Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
II.
Wel schrick'lijck is der Groten haat
En toornicheyd:
Maar die nu hoog verheven staat
Vaack mergen onder leyt.
Siet! siet! wereld en al is niet.
III.
Ons Vader stuyrt de herten wis
En na 't ons dient:
Die heden ons een vyand is
Is mergen ons een vriend. Siet etc.
IV.
En alsmen ons om Jesum haat,
Wat can 't ons doen?
Of niet, of dat maar 't lichaam schaadt
Het schrapsel van ons schoen. Siet etc.
V.
Ick vlie met ernst der menschen smaat
En spotterny:
En 's werelds schimp, uyt Iesus haat,
Is Hemels lof voor my. Siet etc.
VI.
Ick schrick voor 's werelds dreygement
Als 't fellijck bromt:
En siet den Dreyger crijgt sijn end
Al eer 't gedreygde comt. Siet etc.
VII.
En of 't gedreygde waarlijck quam
En ons al vroeg
Ons have, en goed, en al benam,
't Genoege is ons genoeg. Siet etc.
VIII.
En raken w' al ons vrienden quijt:
Als yder wijckt,
Den Hemel, ons ten vriend, en lijdt
Niet dat ons hert beswijckt. Siet etc.
| |
[pagina 143]
| |
IX.
En ofmen ons dit leven al
Benam met pijn:
Dit leven is maar wind; en sal
Ons Iesus 't leven sijn. Siet etc.
I. Ruste. X.
Belooft de werld ons bergen van
Geloutert goud;
Om ons tot quaad te tergen; dan
Wy weygeren even stout. Siet etc.
XI.
De werld is van beloften rijck
Maar niet van gift:
Die daar opwagted creeg maar slijck
En boud' sich op een drift. Siet etc.
XII.
Men wagt des menschen gunst ten loon
En crijgt sijn haat:
Vaack wagtmen op een Conings croon
En crijgt een beed'laars staat. Siet etc.
XIII.
Den armen wroeter slaaft en swoegt,
Om weynig dreck:
En heeft hy lang gedraaft, geploegt,
Is't eynd nog weg gebreck. Siet etc.
XIV.
En crijgt hy dat hy soeckt, wat heeft,
Wat heeft hy dan?
Wat overvloeds: en niemand leeft
En niemand leeft daar van. Siet etc.
XV.
Den slaafschen vleyer stuypt, en dient
Om weynig Staats:
En eer hy 't vast heeft, sterft sijn vriend,
Sijn vyand comt in plaats. Siet etc.
| |
[pagina 144]
| |
XVI.
En heeft hy lang door diensten swaar
Sijn siel vermoort:
Den laatsten dienst dunckt ondienst, daar
Is Heffer-vriend verstoort. Siet etc.
XVII.
En comt men al in staat en eer
Ten hoogsten top:
Een wenck, een wind werpt ons ter neer,
Een ander climpt'er op. Siet etc.
XVIII.
Dat groot en cleyn sig voor u buygt
Is rots nog helm:
Die desen dag Gesegend juygt,
Roept mergen Cruyst dien schelm.
Siet! siet! wereld en al is niet.
XIX
En blijftmen al in Heerlijckheyd
Wat heeft men dan?
Godt wagt uw dienst in moeyelijckheyd,
En rekening daar van.
Siet! siet! etc.
2. Ruste. XX.
DE pragt van dwase cierlijckheyd
In schijn van kuys,
Betovert ons nieuws-giericheyd
Met kleed'ren, hoff, en huys.
Siet! siet! wereld en al is niet.
XXI.
O! al de yd'len cledren pragt!
Daar 't al op praalt,
Door sonden eerst der werld gebragt,
Van beesten eerst gehaalt! Siet etc.
XXII.
Der eerster wederspannicheyd
| |
[pagina 145]
| |
Ontnam ons gansch
D'onnoosle vrees- en schaamt-loosheyd,
En gaf ons desen glansch. Siet etc.
XXIII.
En dat (o yd'len mensch) uw geest
Nu heft in pragt
Is dexsel van een lam geweest,
Of spon een worm veragt. Siet etc.
XXIV.
Uw hair-bosch die u dus verciert
Is 'slichaams dreck:
Ist niet wel Heerlijck dat die swiert
Op borst en over neck! Siet etc.
XXV.
