Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijTrant: Doen ick was, &c.I.
'k TWijffel, of den Hemel op der aard
Gecomen is beneden,
Dan of d' aard geruckt is ten hogen Hemel in.
Want het Heyl dat met ons in het vleesch
Dees aarden had betreden
Vaart ten Hemel op tot ons herelijck gewin.
Als de lijdens-nagt
Alles had volbragt,
Hem den Hemel in eeuwig juychen wagt.
II.
's Vaders gunst so schrickelijck bedeckt,
Als onse schuld hem druckte,
Siet een hemel uyt en hem vriendelijck te moet.
| |
[pagina 200]
| |
's Hemels Heyr dat eeuwen lang in wensch
Na dese diepte buckte
Speelt, en juygt, en singt, en Hem Hemelsch hulde doet.
Godes Sone waard
Op de wolcken vaart,
En siet daer is den Hemel op der aard.
III.
'T is ons vleesch aan Godes dierbaar Soon
Onscheydentlijck gebonden
Dat Hy als het sijn door de lugt en wolcken draagt:
'T is ons Hooft, dat wy voor uit op winst
Na 't Vaderlandt toe sonden,
Tot hy ons ter hulp weer in lucht en wolcken daagt.
Des der Iong'ren oog
Na de Hemel vloog
Want siet daar vaart de aarde naar om hoog.
IV.
Als den Hemel 's Hemels dierbaar Soon
In liefde comt ontfangen
En hem op het hooft set een herelijcke Croon,
Seyd hy dat den vrede met den mensch
Na 't Vaderlijck verlangen
Vol op is gemaackt, en bevestigt in dien Soon.
En als Godt t' onswaart
So sijn gunst verclaart:
Is dat dan niet den Hemel op der aard?
V.
Nu ons hooft gestegen door de lugt
Geraackt ten hemel binnen
Sit in 's Hemels heyr en omcingelt van den loff,
Senden wy oock Hemel-waarts ons Hert
Ons sang // ons sugt, ons sinnen,
Leggen voor of dringen tot in het Hemelsch Hof.
Die ons Hooft op toog
Treckt ons hert en oog;
En siet dus vaart de aarde naar om hoog.
VI.
Godes Beeld in hovaardy verwoelt
Door Nedricheyd her-kregen,
Moest ons van den Hemel neer-gesonden sijn.
| |
[pagina 201]
| |
Godes soon ten Hemel opgeligt't
Stort regenen van Segen,
't Sappig vogt van Geest, en des Hemels reynen wijn.
Godes Beeld en aard
Met den mensch weer paart.
En siet dus daalt den Hemel op der aard.
VII.
Nauw'lijcx't vier d'onblusschelijcke vlam
Van onbegonne liefde.
Raackten aan het hert dat het vatted in geloov,
Of den reuck van 't danckbaar brandend hert
Den steylen Hemel cliefde,
En riep, Neem mijn siel Here Iesu tot een rooff!
Iesus liefde toog
Daadlijck hert en oog
Hemel-waarts, dat is d' aarde naar om hoog.
VII.
Onsen Vriend, ons Bruydegom, en Man
Ter hoogster eer verheven
Can van boven neer oock sijn slegte duyve sien:
Canse sien // En sietse met geval
Om sig aan haar te geven
Dien hy sig in ernst en so plegtig aan comt bien.
En dit wel-geval
Is ons Heyl en ons Al,
Is den Hemel, den Hemel in dit Dal.
IX.
Hebben wy wat, liefs, wat groots, wat waards,
Wy senden 't weer na boven
Onse lusten al in een bundelken by een.
Nu sijn al ons aardsche lusten dood
En 't lust ons maar te looven
hem, die onsen lust met Hem optreckt van beneen.
Ga dan lust, Ga dan sin!
Ga dan Hert, Ga dan Minn!
Want so raackt d' aarde vast ten Hemel in.
X.
Wat ick in de schepselen geniet,
Of immer my bejegent,
| |
[pagina 202]
| |
Is het soet, of suyr, is het voor- of tegenspoed:
'K voel het al in Heyl, in hulp, in troost
Van Iesu my gesegent,
Die het my in min, al ten voordeel dienen doet.
Even of sijn hand
Tot een onderpand
's Hemels Heyl my hier op der aarden sand.
XI.
Des wat ick in schepselen geniet,
Of immer my bejegent,
Is het soet of suyr, is het voor- of tegenspoed:
Breng ick hem in danckbaarheyt weer toe
Door woord en sugt gesegent,
Dat in sulck gebruyck hem ter eere dienen moet.
En als d'Idelheyd
So van't schepsel scheydt,
Werd het Schepsel den Hemel ingeleydt.
XII.
Eeuwig loff sy u verheven Heer!
Die van een Maagt geboren
Met de Godheyd hebt onse nieticheyd gepaart:
Die den toorn uws Vaders hebt gestilt,
En ons so diep verloren
Weder hebt gebracht, en het al tot een vergaart.
Daalt Heer tot ons neer;
Haalt ons op tot u weer.
Tot sy singen het eeuwig Looft den Heer.
Somermaand 1661. |
|