Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
om hoog
En met u hooft en hert en handen,
Tot Hem die hert en oog
U reyckt in so veel Liefde-banden.
II.
Mijn Schil, mijn Schut, mijn Ligt, mijn Lust,
U name wil ick prijsen,
In t' Duyster van u toegerust
Op vreselijcke wijsen:
Dien romp hebt gy bereyd
Geen beentje voor uw' oog verborgen;
Ick loov' u Goedicheyt
Die eer ick was voor my woud sorgen.
III.
Mijn voetsel maackte gy met my
En warme cleding sagte:
(Hoe kostelijck Heer, houden wy
Uw wondere gedagten!)
En nauw in 't ligt gebragt,
Gy woud' vier, kouw, lugt, water, winden,
(Ick loov' uw Goed' gedagt!)
Ia 't schepsel gansch aan my verbinden.
IV.
'k Beveel u schepsels al (seyd Gy)
Dat kintje niet te deren,
Maar hebt ghy cragt of goed van my
Besteedt het aen dien teeren:
Geev' melck uw soeticheyt;
En tarw uw voedtsel; wijn uw cragten;
Ick loov' u Goedicheyt
Daar al uw schepselen op wagten.
V.
Een vrouw uyt duysend moest het sijn,
Diens Liefde my uyt nood lang
| |
[pagina 162]
| |
Gedragen droeg in will'ge pijn,
Volmaackter dan uyt Noot-dwang:
Want daar ick eerst geleyd
Was, onder 't Hert daar 't noyd con dagen;
(Ick loov uw Goedicheyt)
Daar wierd ick doe in 't hert gedragen.
VI.
In 't Hert van twe tot Een gebracht,
Door ongemeene liefde,
Dat des in dobb'le sorg en cragt
Mijn tengerheyt geriefde.
O! wonderlijck beleyd!
Een Hert en cond u niet vernoegen,
Dies woud uw Goedicheyt
In Twe magt en sorg 't samen voegen.
VII.
Thans koestert men de leedtjens sagt
Met vier, met linne en wollen,
In sorg voor 't swacke breyn men tragt
Het wigt in slaap te sollen:
De swacke Moeder seyd
Ey! laat het aan mijn hertje suygen!
Ick loov uw Goedicheyt
Voor soo veel Goedicheyts getuygen
VIII.
Maar daar was nog den hoogsten top
Niet van Uw gunst O Vader!
Men nam het lam in windels op
En bragt het tot U nader;
In Syons Heylicheyt
De stadt des Groten-konings Magtig,
(Ick loov' uw Goedicheyt)
Tot so veel duysend Englen cragtig:
IX.
Daar wierd het over-diere Bad
Wt Godes soon gevloten,
| |
[pagina 163]
| |
Sijn Geest en bloed, in 't sigtbaar Nat,
Hem rijcklijck overgoten:
Het bloed dat vrede seyd,
Den Geest die als een spring sal springen;
(Ick loov' uw Goedicheyd)
Cond ick nu so sijn voortgang singen!
X.
Strax welcomt my het soet geluyd
Van Godt-gewyde troupen;
En d' Eng'len bly ten Hemel uyt
Verwondert sien, en roupen,
Ey! wigt'je niet en schreyt,
Hoe sal uw Vader u vernoegen?
Looft maar sijn Goedicheyt
Die eeuwig u by ons wil voegen.
31. Hoymaant 1659. |
|