Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijTe singen als Psal. 103.I.
IS dan ons lot nog onder 't pack te hygen!
En mag Heleen van d'aard ten hemel stijgen!
't Is goed, om dat het so de Goedheyd lust.
Laet ons die wijse Wysheyd met haer loven
Op eenen toon: wy hier, en sy daar boven;
In d' arbeyd wy, sy in de saal'ge rust.
II.
Wy horen haar in heerlijckheyd, gemeensaam
Met d' ewicheyd, op singen 't Salig eensaam
In 't Englen-choor; en volgen op dien toon:
Ter eeren van den aenvang-losen raad-slag,
(En d' onfeylbare waarheyd houdt den maat-slag)
Dewijl het Lam ons lieflijck leydt ten throon.
III.
Sy in den Hemel, wy op eerden singen
In 't costelijck musijck der hemelingen
| |
[pagina 240]
| |
Het selve Woord, dat voorden aanvang was,
Dat is, dat syn sal: 't ewig-levend wesen:
Gesongen van 't begin, en noyd volpresen,
Daer mensch en Engel sig noyd sat-in-las.
IV.
Die Heerlyckheyd, die Hoogheid, wijsheyd, Goedheyd,
Die See van Algenoegsaemheyd, en Soetheyd,
Dien siet, en daer verliest sy sig nu in.
En al haer hemel-vreugd is Die te loven,
In diep versuym wat hier beneen, wat boven
Geschiet, ja domp'len van haer eygen sin.
V.
(Heleen!) swijgt! swijgt! sy mag om ons niet dencken,
Dien d' Eeuwigheyd sig sien doet // en het drencken
Met Hemel-dranck so salig droncken maackt;
Dat d' ewicheyd te cort schijnt om te schouwen
Dat heerlijck ligt, en om den lof 't ontvouwen
Van d'eyndelose soetheyd dien sy smaackt.
VI.
Laar ons genoeg sijn, dat sy met de sielen
Die in de schaduw van ons' altaar knielen,
Haar hooft in rust steeckt ter vervolging uyt:
En t' saam met liefde vol verwonderingen
Ter eeren, en ons d' uytvoer, smekend singen
Van 't Heylig, Heylig, Heylig-wys besluyt.
VII.
Wy sijn nog op den weg, end', eer wy scheyden,
Door woord en voorbeeld derwaarts heen te leyden:
Helena's Voor-beeld dienn' ons tot een baack.
Die liefde tot d' onsienlijcke waarheyd:
Dat oog op d'al-ophelderende claarheyd,
Ver-by 't gevoel, en 't sienelijck vermaack.
VIII.
Die minnelijcke nedricheyd, van alle
Geliefd, end' yders dierbaar weg-gevallen:
| |
[pagina 241]
| |
Dat opregt Hert: dat vriendelyck gelaat:
Die siel geoeffent in het mede-lijden:
Der armen hulp: der treurigen verblijden:
Der swacken Suyl: der radelosen raad:
IX.
Der Ionen oog: een steunsel voor de grijsheyd:
Die liefde tot des Hemels diere wijsheyd:
Die wijsheyd in des Hemels school geleert;
Want dat was 't leven van Heleen; en even
So leeft men hier, om eeuwig so te leven,
So treedt men heylsaam hemel-waarts van d'eerd.
X.
Dus is Heleen, de wanckelbare baren,
Van 's werelds See, geluckelijck ontvaren;
En raakt door so veel stormen, en gedruysch,
Al singend (in 't gevaar van clip en stranden)
Met hulp der winden self, ten saal'gen landen
So lang beoogd, haer lieven Vader t'huys.
XI.
Dat is, na Iesus less, sig selv' ontkruypen:
Dat 's d' enge poort door ootmoed in de sluypen:
So werdtmen Niet by 't on-begrepen Al:
So sinckt ons ligt by d' eyndelose claarheyd:
So sterftmen om te leven by die waarheyd;
Ismen van d' on-beoogbaar hoogt' het dal.
XII.
Des Hemels Heer wil wis het land verlaten,
Want siet! hy packt sijn costelijckste vaten,
En laat het kaf, den droessem van de wijn.
Nu past ons inden stanck der slimste tijden,
All' arbeyd, smert en smaatheyd bly te lijden,
En vaten van sijn heerlijckheyd te sijn.
|
|