Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
Kan oock mede gesongen werden op dese wijse:VErblijd, verblijd, u alle tijd,
Dat is ons' eeuwige erven // Eeuwige erven,
Getroost, en sonder vrees te zijn
In leven en in sterven.
Laat ons vrolijck sijn, Vrolijck, vrolijck,
Laat ons vrolijck sijn, vrolijck sijn, Vrolijck sijn.
II.
Den Hemel wil, den Hemel wil
Dat die hem dienen in deugden, dienen in vreugden;
Dat is der Engelen eeuwige trant,
Die sig in deugden verheugden. Laat ons etc.
III.
De vreugde deugd (de deugd weer vreugd)
Het vrolijck hert maackt deugdig; maakt ons deugdig;
Dat wet den Hemel daarom wil
Hy al sijn dienende vreugdig.
Laet ons vrolijck zijn etc.
IV.
Den Hemel gaat, de aarde staat
So vast niet als dees vreugde // als dees etc.
| |
[pagina 175]
| |
Daar 's Hemels Soon ons sielen meed'
Ons herten mede verheugden.
Laat ons etc.
V.
Des Hemels soon quam uyt sijn throon
Dien Hy van eeuwicheden // eeuwicheden
Beseten hadd', en brat dit Heyl
Dit Heyl van bovene mede.
Laat ons, etc.
VI.
Het bloedig sweet, dat liefde deed
't Gesegend lijf ontvlieten, deed ontvlieten
Deed ons voor d'ongemeten smert
Dees salige vreugde genieten.
Laat ons, etc.
VII.
Des Hemels gunst, Des Hemels gunst
Om schatten niet te copen, niet te copen
Comt als een Hemels water-val,
Ons salig' toegelopen.
Laat ons, etc.
VIII.
De sonden al, en sonder tal
Sijn goedichlijck vergeven // al vergeven;
Wij hadden de eeuwige dood verdient
En crijgen het eeuwige leven.
Laat ons etc.
IX.
Des Hemels Heer, ons schat en eer
Gesontheyd, Rust en Vrede is // Rust en vrede;
En hebben wy hier niet met al
Met Hem sijn wy te vrede.
Laat ons vrolijck etc.
X.
D'aard is ons, den Hemel ons,
Wat soud' ons meer gelusten // Meer gelusten?
| |
[pagina 176]
| |
Dees aarde is ons een cort vertreck,
Den Hemel ons eeuwige ruste.
Laat ons vrolijck etc.
XI.
En mensch en vee // En Engelen mee,
En voor- en tegenspoeden // Segen en roeden
Laat werken, al so 't werken wil,
't Moet werken ons ten goeden.
Laat ons vrolijck sijn etc.
XII.
Den Hemel self, dat schoon gewelf,
Daar 't dag is sonder nagten // Sonder nagten,
Is 't hoog vertreck, daar 't Engele-Choor
Al singend' ons verwagten.
XIII.
Ons Vader leeft, die sig ons geeft
En met hem alle dingen // Alle dingen,
En segt ons noodtdruft toe, op dat
Wy sorgeloos souden singen. Laat ons etc.
XIV.
Des Hemels Gunst // Leert ons de cunst;
In 't cleynsten ons te ly'en, Ons te lyen:
Dus sonder pragt, en overdaad
En sonder leckernyen
Connen wy vrolijck sijn etc.
XV.
Der menschen haat // Of nijd, of smaad
En cunnen ons bedroeven, Ons bedroeven:
Hebben wy maar des Hemels gunst,
Niet anders wy behoeven,
Laat ons vrolijck etc.
XVI.
Nog haar, nog nijd, nog wraack, nog spijt
Ons tot haar oefening tronen // Tot haar tronen:
Maar als wy met een lugtigen sin,
| |
[pagina 177]
| |
Het quaad-met goed-doen lonen
Mogen wy vrolijck sijn etc.
I. Ruste. XVII.
MAar hola! maar! Wat hoor ick daar?
Wat is het! schreien, of reyen // Schreyen of reyen?
De wereld noemt het reyen: maar
Des werelds reyen is schreyen. Laat ons etc.
XVIII.
't Knetter-getier, van 't door'nen-vier
Wy connen maar veragten // Wy veragten
Schattend die vrolijcke dagen al
Voor duyst're donck're nagten. Laat etc.
XIX.
Sy al de vreugt, En al 't geneugt
Des Werelds opgelopen // Opgelopen:
Nog wouden wy van d' onsen niet
Een aas daar voor vercopen. Laat ons etc.
XX.
Haar singen al, Haar springen al
Is huppelen na der hellen // Na der hellen:
Haar glansch is glas, haar rust is roest,
En haar queele, maar quellen. Laat ons etc.
XXI.
Begerig hert! Dat mager werd
Door 't gieren na veel schatten, Na veel schatten,
Dewijl gy onversadigt sult
Na wind met sorrege vatten, Sullen wy etc.
XXII.
En als uw goed, Daar al uw moed
Op stond, u in dit leven // Sal begeven,
Den rietstaf breeckt, den rots beswijckt,
Het herte de lendene beven,
Sullen wy vrolijck sijn etc.
XXIII.
