Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijStem: Geswinde Bode van de Min.I.
Bernhardus.
O siel! door d'onrust van Gods soon
In de soete rust,
Sal nu in u nog op den throon
Staan uw vuyle lust?
Kent uw lot! Van om hoog
Comt uw Godt,
| |
[pagina 169]
| |
Met het oog Op u,
Doe gy gingt afkerig, schuw:
Siet Hy laat sijn rust, En sijn Hemels lust,
Eeuwig Hemels Soon
Om in u die lust te doo'n.
II.
Rob. So lang wy sijn in 't lichaam hier
Sijn de lusten soet:
B. Gelijck 't geknetter van het vier
In een doornen gloed.
R. Dat geeft ligt En een glans:
B. Met een schigt Is het Thans Gebluscht,
En een vuyle smoock voor lust.
R. So een rasch verdriet // Volgt de lusten niet:
B. Veler jaren blick
Is by 't eeuwig maar een snick.
III.
R. Nogtans vermaackt sig 't lichaam dan:
B. 't Is het vuyle vleesch.
R. Althoos het sig vernoegen kan,
B. Maar in stage vrees
Dat dien top, Van vermaack
't Grondig som Van de wraack Besuyr.
R. Dat en denck is niet. B. Het stuyr
van 't regtvaardige gebied
En slaapt daarom niet.
R. Gods gena dat staackt:
B. Tot het dies te feller raackt.
IV.
R. Hoe heerlick is het pragtig stoff
| |
[pagina 170]
| |
Boven het gemeen!
B. Dog 't is geen dragt van 's Hemels hoff,
Maer van hier beneen.
R. Ah! hoe sagt Ist en soet!
B. Ia de pragt Sagtjes voed, En blijd,
maar en wapent niet ten strijd
In so grooten gevaar.
R. 'T is oock nett en claar;
B. Wee! dat nettjes blinckt,
Als de siel van gruwlen stinckt!
V.
R. Dewijl ick hier mijn lichaam draag,
Eyscht het spijs, en dranck;
B. De spijs verquickt, maar lust maackt traag
En het Lichaam cranck.
Sout en brood, Was vol op,
Voor ons nood, Had den top, Van Liefd
Ons niet minlijcker gerieft.
R. So gebruyck ick die gunst:
B. Gy verderft die door cunst,
Dat uw lichaam voedt
Nu uw lusten leven doet.
VI.
R. Mijn jong hert wil niet in dien prang,
't Voelt een soeter band:
B. Een band die u een slaafschen dwang
legt om hert en hand:
Arm Iong Hert, Dat in 't vier Hang verwert! R. Maar in 't vier Van lust:
B. lust die steurt uw rust, en lust,
En uw siel misleydt Van haar suyverheyd,
Diere suyverheyd!
Die 't jong hert voor Godt geleyd.
VII.
Iong hert! ey spaar uw reynen sin
Voor Gods lieven soon,
| |
[pagina 171]
| |
Die door het vier van suyvre min
Liet sijn hogen Throon,
R. (Godes soon? B. Oh ja dog
R. Sijnen throon? B. K seg het nog) Om u
Die nog gaet afkeerig schuw.
R. Maar dat schoon! maar dien val!
B. Hy is schoonst boven al.
R. Maar de lust nog leeft.
B. Hy de magt tot doding geeft.
VIII.
R. My dunckt ick voel een ander vuer
In min aders leeft.
B. Ah! dat Hy daal, en die brand stuer
Diese stigt en geeft!
Soeckt gy baat? R. Oh! wat raad!
B. Tot hem gaat. R. 'T is te laat Te gaan
Die so lang heb still' gestaan.
B. Is't u ernst, 't is niet te laat,
R. 'T is te vast een quaad.
B. Hy heeft magt genoeg.
R. Voor die tijd-lijck soeckt en vroeg.
IX.
B. Staat gy maar op en toont u sterck.
R. In my is geen magt.
B. In Godt werdt magtig, op wijn werck
Onbecommert wagt.
R. Ick en can 't Valt te bang.
B. Vang maar an Niet te lang En staat
Met den Hemel u beraad.
R. Sonder hulp ist niet te doen.
B. Menig Legioen
Van Gods dierbaer volck
Sal uw schaduw sijn en wolck.
X.
Met voorgang, met gebed en raad.
R. T is maar menschen-magt.
| |
[pagina 172]
| |
B. Het Hemelsch heyr u ten dienst staat.
R. T is maar Schepsels cragt.
B. Schepsels maar In uw oog,
Dat is waar, Maar om hoog Bewerckt,
En met gunst, en magt gesterckt.
R. 'K ben geen strijd gewoon:
B. Maar Gods wijsen Soon
Is uw Hooft ge-eert,
Die uw vingren strijden leert.
XI.
R. En of ick een dien slag verloor?
B. Leg af al uw sorg.
R. Waarom? B. Die eens dit Hooft verkoor
Had oyt vasten borg.
R. 'k Vrees een wond, B. 'T is geen Nood,
Dit Verbond In de Dood Verwint.
R. In de Doodt die 't al verslindt,
All vernielt 't al verderft?
B. Als het lichaam sterft
Sterft het lusten meed,
En de siel crijgt eeuwig vreed.
XII.
R. My dunckt mijn lust my vrede geeft
Als ick die wat boet.
B. Dats so: maar sy door uw vlugt leeft,
En crijgt nieuwe moed:
Sy verwint, En gy valt,
Sy verslint, En gy malt, Helas!
En werd sonder slag haar aas.
R. Wel wat raad! B. Blijf maar staan,
En hy sal vergaan.
R. 't Strijden valt te swaar.
B. Sonder strijd geen croon hier naar.
XIII.
R. Nu trecken my uw reden soet
In Gods slaverny.
| |
[pagina 173]
| |
B. O! vrygecogte voor Gods bloed!
Nu werd gy eerst vry.
Christi Bruyd! Godes kind!
R. Was ick uyt d Aarde blind Geruckt!
B. U des Hemels erg geluckt:
Godt uw Vader goed!
R. Oh! mijn Vader, doet
Dat ick dat geloov
So sijn al mijn lusten dood.
6. Lentem. 1659. |
|