Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
had weer gesogt,
En weer-gebragt, door 't Bad het heylsaam vogt.
II.
Dat water scheen de leedtjes maar
Te raacken, dog de vloeden claar
Van d'onsigtbaren Geest besproeyden 't hert.
Thans wierden 's Hemels sorgen rijck
(Hoe algemeen) my Vaderlijck,
Wann's Hemels Heer, mijn Heer en Vader werd.
III.
Doen wast niet vreemt dat coorn en wijn
Mijn dierbaar voedsel moesten zijn,
Dat vier en vogt my dienden op haar pas,
Dat Moeder-sorg, en boden-vlijd
My naackt' en deckten op de tijd,
Wann's Hemels Heer, mijn Heer en Vader was.
IV.
Verwondert u niet dat van traan
En stem, die niemand cond verstaan,
De Moeder juyst de mening soo cond raan:
Want die het alles maackte en ciert
Die my en haar het herte stiert,
Des Hemels Heer, mijn Heer en Vader wierd.
V.
Dat yder met het wigtje speelt
Sijn voetjens vat, sijn hantjes streelt,
Dat yders mont hem lieve kusjes deelt,
Dat yder sust als 't wigtje schreyt,
Dat yder lacht dat yder vleyt,
Is so een hogen Vaders hoog beleyd.
| |
[pagina 165]
| |
VI.
Thans riep der oudren hert en mond
Met d' oogen op dat Heyl-verbond
Heer! uw gena dat cleyne wigtje jond!
Spaar siel en lijf tot uwer eer!
En siet! den zegen daalde neer,
Want s'Hemels Heer, mijn Vader was, en Heer.
VII.
De teere jonge leedjes cranck
Begonden sig aen stoel en banck
Te oeffenen in d' ongewonen ganck:
Gy sond uw Engel van om hoog,
Die onder uw voorsienig oog
De onbeswayde leedjes droeg en boog.
VIII.
Der Ouderen sorvuldigheyd,
Die my de trouwe dienstbaarheyd
Der trouwen aanbevoolen had; geleydt
My self met hert ende oog altijd
Dat waar ick kruip of loop, in vlijdt
My na-oogt, en voor ongelucken vrijdt.
IX.
Dus hoedede uw Voorsichticheyd
Door uwer Eng'len dienstbaarheid
En dierbare Ouderen sorvuldicheyd;
Dat ick mijn leedtjens swack en teer
Noch breeck in 't vallen nog verseer:
Nog 't vinnig vier door ongeval my deer.
X.
Een spell' had my de keel verstickt;
Een mes mijn herte door geprickt;
't Venijn had ick voor suycker ingeslickt;
Mijn lend'nen waren omgewrickt;
Mijn leden uyt het lidt geswickt;
De swacke ribben van haar plaats geschrickt;
| |
[pagina 166]
| |
XI.
Een schreeuw had my het ingewand,
Een val mijn been, of arm, of hand
Doen breken, door der boden mis-verstand;
Een kouw' had my het swack gewricht,
Een vlieg, een mugg het teer gesicht
Geschonden, en gerooft het sonne-ligt.
XII.
De maag was my door lust na sand
Off steen, bedorven; 't ingewand
Door wat al niet! door soeticheid de tand;
Door rauwicheden 't jonge bloed;
Had Kinder-lust sijn lust geboed,
En gy my niet door Ouders sorg behoedt.
XIII.
Dat in de blaas geen scherpen steen,
Geen stuypen in de swacke le'en
Mijn teer gestel van pijne schudden de'en:
Ia dat niet gansch mijn vleesch vervult
Met smerte was door d'erref-schult,
Was , Hemels Heer, uw Vaderlijck gedult.
XIV.
Dat 's nog al niet: Een dertle Minn
Had my ter borst gedruckt, en in
Het vleesch'lijck hert een nog verkeerder sin.
By Goddeloose boden had
Mijn siel wel so een trant gevat,
Die Godes vrees daar uyt gebannen had.
XV.
Een bose mond had my de mond
Tot laster-woord, en leugen-vond
Gewent ter breuck van't Heylige verbond.
Een hoofdig Hooft sijn eygen sin,
Een pronckaert pracht geblasen in
Mijn Hert, een gierigaart sijn vuyl gewin:
| |
[pagina 167]
| |
XVI.
Der sotten toorn de Hevicheyd:
t Wangunstig Hert sijn Nydicheyd:
De felle wraacklust haar wraeckgiericheyd.
Een bosen had my Goddeloos
Een vreselose weseloos
Gemaeckt; een hopelosen hopeloos.
XVII.
Waar had die siele, door het beeld
Van bosen voorgang sagt gestreeld,
Niet uytgeslipt, en dertel meed gespeeld?
Had gy dat toom-loos hert (van aart
Ten val genegen) niet bewaart,
Aan U door 't heylig Bad, en Bond gepaart.
XVIII.
Dit sal ick op mijn Cyther slaan.
Laat dien het lust der helden daan
In hogen sang ten hogen pronck doen staan:
Singt Heyren-val, en steden-dwang,
Singt Vorsten-bloed, en Vad'ren-rang,
Singt Hoog en Laag, in hooge en lagen sang;
XIX.
My deert dat arm verbeyded' oog
Dat dwaas voor wijs, en laag voor hoog
Besint, besingt, en noyt ter waarheyt vloog.
Ick moet een kint ten Hemel gaan:Ga naar margenoot+
Sint wat u lust, ick sal voortaan
Mijn Kinder-Heyl op Kinder-Cyther slaan.
XX.
'T is Hy wiens hoogt den Hemel vreest,
Wiens magtig Al-beschick den Geest
Der Coningen als rijpe druyven leest,
Voor wien wat leeft vaack trilt en beeft,
Als stoff dat aan de wagen cleeft;
Die dus met my sijn bond bevestigt heeft.
| |
[pagina 168]
| |
XXI.
Een Coning wiens verheven Throon
Veel landen nedrig gulde boo'n
Reckte eens sijn snaar ten ongemenen toon,
Te loven 't geen hy wonder // sag
Als been, vel, vleesch, puls sonder // slag
In d' ongevormden clomp daar onder lag:
XXII.
En soud' ick niet u Goedicheyd
Vertellen? Die in Duysterheyd
My, als den Grootsten Coning heeft bereyd?
Maar nauwelijcx in 't ligt gebracht,
Toonde onverdiend en onverwagt
In so veel goeds sijn Vader-gunst en Magt.
Loumaand 1660. |
|