Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijTe singen als, O Kersnagt & c. siet boven p.68.I.
SOo gaat dat rijsend Ligt weer dalen!
Soo luckt het Anna 's Hemels salen
Geopent in een oogen blick
In weynig maanden te beloopen,
Met corte moeyte te bekoopen,
| |
[pagina 235]
| |
End' in te springen met een snick.
II.
Dat Ligt soo helder, soo eenvuldig,
In tegen-rampen soo geduldig,
Gedaalt van 's Hemels Aangesigt,
So lieffelijck, so effen moedig.
So medelydig, mild, en goedig:
Een regten straal van Iesus Ligt.
III.
Sy stond voor dees' na d' ydle winden
Van s' werelds soet (als d' andre blinden)
En gaapte, maar genoegen-loos:
Tot dat haar Iesus quam verschijnen,
En die Son deed het al verdwijnen
Wat oyt het onverstand verkoos.
IV.
Die Son schoot soo een straal in 't duyster,
En vulden 't Hert met soo een Luyster,
Dat al het ligt maar duyster scheen.
Sy lagte met des werelds vreugde,
Nu 't eeuwig Heyl haar siel verheugde;
Daar al haar blijdschap in verdween.
V.
De pragt van costlijcke gewaden,
De tovery van Lijf-cieraden,
Het slepend kleed, den floncker-ring
Was enckel dreck, en niet te lijden
By 't Deugde-kleed, en die gesmijden
Die Iesus haar om d'armen hing.
VI.
Den Hoofschen swier in preuytse salen
Con 't in haar oog op verr' niet halen
By 't cleyn geselschap van Gods Soon:
By Iesus Crib geen ledekanten:
By Iesus Cruys geen dyamanten:
Geen gouden-by den Doornen-croon.
| |
[pagina 236]
| |
VII.
Dit seldsaam Ligt nauw 't oog bestraalde,
Of met dien glansch in 't herte daalde
Het Beeld van Jesus Aangesigt:
Dat Jesus Leven haar deed' erven,
End' al haar Eygen daadlijck sterven.
,, Niet Eygens leeft by sulck een Ligt.
VIII.
Met vreugde wy dit wonder sagen;
En wagt' den d' aanwas met de dagen,
En rijper vrugt in rijper Ieugd:
Als sig den Hemel schielijck op-doet,
En siet, dat d' Eerd onweerdig op-voedt
Een niet dan Hemel-weerde Deugd.
IX.
Des werelds schemerende Reden
(Seyd Hy) en schatt dees Heerlijckheden
Des Hemels na haar weerde niet:
Te Costlijck, dan dat ' wereldts sotten
Oncundig sulck een glansch bespotten,
Of trotsig quellen met verdriet.
X.
Des werelds hoog-geresen schulden
Staan voor my langer niet te dulden,
De Maat is vol, 't Besluyt ten end.
Ten lust my sulcke Deugden in den
Gemenen val mijns Volcks te vinden,
Als ick mijn laatste plagen send.
XI.
Strax sag 't Geloov des Hemels salen
Sig openen; en d' Eng'len dalen,
En halen 't Lam in Abrams schoot.
Daar is nu Iesus self haar Leraar,
En 't hert, dat so leer-sieck wel eer waar,
Vervuld, en al dien leersugt dood.
| |
[pagina 237]
| |
XII.
Daar leeft, daar sweeft sy by de Choren
Der Eng'len, en der Eerst-geboren,
En vry, en sonder scheyden meer;
Daar hoort, daar singt sy Lied'ren, Psalmen
In d' eeuwig' Hallelu-jah-galmen,
Met d' aandagt van haar oud begeer.
XIII.
Daar swemt sy nu gedompeld mede
In d' afgrond van d' On-eyndighede';
d' Oneynd'ge wil, 't On-eyndig wel:
't On-eyndig woord, d' Oneynd'ge Reden,
(O Heylicheyd der heiligheden!)
Daar is sy dood en sonder quel.
XIV.
Daar 's Catharyn al heel verdroncken,
End in de Godheyd weg-gesoncken.
(Sy had'er hier een voor-smaack van).
Dat's vrolijck sijn in 's Hemels vreugden:
Of deugdsaam sijn in 's Hemels deugden:
Geluckig diese na-sien can!
XV.
Maar beyd! daar sijn wy in den Hemel:
En nog en ist geen tijd: den semel
Is nog ten bloem niet uyt-gebuelt.
'T is nu ia tijd: want hier te sterven,
En 's vleesches lust in 't vleesch te derven;
So werdmen derwaards op-gesuelt.
XVI.
Nu is ons hert te hoog geheven;
Ons oog en can geen tranen geven
Om so beclagelijck een dood.
Wy roepen wel: Die deugdelycke!
Iesu-minners! die lieffelyke!
Die hulp der hulpeloos' in nood!
| |
[pagina 238]
| |
XVII.
Die Suyvre bloem, die Catharyne!
Die Anna vol Genaden myne.
Is van ons weg-geruckt! helas!
Maar als wy opsien, en haar in den
Maal-stroom van 't Algenoegsaam vinden;
Wenscht yder, dat hy daar oock was.
XVIII.
Staackt, dwaas! uw wensch: want siet de stromen
Van d' Algenoegsaamheyd sig comen
U vol-op aanbien in den Soon.
In Iesu is ons 't Heyl gegeven,
In Iesu sijn wy weer ten leven
Gebragt, en staan wy Hemel-schoon.
XIX.
Uw Reden met haar valsche claarheyd
Sig dompel' in d' On-eynd'ge Waarheyd,
En schatt uw Wijsheyd dwaas te sijn.
Soo suygt de reden-lose Reden
Sit (in die Zee van salicheden
Verdroncken) droncken in die wijn.
XX.
Versaackt de nietig' Idelheden
Van goud, van spijs, van pragt in kleden,
En wat het schepsel u can bien:
Den Schepper sal 't u alles in den
Maalstroom van 't Algenoeg doen vinden,
En in het Onsigtbaar doen sien.
XXI.
Uw wil, uw sinlijckheyd, uw lusten
Doet stille sijn, en salig rusten
In d' Oceaan van d' eeuw'ge Wil.
Soo duycktmen in de Salicheden,
Soo sterven al ons' rampen mede,
Soo sijn w' als Anna eeuwig stil.
| |
[pagina 239]
| |
XXII.
Oneyndig Heylig Ligt! ons oogen,
Die dus lang d' Eed'le ziel bedroogen,
Verlost eens van die Tovery!
Doet ons met Anna sien de waarheyd,
End' overtuygt ons met die claarheyd,
Soo werden wy van slaven, vry.
Eynde. |
|