Dat droncken hooft, Van sin berooft,
| |
[pagina 178]
| |
Laat in sijn schijn-vreugd rasen // Tieren en rasen.
Dewijl hy sieckt, en rolt en dolt,
De wijsheyd in de glasen;
Sullen wy vrolijck sijn etc.
XXIV.
Laat dollen cop, Sijn vollen cop
Wt leed'gen met vermaken, Met vermaken,
En dan wel droncken, roncken daar heen:
Wy sulle wel nugtere waken.
Laat ons etc.
XXV.
Geen stercken dranck, Geen roock of stanck
Bedwelmen ons de sinnen, Ons de sinnen;
Maar sijn wy droncken van Water en bloed
Dan eerst ons sinnen beginnen.
Laat ons vrolijck sijn etc.
XXVI.
Dien armen quant! Die slegte dant!
Oh! oh! de dwase banden // Dwase banden
Sijn haar om 't hert geslagen oh! oh!
Wel latese clagen en branden.
Lat ons vrolijck etc.
XXVII.
Wy weten hier Van min niet vier
Behalven 't vier van boven // 't vier van boven
Lieven wy Iesus, Hy lieft ons weer,
Wy lieve, wy leve, wy loven.
Laat ons etc.
XXVIII.
Hoe suftie daar; Hoe sal dat hayr
Hoe sal den cronckel leggen? cronckel etc.
Met hals, en rug, en arreme blood:
Laat haar dat overleggen.
Laar ons vrolijck sijn, etc.
XXIX.
Ons hoog gewaat // Naar onsen Staat,
| |
[pagina 179]
| |
En sijn geen diamanten, Diamanten:
Maar 't Hemelsche ciersel van de Deugd
Dat blinckt, aan alle kanten.
Laat ons etc.
XXX.
Met danckbare oog, Wy sien, die hoog
Geseten, sig besteden, T' onsen vreden,
En als sy rusteloos waken voor ons
Voor onse sorgeloosheden, Sullen wy etc.
II. Ruste. XXXI.
Den Leeuw en het Lam // Wt Davids stam
Schepper en hoede der menschen, Hoede der menschen,
Is (wy gelooven het) alles en wat
Wy cunnen, of dencken of wenschen.
Laat ons vrolijck etc.
XXXII.
Met dese lust // Met dese rust
So vol van eer en staten // Eer en staten,
So rijck beschattet, so wel vernoegt
So weelderig uytgelaten,
Sullen wy etc.
XXXIII.
Met dese spijs // Vol leckerny's,
Met desen dranck beschoncken // so beschoncken,
Met dese kost'lijckheden verciert,
Met des gewaden aan 't proncken,
Sullen wy etc.
XXXIV.
Als eens de wereld // Als eens de wereld
Sig jammerlijck bedrogen // Sig bedrogen
Sal vinden, al haar winst maar wind;
En al haer liederen logen.
Sullen wy etc.
XXXV.
Als eer en staat, En gunst vergaat;
| |
[pagina 180]
| |
Haar schat voor dief of mot is, Of verrot is;
Haar Min met schoonheyds val vervalt;
De wijse nu siet, dat hy sot is;
Sullen wy vrolijck sijn etc.
XXXVI.
En als dien storm, Dien fellen worm
Van 't wisse Gewis sal cnagen, Wis sal cnagen;
De duyst're nare valeye daer is
Het eynde der weelige dagen;
Salmen dan vrolijck sijn? etc.
XXXVII.
Ons herte rust, Op schat nog lust,
Op gunst, op eer nog staten // Eer nog staten,
Wil 't blijven 't can, wil het vliegen het mag,
Wy cunnen het hebben, en laten.
Laat ons vrolijck etc.
XXXVIII.
So ons dit Goed, den Hemel doet
Tot ons genot toe-vlieten // Tot ons vlieten:
Wy geven 't Hem den dienste weerom
En 't hem ter eere genieten. Laat ons etc.
XXXIX.
En neemt Hy 't weg, En neemt hy 't weg,
Nog wy het duldig dogen // duldig dogen;
Wy ligten ons dies te lugtiger op,
En vliegen te vlugger om hooge.
Laat ons vrolijck sijn etc.
XL.
In menschen-haat // In spot en smaad,
In armoed' sober leven, Sober leven
Is tijd'lijck hen die Coningen sijnd'
Haar lust (dat sy wille) maar geven.
Laat ons vrolijck etc.
XLI.
Het bang gemoed // Der hellen gloed
| |
[pagina 181]
| |
Het cnagen der gewissen // der gewissen,
Can 't onweerdeerlijck Gode-bloed
Besadige, vredige, slissen.
Laat ons etc.
XLII.
Ia coom de dood // Ia coom de dood
En laat ons, met dit leven // 't Al begeven:
Die duyst're nare valeyen alleen
Door wandele wy end' en beven.
Laat ons etc.
XLIII.
Want in de dood, De bangste nood
Is Godes soon ons 't leven // 't Leven het leven:
Wy steecken 't hoofd ten Kerreker uyt
Om boven de vlecke te sweven.
Laat ons vrolijck sijn, Vrolijck, vrolijck,
Laat ons vrolijck sijn, Vrolijck sijn, vrolijck sijn.
15. Slagt-maande 1662. |
|