Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijStemme: De Mey die comt &c.I.
A. DAar 's nu de soete tijdt! verblijt
U die
| |
[pagina 203]
| |
des Heren henen gaan betreurt:
't Is lang genoeg het oog // om hoog
Met sugten, siet den vasten Hemel scheurt;
De wolcken druppen dauw;
De troost u traanen lauw
Comt lecken; en trecken uw herte soo seer,
Den vloet van den Geest,, u siele geneest,
Wat wilt gy nog meer?
II.
B. Mijn Hert, mijn Heyl wel eer // myn Heer
Sig uyt mijn oog helas! vertrocken heeft.
A. Hy heeft (sit stil) het oog // om hoog
Op u die hier beneen verlaten leeft.
B. Ick sie mijn Heylant niet:
A. En of g' hem niet en siet!
B. Wt d'oogen, helas! uyt het herte, en veerr.
A. Is 't hertjen u schuw // Het sijn is tot u:
Wat wilt gy nog meer?
III.
B Wat 't hert geneygt tot my // soud hy
My dan verlaten, en dus henen gaan!
A. Dus gaat uw Heylant heen // alleen
Op dat uw hert na dees op hem souw staan,
Uw herte door 't geloov.
| |
[pagina 204]
| |
B. Ah! waren mijn ooren dan doov'!
En vlogen mijn oogen noyt buyten 't gebiet!
En hoorden sy noyt // en sagen sy noyt,
Dat anders my ried!
IV.
A. Uw dierbaar herte bewaart // en spaart,
Het is gemaackt voor 't geen onsigtbaar is.
B. Ey! wijck dan schepseltjes al // nu sal
Het gaan tot hem die 'k uyt mijn' oogen miss.
A. Maar daar is goud nog goud:
B. In hem is overvloed.
A. Dan mist gy de staat, en gunst en u eer.
B. Sijn staat is mijn loon // Sijn eer is mijn Croon,
Wat wil ick nog meer?
V.
A. Een vrugtbaar scheyden het is gewis,
Daar 't dier geloof in plaats com van 't gesigt.
B. Geluckigh scheyden het waar voorwaar,
Had maar de siel genoeg van 't heylige Ligt.
A. 't Gelove geeft ligts genoeg.
B. 't Exempel miss' ick te vroeg.
A. Gy siet hem door 't gelove. (B.) Sijn leer
Was leven en keest. Nu doet het sijn Geest,
Wat wilt gy nog meer?
VI.
B. Ah! quam dat cragtig gedruysch in 't huys
Mijns heren, en het vier van 't Pinxter-feest.
A. Sit stil, en neygt maar het oor // en hoor
De cragt van 't woort de vlammen van den Geest.
B. Wanneer? (A.) Als 't diere geloof
U voor de werlt maackt' dooff.
B. Wat vlam? (A.) Als 't vier van liefde so teer
Uw hert in een gloet // weer flickeren doet;
Wat wilt gy dan meer?
VII.
B. Ey! vraagt dat niet; ick wensch // dien mensch
| |
[pagina 205]
| |
Dat achtbaar beelt van Gods selfstandigheyt.
Volmaackte en levende wet ,, die net
Sijns Vaders wil uytdruckt, en ons daar in leydt.
A. Die woont nu door sijn Geest
In die sijn Vader vreest:
Vreest hem. (B.) dat wil ick. (A.) Gelove dan weer!
't Gesigte bedriegt // 't gevoele dat liegt.
B. Nu wensch ick niet meer.
VIII.
A. Nu sal van wijne soet, een vloed Ga naar margenoot+
't Gebergt doen druppen, en van boter en room.
B. Een spring uyt Iuda sal, het dal
Van Sittim droog bewat'ren met een stroom.
A. Hier 's dranck, (B.) Hier 's spijse, (A.) hier 's rust,
B. Verquicking, A. schatten, B. en lust,
A. Hier schoonheyt, B. wijsheyt, A. gunste B. en eer.
A. Hier vrienden, en raat // B. hier Hoocheyt en staat,
Beyde. Wat wenschen wy meer?
22 Maymaant 1659. |
|