Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Te singen als Onder de Linde groen, daer &c.I.
ALmagtig Vader lief! die my van kinds been aan
Hebt in sorgen opgevoedt,
En van ongeval behoedt,
En op u leerde staan.
U heeft mijn jeugdig hert Gelieft, gedient, gevreest:
Gy sijt Heere van mijn sin,
Gy den doele van mijn min
Alleen altijd geweest.
Noyt en heeft mijn vryery,
Noyt der
| |
[pagina 138]
| |
menschen vlyery,
Noyt de vuyle lust,
Noyt de leuye rust,
Noyt de hovaerdy,
Noyt de leckerny,
Haar Heerschappy gelust.
II.
Als my een dertel mensch van wulpse minne sprack;
Vader uw opregte min
Toomden al mijn togten in,
En niemand dien toom brack.
Als my het boose vleesch tot vuyle lusten ried,
(O! gevarelijcken strijd,
Die de ziel van binnen lijdt!)
Mijn wil en woud het niet.
Want uw Schoonheyd boven all,
Uw weldaden sonder tal,
Uwe lieflijckheyd,
Al-genoegsaamheyd,
Naam als Oly goed,
Woorden Honig-soet
Sijn in mijn hert gespreyt.
III.
Om dat uw wijsen raad my, Vader, had bereyd
Na de wijs van alle vleesch,
Was ick in een stage vrees
Dat my de lust mis-leyd.
Mijn teer' en stille jeugd had rijper raad van doen,
Om in dees fenijnig' eeuw
Tegen Tyger, Beer, en Leeuw
d' Onnoselheyd te hoe'n.
Als dan Ioseph (mijn genood,
Mijn sijn kuysche minne bood;
Koos ick hem ten Heer,
Om mijn Kuysheyd teer
| |
[pagina 139]
| |
In een reynen Egt,
Na uw wil geregt,
Te hoeden voor on-eer.
IV.
Mijn Ioseph heeft my lieff, en ick mijn Ioseph weer:
Liefde-band van mensch en mensch,
't Saam-gevoegde sielen, wensch
Ick, en in d' egt niet meer.
Uw Algenoegsaamheyd my dus behoeden wilt.
Ioseph is Maria's rust,
En Maria Iosephs lust,
En Gy ons beyder schild.
Alder-soetsten Menschen-min!
Na des Hemels reynen sin,
Daar bevallicheyd,
Daar lieftallicheyd,
Daar getrouwicheyd,
In de Suyverheyd
Den grond van 't Huwlijck leyt.
V.
Maar weynig dagt mijn siel, dat 't ongeschapen Ligt,
't Onberispelijck beleyd
Sig in mijne duysterheyd
Een woning had gestigt:
Hy woud den armen mensch besoecken van om hoog,
End' om 's Hemels wel-gevall
Wt te voeren in dit dal,
Hy lugt en wolcken boog;
En quam dalen in mijn schoot:
So quam 't leven in de doot,
En nam uyt mijn vleesch
Dat ons siel genees',
En nam uyt mijn bloed
Dat ons siele voed';
Dus mensch uyt mensch verrees.
VI.
O! onbegrijpelijk, en grondeloos besluyt!
Die den Hemel heeft gemaackt
My (sijn nedrig schepsel) naackt,
En kiest my tot sijn bruyd!
My dunckt die woorden van dien Hemelschen gesand
| |
[pagina 140]
| |
Klincken my nog in het oor,
Als hy my begeerde voor
Dat uytverkoren pand;
Dat begoeded met gena
Soud beswangert sijn, en dra
Baren 's Hemels soon,
Die sijns Vaders throon,
Die sijn eeuwig deel
Laten soud, en heel
Weer erven tot sijn loon.
VII.
Ick groet u, Hemeling (seyd hy) verkoren Maagd!
Aller Vrouwen Heerlijckheyd!
Die de vrye Goedicheyd
Des hemels hebt behaagt.
Vreest niet Mary, die gunst in 's Hemels ooge vindt:
Doe' de Maan sijn ouden keer
Drie drie-maal, dan com ick weer,
En gy gelegt van kind.
Iesus noemt sijn Naam: Die is,
Was, en wesen sal gewis
Gods Soon wesentlijck;
End in Davids rijck
Maackt Israel vry
Wt sijn slaverny,
End hoedt hem Eeuwiglijck.
VIII.
So hoog een groet te steyl was voor de lage tent
Van mijn hert, dat, sig gelijck,
Altijd van sig nedriglijck
Te dencken was gewent.
Ick ruymd'et door 't geloov op 't onfeylbare woord,
Vragend' in verwondering,
Hoe een Maagde-boorteling
Con comen ten geboort?
's Hemels Geest sal van om hoog
(Seyd' hy) slaan t Almagtig oog
Op uw Nedricheyd:
En uw reynicheyd
Dragen doen ten leen
's Hemels heylig Soon
Veel' eeuwen toegeseyd.
| |
[pagina 141]
| |
IX.
Mijn still' gelatenheyd seyd' niet dan, Siet uw Maagd!
Heer: uw wil is altijd goed,
End' uw woord waragtig: doet
Met my als 't u behaagt.
Wat can 't geloov niet al, als 't stille liefde draagt!
Heyl uyt hopelose nood;
Elders 't leven uyt de dood;
En hier een Vrugtbre Maagt.
Nu sal d'onbevleckte Ieugt
Sich voortaan in Minne-vreugd
Gaan vermaken: want
't Overdiere pand
Dat ick nu verwarm
Valt my haast in d' arm,
En steeckt mijn hert in brand.
25. Lou-m. 1669. |
|