Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijTe singen: Als de tien Geboden. item Als reveille vous. siet boven pag.65. Of anders, als hier volgt.I.
DOet yemand sorg, of jaren beven,
Verteert hem commer of verdriet,
(Hoe wonder wel lust my
| |
[pagina 125]
| |
het leven!)
Van sorg of commer weet ick niet.
II.
Mijn jeugdig hert wil aan geen banden,
Het schrickt voor commer en voor pijn:
Dies geev' ick dat in Iesus handen,
Daar 't altijds vry en bly sal sijn.
III.
Mijn hertje is een wees verlaten,
En, als het sig van schild ontbloot,
Ist onder duysend dien het haten,
In duysend prijck'len van de Dood.
IV.
De werelt segt, Ick sal u cleden
Met sijd en costelijck gewaad,
Dat na de mood' uw soete leden
En jonge jaren voeg'lijck staat.
V.
Ick deck uw wang met losse locken;
Ick maack uw arm ter elboog naackt:
Ick koord' en boord' uw sijde rocken;
En herstell' al wat u mismaackt:
VI.
Ick prang uw schouders in balijnen,
In doecken en in diere kant:
En doe in soet verschiet verschijnen
Aan hand en borst den Diamant.
VII.
Weg ydelheden! strenge banden!
Aan-lockelijcke slaverny!
Gy bindt mijn armen en mijn handen,
En laat mijn jeugdig hert niet vry.
VIII.
Soud ick mijn wel-geschapen leden,
En dier-gecogte sieltje meed,
| |
[pagina 126]
| |
En jonge jaren gaan besteden
In 't kopen van mijn eeuwig leed?
IX.
De sijde stricken wis sijn stricken
En prangen van mijn vrye siel;
Daar my de Hel me'e comt versticken,
Op dat ick in sijn handen viel
X.
Mijn lieven Iesus trouwen Vader,
Die Deugd-cieraad voor ydlen schijn
Wt-deelt; gy sult mijn goedheyds ader
En ick sal altijd d' uwe sijn.
XI.
Het is my beter hier met Deugden
Voor Godt en mensch verciert te staan,
(Want dat is hier ons Hemel-vreugde,
Eer wy ten Hemel inne-gaan;)
XII.
Dan na een cleyn vermaack van d'oogen
Verworpen van uw aangesigt,
Het eeuwig knersen te gedogen
In 't eeuwig Duyster, sonder Ligt.
XIII.
Sal ick eens Hallelu-jah singen
Met die hier sijn in smaad en pijn,
Soo moet ick van de wereldlingen,
Als Iesus Bruyd, gescheyden sijn.
Pause.
XIV.
De bose lusten my verleyden
Door overdaat en leckerny,
Om my van Iesus af te scheyden
Door slegte tongen-heerschappy.
XV.
Neen tonge, daar sijt gy te cleyn toe,
| |
[pagina 127]
| |
Gy werdt so ligt mijn Meester niet:
En Hertje daar sijt gy te reyn toe,
En onder suyverder gebied.
XVI.
Mijn Iesus, als ick so veel spijse
Maar hebbe, dat ick leven can,
So sal ick uwe Goedheyd prijsen
Voor enckel brood als smaacklijck Mann.
XVII.
In waarheyd dit en is mijn spijs niet,
Maar 't Hemelsch brood van boven af;
Het vleesch dat Iesus ons ten prijs liet
Als hy 't voor ons ter cruyce gaf.
XVIII.
Begeerten! die ick niet en kenne,
Blijv uyt mijn onbesoedelt hert,
Dat ick aan Iesus liefde wenne,
Op dat het niet bevleckt en werd.
XIX.
Ey Iesu lief! besit mijn oogen:
Ey Iesu lief! besit mijn tong:
Ey Iesu lief! wilt niet gedogen
Dat oyt mijn voet te dertel sprong.
XX.
Ey Iesu lief! besit mijn ooren,
Ey Iesu! houd mijn handen vast,
Dat die niet dertels oyt en horen,
Dat geen van desen mis en tast.
XXI.
Ia Iesu lief! besit gy 't herte,
En houdt dat rijck voor eeuwig in,
Duldt daar nog min, nog minne-smerte,
Als, Iesu lief! uw reyne min.
XXII.
Nog eens Heer Iesu! mijn gedagten
(Die duysenden tot stricken sijn)
| |
[pagina 128]
| |
Bewaart die, dat sy maar betragten
Ons liefden, Here, d' uw en mijn.
XXIII.
Laat dubben, dutten in gepeynsen,
Laat sugten vry so lang hy leeft,
Laat anders dencken, anders veynsen
Die Iesum liev niet liev en heeft:
XXIV.
