schame'
Van dese jaars nalaticheyd.
III.
De son drie-hondert t' sestig malen
Den kim ontworstelt, heeft sijn stralen
Op my doen dalen: en sijn cragt,
Sijn glansch, sijn ligt, sijn vrugten mede
Heb ick in snode ondanckbaarhede
Sijn Schepper niet weer toegebragt.
IV.
Der druyven bloed der tarwen nieren, Ga naar margenoot+
D' onnosle land en water-dieren,
Die hebben my den disch bereyd:
Maar ah! de cragten die sy gaven
Heb ick den Gever van die haven
Ten dienste niet weer aangeleydt.
V.
Wel vijftig malen is gecomen
Den dag, dat ick en alle vromen,
(Ons daaglijcx werck gestutter) niet
En deden, dan ons siel verlugten
| |
[pagina 243]
| |
In Woord en sang: waar sijn de vrugten
Die sulck een weldaad na sig liet?
VI.
Wat sijn de saligende Reden
Met hert, en oren onbesneden
Dit jaar onvrugtbaarlijck gehoort!
Die leerden boven alle saken
Mijn eygen will en lust versaken;
Waar is de cragt van sulck een woord?
VII.
Wat waren al die soeten galmen
Van so veel lied'ren so veel Psalmen
Dan enckel galmen en geluyd!
Wat so veel beden so veel sugten,
Dan siele-lose stem-geruchten,
Dan sugten sonder weder-steuyt?
VIII.
Ia, Op mijn siel en cond niet hegten
In 's Hemels diere siel-geregten
Het vleesch van 's Hemels ware Godt:
So dickmaals sonder lust verstoten:
So dickmaals sonder smaack genoten,
En des genoten sonder not.
IX.
Mijn Schepper! die mijn siele-cragten
Gemaackt, den rang van dag en nagten
Gestelt hebt in het ronde-jaar.
Maackt, bid ick u, mijn siel voorsigtig
Dat ick mijn date en Iaren wigtig
Tot uwen dienst sorgvuldig spaar.
X.
Wilt gy my nog het leven lengen
En daaglijcx 't soete son-ligt brengen,
En voeden my met spijs en dranck:
Wt uw hand wil ick 't al ontfangen,
En door uw Geest aan uw dienst hangen.
| |
[pagina 244]
| |
Mijn jaren al, mijn leven lang.
XI.
Dat heylsaam Woord doet my na desen
Met aandagt horen, yver lesen:
Schep, Schepper, in my meerder lust.
Aan sugten beden, en gesangen
Doet 't hert al sugtend blijven hangen,
Tot dat het rust in u syn rust.
XII.
O! Hemelsch Brood! en Salig Manna!
(Daar ouwlings menig heylig Man na
Verlangde) sy mijn siele soet!
Dat al des werelds leckerheden
Van spijs, dranck, cleed, en dertelheden
Daar by maar stanck sijn, roock, en roet.
XIII.
Leert my, Heer, kennen mijn verduyren,
In jaar, maand, weecken, dagen, uyren
En ogenblicken: dat ick kenn
Waar blick, uyr, dag, weeck, maanden, jaren,
Al stilleswijgens henen varen:
Tot dat ick hier niet meer en ben.
XIV.
Iaar, maand, weeck, dag, uyt, ogenblicken
Leert my, myn Vader! so te schicken
Dat ick des Hemels leere leer.
Ia leert my ware schatten garen
Een tijd, dat tijd van maande en jaren
In salige Eeuwicheyd verkeer.
Loumaand 1662. |
|