So gy uw borst en rug ontdeckt,
't Is dertelheyd.
Hervormt gy 't aangesigt, gy weckt
Uws Scheppers toornicheyd.
Siet! siet! wereld en al is niet.
XXVI.
Den Hof die u den geest vermaackt
Is slijck en aard:
Ick ly dat die uw sorg wat staackt,
Maar 't is uw hert niet waard.
Siet! siet! wereld en al is niet.
XXVII.
Dat bloemtje dat nu cierlijck groeyt
En mergen daalt,
Leert d'ydelheyd van al wat bloeyt,
En daarmen dus op praalt.
Siet! siet! etc.
XXVIII.
Dien boom die vaack den hardsten storm
Verduyren cond,
Staat nu gecnaagt van rat of worm,
Verrot tot aan de grond. Siet etc.
| |
[pagina 146]
| |
XXIX.
Gy sayde saat van medicijn,
Of smaacklijck cruyd:
En siet? dat op-comt is fenijn,
En oncruyd datter spruyt:
Siet! siet! Wereld en al is niet.
XXX.
En spruyter eens het beste cruyd
Dat ymand weet:
De molle wroet de wortlen uyt,
De sleck of worm het eet. Siet! etc.
3. Ruste. XXXI.
BOuwt vry uw Huysen Herelijck
Als Kercken hoog:
Nog is het maar gebacken slijck
En niet dan schoon voor 't oog. Siet etc.
XXXII.
Vercier met pragt van schildery
Uw ruyme saal:
't Is niet dan verf, en maar Copy
van 't ydle principaal. Siet etc.
XXXIII.
Uw glansch van glas of porceleyn
En is maar glansch,
Beproeft hem met een stootje cleyn,
Daar legt sijn luyster gansch. Siet etc.
XXXIV.
De bose lust van Leckerny.
Dat cort vermaack
Maackt ons door enckle tovery
Tot slaven van de smaack. Siet etc.
XXXV.
De spijs en dranck, die in haar maat
Ons cragt soud sijn,
| |
[pagina 147]
| |
Werd door Misbruyck en overdaad
Verandert in fenijn.
Siet! siet! wereld en al is niet.
XXXVI.
En laes! wat baat den dertlen mond
Een vrolijck uyr?
't Vermaack is van een corten stond,
Den wroeg van eeuw'gen duyr. Siet etc.
XXXVII.
Fy! lusten van nog vuyler stanck
Af-schuwelijck!
Uw naam is selve met haar clanck
Ons sielen schadelijck. Siet etc.
XXXVIII.
Het Herelijcke Menschen-schoon
Door so een drift
Misbruyckt, werdt onse siel (ten loon)
Tot yselijck vergift. Siet etc.
XXXIX.
Men noemt het soete Menschen-min,
'T is Menschen-haat,
Die boven al den regten sin
Van suyvre liefde schaadt. Siet etc.
XL
Ey! noemt het liever Menschen-schrick,
Der Hellen vuyr:
Wiens lust is voor een ogenblick,
En wroeg van eeuw'gen duyr. Siet etc.
XLI.
Siet! dus is 's werelds schat, en praal
En Heerlijckheyd,
En Vreugd, en lusten altemaal
Maar enckel ydelheyd.
Siet! siet! wereld en al is niet.
IV. Ruste. | |
[pagina 148]
| |
XLII.
DEn wijden omtreck van de ziel
Is veel te groot;
Al hadden wy 't al dat ons beviel,
Nog hebben we veel van nood.
Siet! siet! wereld en al is niet.
XLIII.
De siel, dat edele schepsel, can
Nog altijd meer
Begeren: wat is't eyndige dan
Voor 't eyndelose begeer? Siet etc.
XLIV.
Biedt gunst, en goed, en Heerlijckheyd,
En lusten oock:
Aan 't herte dat verslegen leyt,
't Is niet dan enckel roock. Siet etc.
XLV.
En niets can ons verquicken, daar
Het herte creunt.
De wereld niet het herte; maar
Het hert de wereld steunt. Siet etc.
XLVI.
De wereld maackt geen regte vreugd
Wil 't hert niet mee:
Het hart can sijn, en is verheugd
Al schaft de werld maar wee. Siet etc.
XLVII.
Dat eens de wereld al haar cragt
Ging spannen t'saam,
En brack het minste corsje de magt,
Ick roemde des werelds naam. Siet etc.
