Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijStemme: O Kersnacht, siet pag.48.I.
VErmoeyde siel, al dat uw rusten
Verstoren comt, sijn maar uw lusten,
Die in u nieuwe lusten voe'en;
U als een Hind velt-vlugtig jagen,
En drijvend in den drift vertsagen,
Dus 't Hert amegtig hijgen doen.
II.
Ick sag den pragt van 's wereltsch luyster,
En doorgesien riep; Niet dan duyster
Is dese stal-kaars in mijn oog:
Want siet, een bloem (hoe ligt vertreden)
Seyd, siet O! mensch uw ydelheden
In beter glans dien ick u toog?
III.
Thans jaagde my de lust na lieden
My onderdanig te gebieden;
En laas! het was maar slaverny:
Want woud ick mijn gewiss bewaren,
Het mijne moest ick laten varen,
Op dat het volck behouden sy.
| |
[pagina 120]
| |
IV.
Doe seyd' ick Grote schatten sullen
Mijn holle lusten vrugtbaar vullen:
Maar vond, dat 't Goed als Ebb en Vloed,
Als holle, ronde, losse bollen,
Nau comt of gaat weer henen rollen,
En 't herte ledig hygen doet.
V.
In lust verdrong het vleesch de Reden
Tot overdaad, en leckerheden,
E tot; mijn siel! en noemtse niet:
Al lusten, die my niet verschenen
Of als een blixsem-straal verdwenen
Of als een spoel door 't webbe schiet.
VI.
Dus sag den hemel 't herte slaven,
En togtig na sijn lusten draven
Al hygend naar een ydel Niet:
En yvrend in Barmherticheden
Riep, laat o! Mensch uw ydelheden,
En siet wat u mijn goetheyd biedt!
VII.
Mijn Soon mijn dierbaar pand u geven
Sal ick, en in hem 't salig leven,
Uw vol-op, uw Genoegsaamheyd!
Ick weet uw lusten sullen rusten,
En blijven nog uw lusten lusten,
't Sal sijn in dese Salicheyd.
VIII.
Mijn toorn die in u op can drogen,
Wat Schepselen tot rust vermogen,
Hoe brandend heet, Hy sincken doet:
Hy bied u schatten, Heerschappyen, En Wijn, en Merg, en leckernyen,
En sett uw siel in Minne-gloed.
| |
[pagina 121]
| |
IX.
Want die sal in u wonen, leven,
En in uw siel een straale geven
Van mijn Ligt en Al-weerdicheyd:
En gy sult, wat ghy hier verkiesen
Cont, en u selven oock verliesen
Om mijnn' te sijn in Eeuwicheyd.
X.
Mijn siel! waarom dan dus amegtig
Gejaagt, dat u ontworstelt plegtig,
En als gy 't crijgt u niet versaadt?
En waarom niet in ernst getreden
Een Bron van Algenoegsaamheden,
Daar uw vernoeging eewig staat?
XI.
Gelijck een Maagt gering in duyster,
Door trouw gesogt ten hoogen luyster,
Sig buygt, en blijft in 't weygren niet:
Maar laat haar Staat en Goed en Vrinden,
Om dat sy beter hoopt te vinden
In hem die haar Sijn trouwe bied;
XII.
So wil, en sal ick oock mijn siele
Voor Hem, my buygend, neer doen knielen;
En seggen, Sie my daar, mijn Heer!
Om u wil ick het alles derven,
Want in u vind ick duysent werven
Vriend, gunst, lust, schatten, rust en eer.
XIII.
Als 't Mergen-ligt, met gulde stralen
De bergen over ligt de dalen,
So schijnt sijn gunst in 't duyster hert:
Ick sal dat Huwlijck sonderlingen
Een Bruylofs-lied ter eeren singen,
Als 't aan my meer bevestigt werd.
19. Sprockelmaant 1660. |
|