Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Jeugde-Vreugd. Te singen als Soet geselschap dat met my, pag.78. I. ON-herroepelijcke jeugd! Hoe wel past u soete vreugd? Als nog in mijn jonge jaren 's Levens cragt in 't bloeyen staat, Voegt het niet dat mijn hand snaren Anders, dan in vreugden slaat. II. Vreugden eyst het jonge bloed, Dat sijn eerste sprongen doet: Maar waar vint men ware vreugden Onder Son- en Maane- kring, Daar al wat ons oyt verheugden Vol is van verandering? III. 't Hert bedenckt sig selve niet, Of 't heeft stoffe van verdriet, Dat het deerelijck can clemmen, Clemmen met veel droefenis; Of het schoon in vreugd te swemmen Schijnt, en uytgelaten is. IV. Waar is so een blijde staat, [pagina 135] [p. 135] Daar geen droefheyd na en staat? Waar is de vreugde, die de pijnen Van het uytterst' oordeel doet (Niet vergeten, maar) verdwijnen Door een wis oneyndig goed? V. Waar is vreugd die niet vergaat Als de siel het lighaam laat? Dan, helas! sal al het reyen Haast in schreyen over gaan: Salige vreugde, die dit schey'en Sonder scheyden uyt can staan? VI. Salige vreugd die noyt verdwijnt! Salige Son, die altijd schijnt! Stralen, die voor eeuwig stralen! Stralen, daar dit sigtbaar rond (Op haar cragtig neder dalen) In sijn schoonheyd uyt ontstond. VII. Eyndeloos genoegen! dat 't Algenoegsaam goed bevat: Goed, daar alle goed sijn goedheyd In erkent, en uyt ontfangt: Soet, daar 't soet van alle soetheyd In sijn vreugde-werck aan hangt. VIII. Goed om sig beminnelijck! Vreugden enckel hemelrijck! Waar sal ick mijn jeugdig leven Nuttiger besteden, dan In dat altijd vreugden geven, En my noyt begeven kan? IX. Goed om sig beminnelijck! Maar helas! onsienelijck; [pagina 136] [p. 136] En daarom bemind te minder Van die maar door d'oogen siet, Dien wel vleesch en wereld hinder Maar 't geloof geen hulpe biedt. X. Om sig selve minnelijck Sal my sijn 't onsienelijck; d' Eeuw'ge wijsheyd, d' eeuw'ge goetheyd Kennen, minnen, eeuwiglijck Is daar in mijn eeuwig goed leyd: 'k Wagt geen ander Hemel-rijck. XII. Kiest dan wijslijck jeugdig bloed, Tot u vreugd bestendig goed; Dat het geer-sieck hert vernoegen Kan; en als het leven gaat, U ten vasten suyl sig voegen Sal, en dan voor eeuwig staat. 17. in Oogstmaant 1651. Opdragt van 't voorgaande. N.N. soeckt gy 't wesentlijck, Vallen laat dan 't sigtbaarlijck: Want als d'evenaar twee schalen Min en meer met wigt belaan, d' Eene rijsen, d'andere dalen Doet, so moet het hier ook gaan. Siet gy 't eeuwige gewigt? Agt dan al het sienlijck ligt, 't Is maar raserny, te seggen Werld en al is ydel, als 't Hert na 't sienlijck hunckrend leggen Blijft, en maackt ons seggen vals. Vorige Volgende