XLVIII.
Deed eens de werld met al haar goed
My slapen sagt,
Of gaf my lust tot spijse soet,
Ick roemde des werelds magt. Siet etc.
| |
[pagina 149]
| |
XLIX.
En heeft de werld niet so veel nut
Voor 't lichaam veyl,
Hoe soud hy dan den siel ten stut
Verschaffen een eeuwig heyl? Siet etc.
L.
Oh! als dat edele schepsel swijmt,
(En wis het sal)
Wat heeft de wereld dog dat rijmt
Een steunsel voor dien val! Siet etc.
V. Ruste. LI.
EN hebb'de wereld al goeds genoeg
Voor al ons lust?
Het goede maackt sig vleuglen vroeg,
Of't leve werd ons geblust. Siet etc.
LII.
Een dief, een vonck, een crijg berooft
Van haave en Land.
Een pijn, een sieckt, een droefheyd dooft
En helpt uw lust aan kant. Siet etc.
LIII.
Een pier, een sleck, een rups uw hoff
Verwelcken doet.
Een schendige tong uw eer uw loff
Vertrappelt met de voet. Siet etc.
LIV.
Een woord, een wenck, een waan uw vriend
Ten vyand maackt.
Een spijtige, nijdige, mis-gediend,
Uw climmen in Hoogheyd staackt. Siet.
LV.
En alles blijve, nog blijft gy niet,
Maar dese nagt
Werd u de siele ont-eyscht, en vliedt
Uw goed, uw eer, uw pragt. Siet etc.
| |
[pagina 150]
| |
LVI.
Dan leng'de Wereld met al haar goed
Uw leven een uyr:
Dan make de wereld uw sterven soet,
En geve de lusten een duyr. Siet etc.
LVII.
Laat dan uw vrienden uw voorspraack sijn
Voor 't eeuwige Regt,
Daar Aansien niet en is dan schijn,
Den Heer is als den Knegt: Siet etc.
LVIII.
Uw Hoogheyd were dien Regter af:
Uw geld, uw Goed,
Uw Rust, uw Lust, versagte de straf
En koele der Hellen gloed. Siet etc.
VI. Ruste. LIX.
'tIs lang genoeg gesonge van Niet.
Waar is het Al?
Dat als het gantsche Schepsel vliedt,
Mijn siel hoedt voor dien val,
't All! 't All! dat me genoegen sal?
LX.
Die 't Schepsel eens sijn wesen gaf,
Der schepselen Heer,
Die't Schepsel maackt ter schepselen staf,
Die is en niemand meer
't Al, 't Al, dat me genoegen sal!
LXI.
Die aller Schepselen Heerlijckheyd
In sig bevat,
Is al mijn Vreugd, mijn Soeticheyd,
Is al mijn Eer, mijn Schat,
Is Al, is Al, dat me genoegen sal.
LXII.
Die 't Schepsel al sijn cragten geeft
| |
[pagina 151]
| |
Is Al, is Al;
Want dat Hy geeft, Hy hoger heeft
En aan my wercken sal.
Is Al, is Al, dat me genoegen sal.
LXIII.
Die 't Schepsel onderhoudt, en voedt,
Is Al, is Al:
Die 't Schepsel werckt, en wercken doet
Als 't Heyl beschicken sal,
Is Al, is Al, dat me genoegen sal.
LXIV.
Die aller menschen (laag of hoog
In magt en Staat)
Die oyd der menschen herten boog
En neygde tot gunst of haat,
Is Al, is Al, dat me genoegen sal.
LXVI.
Die selv een Heer is van mijn hert,
(Is Al, is Al,)
En dwingt het tot genoegen of smert,
In weynig, in veel, in all',
Is Al, is Al, dat me genoegen sal.
LXVII.
Die my sijn Soon ten spijse geeft
(Is Al, is Al,)
En met sijn Bloed, dat eeuwig leeft,
My eeuwig lesschen sal,
Is Al, is Al, dat me genoegen sal.
LXVIII.
Mijn Siele stellet u dan ter neer,
| |
[pagina 152]
| |
Hier is het Al:
Mijn Siel, en laat uw lust u niet meer
Vervoeren, hier is het Al.
Het Al, het Al, dat u genoegen sal.
Slagt-maant 1664. |
|