Laat vry, die wil, die heerschappy toe,
En treurig draag dien overlast,
Mijn jeugdig hert blijft daar te vry toe,
Mijn jonge jaren vreugde past.
XXV.
U sal ick soetste Iesu singen,
Een vrolijck liedjen; en weerom
Mijn hertjen in u vrolijck springen
Van nu an tot mijn ouderdom.
XXVI.
Daar sal dan 't Hallelu-jah na-staan,
Als ick u in een reyn gewaad
Sal als een reyne maagd'lijn na-gaan
Op Syons hoogten, waar gy gaat. Ga naar margenoot+
2. Pause. XXVII.
NIet can mijn herte meer bederven
Als 't volgen van mijn eygen sin,
Dies leerde Iesus my versterven
Als ick quam t' sijner scholen in.
XXVIII.
Mijn eygen sin is niet dan draff: ja
Mijn Iesus is mijn heyl: daarom
Hoe 'k verder van my selven af-ga
Hoe 'k digter by mijn Iesus com.
XXIX.
En meest dewijl mijn jonge jaren
| |
[pagina 129]
| |
Des Hemels wegen ongewent,
In 's menschen-saken onervaren
Sijn, Iesus uw geleyde sendt.
XXX.
Gy hebt mijn Vader my benomen,
Dat was uw wil, dies oock de mijnn':
U sal ick, Heer, als Vader schromen,
En so sult Gy mijn Vader sijn.
XXXI.
Mijn lieve Moeder dat ick eeren,
En lieven met een trouwe min,
En in gehoorsaamheyd gaan leeren
Haar Moederlijck gebod en sin.
XXXII.
Mijn lieve Moeder uw bevelen
Sal ick betragten alle-tijd,
Die my na 't goddelijck bedelen
Mijn Vader en mijn Moeder sijt.
XXXIII.
Mijn sin, mijn soete Iesu! buygen
Wil ick om u, en Moeder meed,
En dat in al met doen betuygen,
Dog meest so ick ten egte treed.
3. Pause. XXXIV.
MYn Hert, Heer Iesu! wilt hervormen
Ten Hemel door uw Heerschappy,
Om die met yver te bestormen:
Den sleur-trant van de werld verby.
XXXV.
Geen sleur-dienst can mijn siel genoegen,
My walgt het padt dat d'eerde gaat,
Maar wil my met die reye voegen
Die steeds op Zyons heuvel staat.
| |
[pagina 130]
| |
XXXVI.
Weg vuyle lied'ren, dertle boecken,
Het Woord dat 's Hemels liefde gaf,
Sal ick in Liefden ondersoecken:
Sendt, Heer, uw Geest van boven af.
XXXVII.
Het verckens-gnorren van de sangen
Des werelts is mijn siele een last,
Mijn jeugdig vrolijck hert sal hangen
Aan Zyons maat-sang eeuwig vast.
XXXVIII.
Uw lieve leedtjes, Here, clede'
En spijsigen mijn spijse sy;
En dat ick in dien pligt bestede
Mijn tijd, mijn geld, mijn sorg, en my.
XXXIX.
Doet my, Heer, na Bethlehem reysen,
My na de lage hutjens troont,
En lóóven doet, dat dat paleysen
Sijn, daar gy nu onsigtbaar woont.
XL.
In die paleysen sal ick singen,
Op Conincklijckentoon, het lied
Van uwe diere Lievelingen;
De wereldlingen kennen 't niet.
XLI.
Haar vreugden is maar schijn van vreugde:
Het blickren van een doorne-vlam,
Die maar een corten tijd verheugde,
En in verdriet een eynde nam.
XLII.
Het Hert heeft in dat lachen smerten
(So is het gall met soet vermomt)
Als 't hert (hoe vrolijck) wil beherten
Den wissen rekendag, die comt.
| |
[pagina 131]
| |
XLIII.
Mijn vreugd, sal door, en weer door, vreugd sijn,
Een vreugd, dien Iesus selve stuyrt:
En 't Ieugdig hert van nu verheugt sijn,
In blijdschap die voor eeuwig duyrt.
XLIV.
Lust ymand draf, en slavernye,
Dat hy vry om de wereld ding',
En ly dat ick de leckernye'
Van 't jeugdig leve pluck; en sing
XLV
Doet ymand sorg of jaren beven,
Verteert hem commer of verdriet;
(Hoe wonder wel lust my het leven)
Ick weet van sorg of commer niet.
XLVI.
Mijn jeugdig hert wil aan geen banden,
Het schrickt voor commer en voor pijn;
Dus geev ick dat in Iesus handen,
Daar 't altijd vry en bly sal sijn.
25. Ougstmaand 1661. |
|