Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Stemme: Sus &c. Siet de stem in de Natalitiis van Petr. Hurtadus Cant. IX.I.
NU is ons hert dees aarde moe:
Nu wil het na de Hoogte toe.
Laag' aardsche schepsels vlied,
U Hoogt' en lust ons niet;
Laat los, ay! laat ons los, uw diepe veynsery
En can ons cluyst'ren niet // nu sijn wy vry.
II.
Wy sijn aan Iesum vast gehegt,
Ons' hert is met hem opgeregt.
Want onlangs lag het laff
Met Iesus in het graff:
Met Iesu stond het op // en creeg weer levens cragt,
Als Iesus tot den top // ons' heyl volbragt.
III.
Maar 't creeg een hooger Heylicheyd
Als 't op t' Olijf-gebergt geleyd
Met Iesus soete mond
In stille reden stond:
En Iesus henen voer (ons' ooge sag het aan)
| |
[pagina 198]
| |
Door logt en wolcken heen, En liet ons staan.
IV.
Doe hielden wy ten hemel heen
Ons' oogen met een bly geween,
En met ons' oog ons' hert, En met ons' etc.
Sonden wy naar om hoog; Het was aan Iesu vast,
So lieten wy beneen ons' aartschen last.
V.
Nu is ons' siele daar gehegt
Daar hare schat is weg gelegt;
(Haar overdiere schatt! Haar overdiere schat!)
En kent geen schatten meer dan Godes dieren soon;
En kent geen heerlijckheyt dan sijnen troon.
VI.
S'en heeft geen rust dan dese rust:
S' en heeft geen lust dan dese lust.
Die naalde trilt en beeft
Tot dat sy 't noorden heeft:
De naalde van ons' hert en heeft nog rust nog stand;
Tot dat sy dese Sterr valt in de hand.
VII.
Wat lust ons' vuyle vleesch ons bied
En lust nu ons siele niet:
De lust van spijs en dranck Is enckel gal en stanck,
By 't hemelsch Nectar soet, dat hier ons' herte smaackt,
Dat in 't verquicken voedt, En droefheyt slaackt.
VIII.
Nu sijn de schigten doof en doodt
Die vleeschelijcke Minne schoot.
Ons sinnelijcken Min
Ons minnelijcken Sin
Stijgt lugt en wolcken door, en ruckt ten hemel in,
En neemt ons' herten meed': daar 's nu ons Min.
IX.
Als d'aarde mat en dorre-droog
| |
[pagina 199]
| |
Met reten schreyt ten Hemel hoog
Om 't opgetrocken nat:
Soo dorst ons' Sielen mat
Tot die ten Hemel toog, En seyd Sijt onbevreest
Ick ga, maar send mijn borg, Ons send dien Geest.
8. Maymaand 1659. |
|